The Project Gutenberg EBook of Vanden Vos Reinaerde, by Unknown This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net Title: Vanden Vos Reinaerde Uitgegeven en Toegelicht Author: Unknown Editor: Willem Jozef Andries Jonckbloet Release Date: November 9, 2010 [EBook #34261] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VANDEN VOS REINAERDE *** Produced by Clog, Branko Collin, Jason Isbell and the marvelous Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net for Project Gutenberg; celebrating the 19,000th title of Distributed Proofreaders and the 500th dutch title at Project Gutenberg.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de inleiding.
De versnoten zijn verplaatst naar het eind van het gedicht.
Tussen de verzen en de versnoten zijn kruisverwijzingen aangebracht.
Versnummers op vijftallen waren aanwezig in het boek; de overige
versnummers zijn voor dit doel (in een kleiner lettertype) toegevoegd.
Daarnaast zijn ook kruisverwijzingen aangebracht tussen woorden in het gedicht
en de bijbehorende verklaring in de verklarende woordenlijst.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
De Verbeteringen en bijvoegsels op blz. 180 zijn in de tekst gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne grijze stippellijn.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een
dunne groene stippellijn.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van VANDEN VOS REINAERDE zijn bij Project Gutenberg ook versies als e-boek beschikbaar in het duits en het frans: Goethe's Reineke Fuchs (e-boek no. 2228) en de vertaling Le renard (e-boek no. 17509).
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
Gij waart de eerste die onzen Reinaert leesbaar hebt gemaakt; Gij hebt ons den weg der wetenschap gewezen en de grondslagen voor onze kritiek gelegd; aan U komt van rechtswege de opdracht dezer uitgave toe, die ik het wage U aan te bieden, niet zoozeer ten bewijze, dat men ook in Nederland uwe lessen waardeert, als om U openlijk een blijk te geven mijner innige dankbaarheid voor al wat ik aan uwe werken en uwe vriendschap verplicht ben.
Groningen, 1 November 1855.
Het is een verblijdend teeken, dat in de laatste jaren de belangstelling in het uitstekendste voortbrengsel der Middennederlandsche poëzie, den uitmuntenden Reinaert, blijkbaar is toegenomen, en dat WILLEMS' voorspelling zich heeft bevestigd, »dat de geleerde Vossenjacht nog niet geheel is ten einde geloopen.”
De geschiedenis onzer letterkunde vooral moest er zich mede bezig houden, ten einde de vraag naar den oorsprong en den ouderdom van den Reinaert en de omwerking, ware het mogelijk, duidelijk te beantwoorden. Want, zoo men het eens was over de uitstekende waarde van het gedicht, omtrent al het overige was er strijd; en toch is dit vraagstuk van het grootste belang voor de geheele geschiedenis onzer middeneeuwsche letterkunde.
Grimm stelde den oudsten dichter omstreeks 1250, en de omwerking ongeveer honderd jaar later, in de tweede helft der veertiende eeuw(1). Willems plaatste den eerste omstreeks 1170, en den tweede even vóór 1270. Dit laatste gevoelen werd hier te lande, en ook elders(2), vrij algemeen omhelsd. Ikzelf heb in mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst voor den oudsten dichter het jaar 1170 aangenomen, en den omwerker in de veertiende eeuw gesteld(3). De jongere SERRURE is daartegen opgekomen. Volgens zijne meening »werd het eerste boek des Reinaerts tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven”(4), en aangaande den leeftijd van den omwerker en dichter van het tweede boek vindt hij de stelling van WILLEMS de meest aannemelijke(5).
Verschillende andere vraagstukken die daarmede innig samenhangen zijn nog duister of worden althans betwist.
Nu is de Reinaert in zoo vele opzichten een belangrijk verschijnsel in onze letterkundige wereld, dat ik het wel der moeite waard reken op nieuw en opzettelijk een kritisch onderzoek aangaande den oorsprong van dit dichtstuk te beproeven.
Als ik mijzelven afvroeg, waarin eigenlijk de oorzaak van zulke uiteenloopende oordeelvellingen mocht gelegen zijn, kwam ik al spoedig tot de overtuiging, dat daartoe niet weinig bijdroeg, dat wij nog geene eigenlijke kritische uitgaaf van den geheelen Reinaert bezitten; dat de eerste helft der omwerking in haren samenhang ons nog geheel onbekend is; en dat wij dus eigenlijk verstoken zijn van de bewijsstukken, waaruit het vonnis moet worden opgemaakt.
Die stelling moge vreemd klinken, als men zich herinnert, dat de oudste Reinaert reeds driemaal is gedrukt(6), tweemaal kritisch behandeld, en dus, zoo als KAUSLER zich uitdrukt(7), »durch die kritischen ausgaben.... von GRIMM und WILLEMS hinreichend bekannt” is.
Een kort overzicht der vroegere uitgaven moge mijne stelling intusschen rechtvaardigen.
De oudste Reinaert is ons slechts in één handschrift, het zoogenoemde Comburgsche, thans in de openbare boekerij te Stuttgardt, bewaard. Grimm achtte dien tekst »wahrscheinlich im beginn des 14 jh. geschrieben”(8); maar de nadere beschrijving van het geheele handschrift door KAUSLER leert ons, dat het gedeelte dat den Reinaert omvat, eerst omstreeks het jaar 1400 is te boek gesteld(9). Het afschrift is dus betrekkelijk zeer jong, en uit een tijd dat men zich niet bijzonder om diplomatische naauwkeurigheid bekommerde. Het is dan ook vol fouten, zoowel misstellingen en uitlatingen(10), als willekeurige veranderingen en invoegsels van den slordigen afschrijver, die zeer dikwerf het ouder handschrift dat hij naschreef niet goed las, en daardoor de ergerlijkste, meestzinstorende fouten in zijnen tekst bracht.
Dien Reinaert liet GRÄTER voor de eerste maal in 1812 afdrukken in het vijfde deel der Braga und Hermode, en wel, naar KAUSLERS woorden, »unverändert und so weit diess bei einer mangelhaften Kenntniss der Sprache unde Paläographie möglich war, ziemlich richtig.” Die gebrekkige palaeographische kennis wil eigenlijk zeggen, dat GRÄTER ter naauwernood zijn codex lezen kon, zoo als in het oog springen zal uit het volgend proefje van leesfouten, die ik niet alle op rekening van het handschrift durf stellen, hoewel dat zeer gebrekkig is.
Vs. 113 wronghene voor wroughene; 115 ghesaet-ghesciet; 157 l'pelen-spelen; 176, 543, 767 sullren-sulken; 184 hnighe-hinghe; 198 sonde-soude; 201 landen-tanden; 202 coude-conde; 218 ret-vet; 237 ghenimt-ghemint; 269 hinit, 741 hunt-huut; 275 cene-eene; 290; 961 mi-nu (1041 omgekeerd); 292 fée-sere; 294 Thinc-Ghinc; 308 drenen-dreven; 309 dronghen-droughen; 414 zIIIIer-zuver; 947 crIIIIe-crune; 476 bruue-brune; 488 houen-honen; 494 oni-om; 671 omiroet-onvroet; 605 ghenen-gheven; 768 enme-cume; 802 abscale-abstale; 848 onner-ouver; 856 vloutte-vloucte; 993 diet-dier; 1007 niene-menne; 1023 salue-salne; 1073 nene-neve; 1081 lijue-lijne; 1091 braet-vraet; 1214 vmdise-vindise; 1220 sander hu saense-sauder hu saeuse; 1225, 1234 niet-met (1531 omgekeerd); 1344, 1376 waernen-waerven; 1355 wanc-wane; 1419 rollel-rossel; 1589 verbouden-verbonden; 1625 ghenouch-ghevouch; 1747 dien-die ic; 2032 ghenruch-ghenouch; 2157 vernaert-vervaert; 2275 vine-vive; 2302 (2298) oer-oec; [2328 hodenare-hodevare]; 2372 (2396) vore-vote; 2573 (2597) hi-bi; 2591 (2615) rijkelijn-rijkelijc; 2607 (2651) sat-scat; 2633 (2657) dier-dies; 2734 (2754) mitte-nutte; 2764 (2784) waernen-waerven; 2798, 2956 vernaert-vervaert; 2935 (2955) spacus-spaeus; 2947 (2967) dine-dinc; 3329 (3349) cumen-rumen.
Voorts wordt herhaaldelijk de kapitale L in het begin der regels als R gelezen; b.v. 165 Raetti voor Laetti; 424 Revic-Levic; 721 Riept-Liept; 791 Raghen-Laghen; 793 Rudmoer-Ludmoer; 796 Rudolf-Ludolf; 815 Ramfroit-Lamfroit; 838 Rieten-Lieten; 863 Rach-Lach; 1299 Raet-Laet; 1367 Raghen-Laghen; 1387 Rachterlike-Lachterlike.
Deze misstellingen, waarvan sommigen misschien niet aan den eersten uitgever, maar reeds aan den schrijver van den codex te wijten zijn, werden in den druk van GRIMM bijna alle verbeterd, en hij had zeer zeker recht van zijne uitgave met betrekking tot die van zijnen voorganger te zeggen: »die Comburger.... jetzt hoffentlich besser von mir herausgegebene hs.”(11). Maar wij weten(12) dat GRÄTERS tekst GRIMM tot legger diende, waarbij slechts nu en dan »eine nachvergleichung der hs.” plaats had. Dit bewijzen ook de aan den voet van GRIMMS uitgave medegedeelde varianten, die blijkbaar die van GRÄTERS tekst zijn en niet direkt van het handschrift.
Grimms meerdere kennis verbeterde, gelijk wij zagen, de meeste valsche lezingen; maar het zal ons niet verwonderen dat zoo nu en dan iets aan zijne aandacht ontsnapte, waardoor enkele blijkbaar valsche lezingen in den tekst zijn blijven staan: zoo b.v. vs. 94 swighis voor swighic; 347 Riepen-Liepen; 804 houtmakigge-houtmakerigge; 1948 voden-roden; 2324 (2350) ghescoort-ghestoort.
Hoezeer GRIMM vele fouten wegnam, komen er echter in zijnen tekst nog verscheiden voor, die, hoewel van eenen anderen aard, daar zij gewoonlijk het broddelwerk zijn van den slordigen schrijver van den codex, niet minder de lezing bemoeyelijken. Overigens bepaalde hij zich om de orthographie van het stuk te verbeteren(13), zonder den versbouw te herstellen.
Twee jaren na GRIMMS uitgave zag, in 1836, die van WILLEMS het licht. Zij was het gevolg van den aankoop door het Belgische staatsbestuur van een handschrift, dat de omwerking van het eerste boek, en het bijvoegsel dat men het tweede boek noemt, bevatte. Dat handschrift was »vry gebrekkig, en zeker niet beantwoordende aan den onmatig hoogen prys, waarvoor het was verkregen,” gelijk WILLEMS zelf getuigde(14).
Hij begreep dat van dit nieuwe handschrift partij moest worden getrokken; maar in steê van de omwerking in haar geheel afzonderlijk in het licht te geven, kwam hij op het zonderlinge denkbeeld om een geheel samen te stellen uit twee zeer ongelijksoortige deelen: het eerste boek was een herdruk van den ouden tekst, met varianten uit den jongeren; het tweede boek, dat zich hieraan moest aansluiten, gaf den tekst van den, volgens den uitgever zelf, honderd jaar jonger navolger. Ziehier hoe hij daaromtrent rekenschap geeft:
»Uit eerbied en ontzag voor het oudere goede, ben ik dus te rade geworden het by GRIMM afgedrukte eerste gedeelte, 3474 versen beslaende, als grondtext te volgen, plaetsende de varianten van het handschrift onder dien text. Doch de aldus opgeteekende variae lectiones waren zoo groot, zoo talryk, dat ik my heb verplicht gezien, wilde ik geenen dubbelen text in zyn geheel leveren, daerin besnoeiïngen te maken, hierin bestaende, dat ik het min belangryke verschil van spelling en van woordplaetsing onopgemerkt liet, en slechts als variante heb laten gelden wat werkelijk verandering was, of wat my toescheen van de kennis onzer oude tael eenige oplettendheid te verdienen.
»Het gedicht is door my in twee boeken afgedeeld, waervan het eerste den ouden Reinaert der twaelfde eeuw uitmaekt, en het tweede het vervolg bevat, in de dertiende eeuw geschreven.”
Zoo ontstond eigenlijk een monster in den trant van BARNUMS Syrene; en de aesthetica, de geschiedenis der letterkunde, de taalstudie, alles eischt dat wij thans dien onnatuurlijken band ontknoopen, en thans werkelijk »eenen dubbelen text in zyn geheel leveren.”
Omtrent zijne wijze van tekstbehandeling zeî WILLEMS: »De oude prosavertaling, de fragmenten in GRÄTERS Odina und Teutona, en in GRIMMS Reinhart Fuchs medegedeeld, midsgaders de Saksische vertaling (Reineke), stelden my in staet, althans ten deele, om de boven vermelde gapingen van het handschrift aan te vullen, om de vergissingen en miszettingen des afschryvers te herstellen, om de schryfwyze meer regelmatig voor te dragen, met één woord, om eenen meer critisch behandelden text aen het publiek te leveren.”
Gelijk uit den samenhang blijkt, ziet dit alles hoofdzakelijk op het tweede boek. Maar ook betrekkelijk het oudste deel heeft WILLEMS zich niet geheel aan den tekst van GRIMM gehouden. Vooral in de spelling heeft hij zich zekere vrijheid veroorloofd en haar meer regelmatig gemaakt, terwijl hij de ontbrekende of overtollige adspiratie in de vlaamsche uitspraak herleid heeft tot het gewone spraakgebruik. Enkele malen heeft WILLEMS ook meer eigenlijke wijzigingen in GRIMMS tekst aangebracht: zelden is hij hierin gelukkig geweest, en zoowel in dit opzicht als in de tekstverklaring, ziet men de duidelijkste sporen van de overhaasting, waarmede die uitgave tot stand kwam. En geen wonder: in de maand Mei ontving WILLEMS den last om »er eene uitgave van voor te bereiden;” hij zette zich »met iever aen het werk”(15)—en het voorbericht, geschreven toen de geheele tekst was afgedrukt, is gedagteekend den 20 Augustus!
Dat er tot eigenlijke tekstkritiek, die zich iets meer ten doel stelt dan de verbetering der bloote schrijffouten van het hs., in deze uitgave geene poging werd gedaan, zal men WILLEMS allerminst tot een verwijt mogen maken: men herinnere zich slechts, dat het werk in de eerste helft van het jaar 1836 voltooid werd, en men verlieze niet uit het oog, dat men toen gewoonlijk aan diplomatischen afdruk der handschriften de voorkeur gaf, zoodat WILLEMS werkelijk meer geleverd heeft dan men van het standpunt der toenmalige—ik zeg niet wetenschap, maar—beoefenaars van het vak kon verwachten.
Had WILLEMS het geluk gehad den tijd te beleven dat eene tweede uitgave van zijn werk noodzakelijk werd, hij zou zeker niet berust hebben in zijn vroegeren arbeid. Ik kan daarom ook geen vrede hebben met den onveranderden herdruk door SNELLAERT in 1850 in het licht gegeven.
Hij ging uit van het beginsel: »Eene tweede uitgaef van deze uitmuntende bewerking is toch niet te veel”(16). Zoo nu ontegenzeggelijk de uitgave van 1836 een werk was »waer de roem van [onzen] overleden vriend zoo innig mede verbonden is,” ik kan daarom nog niet toestemmen, dat SNELLAERT »aen de nagedachtenis van den vriend verschuldigd” was in 1850 een werk letterlijk te herhalen, waarin de voortschrijdende wetenschap van lieverlede leemten en gebreken moest doen vinden. Willems zocht naar waarheid en billijkte geen stilstand: hijzelf zou zeker geen onveranderden herdruk hebben goedgekeurd na een tijdsverloop van veertien jaren, en daarom kan ik mij niet vereenigen met de stelling van onzen vriend SNELLAERT, wiens hart hier zijn hoofd heeft verschalkt.
Buitendien begrijp ik ook niet hoe de nieuwe uitgever, »zonder gevaer te loopen van een zoo gunstig beoordeeld werk een wangedrocht te maken, onmogelyk een anderen text geven kon(17).”
Ik heb integendeel beproefd een »anderen tekst” te leveren, en ik hoop toch geen »wangedrocht”; evenmin als ik geloof mij aan de letterkundige nagedachtenis van den voortreffelijken Vlaming te hebben vergrepen.
Dat ik eene nieuwe uitgave noodzakelijk rekende op den tegenwoordigen trap der wetenschap, vindt, naar ik vertrouw, zijne rechtvaardiging in het voorafgaande overzicht; thans een enkel woord over de wijze waarop ik mij van mijne taak meende te moeten kwijten.
In de eerste plaats scheiding der ongelijksoortige deelen, door eene afzonderlijke uitgave der beide teksten. Dit is een eerste vereischte; want eerst als men de omwerking in haar geheel voor oogen heeft zal eene werkelijke vergelijking mogelijk worden, en de tijdsbepaling van het ontstaan van het tweede stuk naauwkeurig kunnen worden afgebakend.
Ik vervul thans het eerste gedeelte mijner taak; ik geef in de eerste plaats een nieuwen druk van het ouder, oorspronkelijke stuk, omdat dit, wegens de meerder aesthetische waarde, de meeste belangstelling verdient en zal opwekken. Ik waag het eene nieuwe uitgave te leveren, omdat de bekende teksten tot een wetenschappelijk onderzoek onvoldoende zijn, daar zij niet zelden berusten in eene lezing die onverstaanbaar is, en geen zin hoegenaamd oplevert. Ik streefde er daarom naar een kritisch verbeterden, lees- en verstaanbaren tekst tot stand te brengen.
Ik heb daartoe naauwkeurig de varianten in GRIMMS uitgave vergeleken, en waar het mij noodig scheen, mij vergewist van de lezing van het Comburger handschrift door bemiddeling van KAUSLERS onuitputtelijke bereidvaardigheid. Niet zelden stelde mij dat in staat de echte lezing te herstellen.
Eene doorloopende vergelijking van mijn tekst met de kollatie aan den voet, zal doen zien, dat er vrij wat kaf van het koren te scheiden viel. Hier mogen een paar der treffendste voorbeelden daaromtrent allen twijfel wegnemen.
Behalve op de eerste verzen van den proloog, wier oorspronkelijke lezing eene geheele verandering moet brengen in het vraagstuk over het ontstaan des gedichts, en die ik iets later naar de oorspronkelijke lezing zal aangeven, wijs ik op de volgende plaatsen:
Als de beer Reinaert komt indagen, zegt deze hem, dat hij »den buuc so gheladen” heeft (556) met honing, dat hij kan staan noch gaan. Dan volgt later bij GRIMM en WILLEMS, 568:
dat WILLEMS verklaarde: »ik heb grooten kommer wegens.... versche honigraten.” Intusschen is kommer gebrek, waarvan hier natuurlijk geen sprake kan zijn. Maar ziet, in de kollatie bij GRIMM staat voor het commer van den tekst: coiiiier, en dat is blijkbaar couuer, couver, coever, daar in den codex steeds onze tweeklank oe door ou wordt uitgedrukt. Coever nu is een bekend woord, dat overvloed beteekent.
Als de kater in den strik van Martinet gevangen is, heet het 1208:
Dit wronghede verklaart GRIMM, p. 274, door »drehen, schnüren,” en WILLEMS met »verwrong.” Maar wronghede veronderstelt een ww. wronghen, dat niet bestaat; aan wringen valt niet te denken, hoewel de overeenkomst van klank de vorige uitgevers schijnt misleid te hebben. Buitendien blijkt uit het voorgaande zoowel als het volgende vers, dat er een woord moet staan, dat zich verraden, of iets dergelijks beduidt. Eene kleine verandering geeft dit: men leze slechts wroughede, wroeghede.
Vs. 1222 leest GRIMM:
hetgeen hij noemde, p. 274, »eine verderbte stelle, der ich keine hülfe weiss.”
Willems veranderde je lanc so bet; maar eenvoudiger is te lezen in lanc so bet, dat het hs. wel zal hebben, en de goede oude uitdrukking is.
Vs. 1306 leest WILLEMS met GRIMM:
De variant bij GRIMM geeft hieffene, dat de ware lezing is, mits men voor Doe leze Soe. Dat de kapitale D en S licht te verwisselen waren leert het facsimile.
Vs. 1988 gebiedt de wolf zijne vrouw Reinaert niet te laten ontvluchten:
Uit nijd kon zij hem onmogelijk laten ontsnappen: dit is onzin; en buitendien weet men, dat Hersinde den vos alles behalve nijd toedroeg. De variant bij GRIMM heeft: no dor met, hetgeen blijkbaar verkeerd gelezen is voor niet, d.i. welwillendheid, genegenheid, hetgeen alleen een gezonden zin geeft.
Vs. 1947 bij Gr. en W.
Willems verklaarde: »voden; nog overig in hondsvot, een obsceen woord, door velen gebezigd, maar door weinigen verstaan.” Grimm leerde, p. 278: »vode, lump, lumpenkerl. Kilian schreibt vodde, Maerl. 3, 418 steht vuden. Der acc. unserer stelle, wenn es ein subst. ist, forderte vode, es scheint also adj.”
In de plaats die GRIMM uit MAERLANT aanhaalt, schuilt eene drukfout, daar men blijkbaar voor vuden het bekende ruden moet lezen: dezelfde letters worden daar meer verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar rasten moet gelezen worden voor vasten.
Men heeft nu waarschijnlijk reeds ontwaard, dat ook in de aangehaalde plaats uit den Reinaert dezelfde verwisseling is ingeslopen, en dat het onbekende voden moet plaats maken voor het hier zeer gewone: den fellen roden.
Vs. 2094 leest GRIMM:
hetgeen WILLEMS willekeurig veranderde in:
niet bedenkende, dat het den vos moeyelijk moest vallen vogelen te bespringen. De variant bij GRIMM geeft de juiste lezing aan: haenden, d. i. eenden, zoo als ons MAERLANTS Naturen Bloeme leert.
Vs. 3114 (3134) leest men bij GrW.:
hetgeen GRIMM (p. 285) verklaart: »Zur mahlzeit, zum schmause: braes epulae, brassen epulari.” Intusschen is het »vermuthete” braes nergens aan te wijzen. Willems zegt: »Brase, bras; om te brassen.” Grimms variant geeft ten base, dat hij terecht verwierp. Hoe eenvoudig is het intusschen om aan te nemen, dat dit kwalijk gelezen is voor ten hase, d. i. met de Vlaamsche adspiratie ten ase, dat ook de omwerking heeft. De h en b worden ook elders verwisseld, b.v. 2572 (2597) waar uit het hs. gelezen werd hi avonture, hetgeen blijkbaar is bi avonture, en niet, zoo als in de andere uitgaven staat, die avonture.
Enkele andere plaatsen moesten worden terecht gebracht, waarin meer dan eene verkeerde lezing van een ouden of nieuwen afschrijver stak. Zoo waren de volgende onverstaanbaar.
Tibert, de kater, den vos ten hove willende verdedigen tegen de aanklacht van den hond Cortois, zegt ten slotte van zijn pleidooi, 124:
Daartegen verzet zich Pancer, de bever, 126:
En als hij dit metterdaad wil bewijzen, vervolgt hij, 135:
Grimm noch WILLEMS geven hier eenige verklaring, die echter bij die plaats wel noodig kon schijnen. Wat beteekent toch die vraag? Er is immers van eene laghe (hinderlaag) niet gesproken! De omwerker heeft, volgens WILLEMS' variant, van eenre sagen, hetgeen evenmin een gezonden zin oplevert. Is het nu te stout hier, tegen de handschriften aan, te verbeteren:
Dan loopt immers de zin zoo natuurlijk mogelijk af.
Als de koning Reinaert voor de tweede maal door Tibert doet indagen zegt bij onder anderen, 1022:
Deze lezing is echter blijkbaar valsch, daar het onmogelijk Reinaerts magen tot schande kon strekken, dat hij naar wettig gebruik driemaal gedaagd werd. Buitendien zeî toch de koning, dat het reeds slecht met hem af zou loopen, als hij op deze tweede indaging niet ten hove verscheen. Bedenkt men dat Tibert later tot den beklaagde zegt, 1070:
dan kan het niet missen, of de natuurlijkste verbetering is deze:
gelijk de koning ook in het fransche gedicht zegt, 10447:
Blijkbaar bedorven is ook de volgende plaats, die intusschen aldus in het handschrift gelezen wordt. Als Reinaert gebiecht heeft geeft Grimbert hem de absolutie, en daarna, 1683:
Maar Reinaert had zijn geheele leven niets anders gedaan dan zich behendelike te genéren. Wie ziet niet dat hier moet gelezen worden bescedelike, dat in het schrift des tijds bij vluchtige inzage van een slordig geschreven codex lichtelijk met behendelike kon verwisseld worden, bij de overeenkomst der letters sc en h.
Vs. 1692 leest men:
dat WILLEMS vertaalt: »Ziedaer, hoe hy zyne ziel moet verplegen.” De lezing is door GRIMM in den tekst gebracht, daar C. heeft:
hetgeen GRIMM verwierp omdat pleghen niet rijmde op stelen. Beter ware echter het slechte rijmwoord dan het ondietsche woord selen. De afschrijver had hier denkelijk vs. 428 in het hoofd:
met het rijmwoord versleghen. Dat 692 alleen het rijmwoord te veranderen was, leert de vergelijking met 381:
welk telen of ghetelen ook nog 2333 (2359) voorkomt. Men leze dus 1692:
Deze sprekende voorbeelden mogen volstaan om te doen zien hoezeer onze Reinaert eene kritische behandeling noodig had om daarvan een verstaanbaren tekst te leveren.
Behalve soortgelijke verbeteringen heb ik mij dikwerf omzettingen van woorden veroorloofd of vervanging van den eigennaam door een voornaamwoord, waar de versbouw dat noodig maakte. Ik ben overtuigd dat een ouder handschrift die veranderingen in den regel zou schragen; maar ook zonder dien steun ben ik daarin niet angstvallig geweest, daar ik nimmer zal kunnen gelooven, dat een zoo uitstekend dichter als de auteur van den Reinaert was, niet zou voldaan hebben aan de eischen van welluidendheid en verzifikatie.
Eindelijk heb ik het gewaagd met behulp van den omwerker enkele gapingen aan te vullen, die het recht verstand in den weg stonden, b.v. achter vs. 2276, en 2634 (bij GrW. 2658); terwijl ik er zelfs niet tegen opzag om de 30 verzen na 2308 (bij GrW. 2304) uit den tekst te werpen, daar zij blijkbaar den samenhang stooren en geheel en al buiten den geest van het oorspronkelijke gedicht vallen, dat even vrij van eigenlijke fabelen is als het vervolg er mede is opgevuld.
Men zal dit waarschijnlijk te gewaagd vinden; sommigen het een onverdedigbaar vergrijp tegen de overlevering der handschriften noemen. Ik mocht mij door dit vooruitzicht niet laten weêrhouden alles aan te wenden om het meesterstuk onzer middeneeuwsche poëzie zooveel mogelijk in zijne oorspronkelijke reinheid te herstellen. Ik zeg zooveel mogelijk, want ontegenzeggelijk heeft de tekst door eigendunkelijke veranderingen der afschrijvers geleden, die jonger vormen of uitdrukkingen stelden in de plaats van wat hun verouderd of onverstaanbaar voorkwam. Ik zal slechts een paar voorbeelden aanhalen. Blijkbaar is niet zelden het meervoudige pronomen ghi, u, in de plaats getreden van het enkelvoudige du, di, zoo als schijnt te blijken uit 2856–7 (2876–7). Willems noemt(18) »het woord bedi, door den auteur van het eerste boek zoo gaerne gebezigd;” nu komt dat woord in onzen tekst slechts vijf maal voor: twee maal in den zin van doordien, daarom (2892, 2975), driemaal in de beteekenis van want (2331, 3110, 3162). Overal elders leest men daarvoor: dor dat (111, 216, 884). Dit bracht mij zelfs eerst op de gedachte of het tweede gedeelte van ons gedicht ook van een andere hand kon zijn dan het eerste, te meer daar er na vs. 2170, dus juist in dat gedeelte dat, gelijk wij zien zullen, het meest van het Fransch afwijkt, ook nog andere woorden voorkomen, die niet in de eerste 2000 verzen gevonden worden, als altoos, als ende als, bedraghen, beghaen, bliken, erre, iet, indien, claren, wout enz. Maar een zeer omstandig onderzoek heeft mij van het tegendeel overtuigd.
Immers het geheele stuk door vind ik de tusschenzinnen op dezelfde wijze aangebracht, vs. 6, 103, 138, 193, 447, 453, 611, 914–5, 1404, 1440, 1470, 1593, 2162, 3161–2, 3177, 3425.
Evenzoo is het met de allitererende formulen; 13, 33, dorpren ende doren, 66 dor edelheit ende dor ere, 668 onteert ende ontervet, 1284 scade ende scande, 1563 leet ofte lief, 1606 stene ende struke, 1685 vasten ende vieren, 1970 nichten ende neven, 1989 no dor niede no dor noot, 2073 vrient no viant, 2094 haenden ende hoener, 2150 lief no leet, 2238 hout van herten, 2346 droghe ende diep, 2855 struke ende stene.
Op dezelfde wijze vindt men het geheele gedicht door tautologische uitdrukkingen waarop GRIMM de aandacht gevestigd heeft(19) als stal ende nam, pine ende onghemac, hermite oft clusenare, bejach no ghewin, owi ende wee, diefte ende roof, enz. enz., b.v. 42, 97, 103, 106, 230, 264–5, 268, 276, 306, 308, 326, 333, 350, 358, 405, 435, 484, 485, 516–7, 531, 597, 613, 666, 690, 693, 701, 743, 770, 933, 1046, 1108, 1174, 1182, 1426, 1438, 1449, 1532–3, 1591, 1597, 1678, 1691, 1787, 1816, 1842, 1878, 1894–5, 1988, 2041, 2043, 2054, 2064, 2075, 2086, 2093, 2097, 2114, 2118, 2120, 2173, 2191, 2251, 2272–3, 2308, 2309, 2315, 2336, 2342, 2362, 2462, 2485, 2496, 2507, 2512, 2588, 2697, 2860, 2894–5, 3000, 3045–6, 3071, 3079, 3205, 3345, 3366, 3420.
Voorts enjambeert de zin over den rijmregel het geheele gedicht door, b.v. 229, 359, 985, 1315, 1361, 1578, 1731, 2250, 2339, 2360, 2439, 3243, 3244, 3327, 3332, 3435.
In beide deelen vindt men onzuivere rijmen, b.v. 105 man, nam, gram, began, 451 graf, was, 795 swinghen, vingheren, 2101 Isengrijn, rijm, 2113 doe, vro, 2129 Hersinde, kindren, 3359 trac, dat(?), 3431 verbijt, dit, 2851 omberen, varen, 2913 snoeren, te voren, en misschien 3027 voeten, grote.
Van het begin tot aan het eind ontwaart men een streven om denzelfden rijmklank te vermenigvuldigen: vooreerst in de veelvuldige opvolging van vier zuivere rijmwoorden, b.v. 139 ghedede, vrede, ghelede, crede; 261 an, can, man, ban; 267 ware, clusenare, hare, jare; 367 niemare, ware, clusenare, twaren; 459 boecstave, grave, begraven, scraven; 945 prihore, ore, bescoren, verloren; 1233 ghestaen, ghevaen, wane, hane; 1307 waert, Reinaert, waert, vervaert; 1333 rade, dade, daet, raet; 1501 begheven, leven, gheven, leven; 1737 ghelaet, vraet, gaet, quaet; 2065 man, an, dan, man; 2295 vrouwe, trouwe, soude, woude; 2299 waer, haer, vare, openbare; 2725 vaert, claert, Reinaert, waert; 2761 lede, vrede, crede, mede.(20)
Voorts springt dit nog veel duidelijker in het oog als men de bloote assonnance in rekening brengt, die ontelbare malen, het geheele gedicht door, meer dan twee regels verbindt. Wij zullen slechts enkele voorbeelden bijbrengen, omdat het ons aan plaats ontbreekt de grootste helft van het gedicht hier af te schrijven.
Vs. 21 weten, heten, leven, begeven; 101 man, nam, gram, began; 155 begeven, gheheven, spele, vele; 699 dat, sat, sal, al; 711 ghevaen, staen, haest, naest; 3315 ram, quam, middach, ghesach; 3401 pine, Beline, gheliet, verriet; 3433 mesdaet, quaet, maghen, bejaghen.
Zoo worden ook meer dan vier verzen gebonden. B.v. zes: 901 verslaghen, ghedraghen, ghevaren, daren, daghe, claghe, 1275 vader, gader, jare, ware, scame, name; zoo ook 1331, 1693, 1767, 2215, 2323, 2867, 2915, 3307, 3377. Acht, b.v. 291 gaende, slaende, bare, mare, Cantaert, waert, hane, wane; 395 saghe, haghe, ondergaen, saen, ghetale, male, nakede, smakede; zoo ook 1239, 1749, 2621, 3229, 3291.
En zelfs tien: b.v. 447 lanc, sanc, las, was, graf, was, gras, was, sach, lach; 1091 vraet, ghelaet, overstaerc, maerc, bestaen, waen, dagheraet, raet, ghedaen, gaen; 1451 Reinaert, herwaert, gheraden, ghenaden, mesdaet, verstaet, mater, cater, mesdaen, dwaen.
Reeds het veelvuldige van dit opmerkelijk verschijnsel loont, dat het niet een bloot spel van het toeval kan zijn; en wij zien dat ook nog nader, als wij opmerken hoe de dichter er naar streefde weêr op denzelfden rijmklank terug te komen, ook als hij dien voor 't oogenblik had moeten opgeven. Dikwerf keert na twee regels dezelfde assonnance terug: 127 ombere, mordenere (dief, lief), here, ere; 187 angaen, ontfaen, (gherne, wernen), mesdaen, staen; Isengrijn, pijn (ghevoech, onghevoech), wijf, lijf; enz. enz.
Nog een paar voorbeelden op ietwat grooter schaal: 1407 wijf, lijf, ontgaen, gaen, hermeline, mine, nu, u, Reinaerdine, gaerdeline, al, sal, dief, lief; 3097 hermeline, pine, gram, vernam, vlien, ghescien, ondergaen, saen, mordadelike, ghenadelike, sidi, mi; 539 Reinaert, waert, haghedochte, ghedochte, raet, vraet, driven, bliven, lanc, danc, vrient, gedient, ganc, lanc, bestaen, ghegaen, gheraden, gheladen, wise, spise, gaen, ghestaen, sat, wat, have, grave, weten, eten, aten, honichraten.
Die zeer bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft, vindt men in het geheele gedicht, van het begin tot aan het einde terug; zoodat het wel ontwijfelbaar zijn zal, dat wij hier het werk van een en denzelfden kunstenaar voor ons hebben.
Komen er nu oneffenheden, verschilpunten van anderen, ondergeschikten aard in voor, dan zal men wel gerechtigd zijn tot het besluit, dat de afschrijvers daarvan de schuld moeten dragen.
Dat alles te veranderen bij gissing en op louter theoretische gronden, lag buiten de bevoegdheid der kritiek, zoolang geen ouder codex van het gedicht gevonden wordt, weshalve ik mij bepaal daarop alleen de aandacht te vestigen(21).
Wie nu onze veranderingen desniettegenstaande nog te gewaagd vindt, wie de voorkeur geeft aan het slordige afschrift van een onnadenkenden kopist, legge deze uitgaaf ter zijde en keere des noods tot die van GRÄTER terug.
Vooral de verwerping van de fabel na 2308 (2304) dwong mij tot eene vernummering der verzen, zoodat de telling na vs. 2274 niet meer met die der vorige uitgaven overeenkomt. Bij het doorloopende onderscheid zal dit echter geen bezwaar van eenig belang opleveren. In mijne aanhalingen heb ik echter, tot gemakkelijker vergelijking, in den regel de cijfers der vorige uitgaven tusschen haakjes geplaatst.
In de orthografie heb ik mij zoo na mogelijk aan den oud-vlaamschen schrijftrant gehouden tot zoover de duidelijkheid er niet onder leed. Terwijl in GRIMMS uitgave »das flämische anlautende h in huut, hete, hat, für uut, ete, at, umgekehrt aerde für haerde, gheoorsam für ghehoorsam, geflissentlich bewahrt” werden(22), heb ik, even als WILLEMS, dit veranderd, omdat het dikwerf voor den hedendaagschen lezer moeyelijkheden oplevert in het recht verstaan van den tekst, gelijk ik bij ondervinding weet. Buitendien is dat toch een provincialisme dat uit de beschaafde schrijftaal moest worden verbannen.
Maerghen voor morghen heb ik behouden, maar niet ou voor oe, in de woorden drouch, slouch, enz., noch ook lust voor list, daar de rijmen 2602 (2626) en 2376 (2400) juist list hebben.
Voorts heb ik er naar gestreefd de fouten van het handschrift met betrekking tot de enkele vokaalspelling en vooral de zwakke en sterke buigingen, naar den regel te herstellen. Orthografische veranderingen zijn in den regel niet aangewezen: al de overigen zijn zoo naauwkeurig mogelijk in de kollatie aan den voet der pagina opgenomen(23). Kortheidshalve heb ik daarbij slechts in de allernoodzakelijkste gevallen van de reden der verandering rekenschap gegeven, in de overtuiging dat zij bij eenig nadenken vanzelf in het oog zal vallen.
Zoo ik er naar gestreefd heb het rhythmus te zuiveren, ik heb in den regel de aansluitingen en samentrekkingen niet aangewezen, die bij het lezen moeten worden in acht genomen, daar dit in Mnl. stukken niet regelmatig is vol te houden. Ik vertrouw dat lezers die het gedicht werkelijk willen genieten, genoegsaam met de regels der Mnl. metriek zullen bekend zijn, om zoodanige aanwijzingen te kunnen ontberen.
Thans, nu ik rekenschap van het doel en de wijze van behandeling dezer uitgave heb gegeven, kunnen wij overgaan tot de overweging van de nog niet genoegsaam opgehelderde vraagstukken over het ontstaan en den ouderdom van den Reinaert.
Het oordeel over het ontstaan en den ouderdom van onzen Reinaert, hangt ten naauwste samen met deze schijnbaar eenvoudige vraag: is de proloog in den Comburger tekst het werk van den eersten schrijver of van den omwerker?
Willems beweert het laatste, en wel op de volgende gronden: Hij haalt de eerste regels van den proloog aldus aan:
Dan gaat hij voort: Willem heeft niet den oudsten Vlaamschen Reinaert opgesteld; maar wat hij »in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de vite of levensbeschryving van Reinaert te doen kennen heeft hy datgene, hetwelk after gebleven was, door middel van walsche, dat is, door fransche boeken, vervolgd en ten einde gebracht. Hy is dus de schryver van het vervolg, en slechts de verbeteraer of omwerker van het eerste boek.
»De nedersaksische vertaling van Reineke en de oude prosadrukken van Gouda 1479 en Delft 1485, die de prologe niet kennen, en met vs. 41 aenvangen, maken het zeer bedenkelyk of dit voorwerk geen byhangsel zy van lateren tyd. Men kan evenwel ook aennemen dat de eerste Reinaert begon met vs. 11.
»Hoe men dit dan ook beschouwe, het aldus begonnen van vs. 9 steekt altoos zeer sterk af tegen vs. 40:
want, zie daer een dubbel begin! Er is ook eene dubbele bedoeling. Willem verklaert zyne taek aentevangen om dat het hem zeer jammerde dat er nog zoo veel aen de historie van Reinaert ontbrak; terwyl de oorspronglyke dichter slechts daerom de avonturen van Reinaert MAEKTE, om dat zekere dame, die in groter hovescheden gerne hare saken keert, hem daer toe bad (vs. 26–31). Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in de hand; anders had hy stil gezwegen (vs. 26).
»Dat een vervolgschryver of interpolator soms prologen voor het werk van zynen voorganger plaetste, is niet zonder voorbeeld. In byna al de handschriften der Brabantsche Yeesten staet er een van verschillenden inhoud, en, wat meer is, van verschillenden datum.
»Indien Willem het eerste gedeelte naer het fransch hadde opgesteld, dan zou by voorbeeld de wolvin, gelyk in de hoogduitsche omwerking der vertaling van Heinrich der Glichsenaere, Hersant en niet Hersint of Erswinde heeten; dan zou de naem van den hond, Cortois, in de fransche branches bewaerd zyn gebleven (hy wordt er Roonel, Rooniax of Morout genoemd); dan zou het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling van het onderwerp (vs. 100, 1461–1463 enz.) niet zoo eigenaerdig, niet zoo geheel vlaemsch zyn; en dan zou men eindelyk in de fransche Renarts eenig overblyfsel, eenig spoor van zulk een voortreffelyk werk, als het origineel zyn moest, ontdekken. Wy zullen straks zien, dat de trouveres geen ouder fransch gedicht kennen, dan dat van PERROZ DE SAINT CLOUD, en dat de fransche branche, in onze bylagen bl. 302–341 opgenomen, eene navolging, ja grootendeels eene letterlyke vertaling van onzen Reinaert is.
»Beschouwt men daerentegen Willem voor den hermaker en vervolger van het gedicht, dan verklaert zich alles ten duidelykste; want in [zyn werk] vindt men, voor eerst, eene omdichting van het eerste boek,.... en, ten andere, een vervolg van dit oorspronglyk gedeelte, meest uit fransche poëten of uit de Fabulae extravagantes samengeraept”(24).
Tegen die redenering is het een en ander in te brengen:
Vooreerst is zij gebouwd op den aanhef der omwerking; maar in de oudste redaktie luiden de aangehaalde verzen aldus:
Die lezing is onverstaanbaar, maar ook blijkbaar bedorven: niet slechts in GRÄTERS uitgave, maar reeds in het Comburgsche handschrift. Het is intusschen onverklaarbaar, dat GRIMM niet de minste poging heeft gedaan om dien bedorven tekst te herstellen, maar daarvoor de lezing van den omwerker in de plaats stelde. Willems schijnt zich hoofdzakelijk aan den tekst van GRIMM gehouden te hebben zonder altijd veel acht te slaan op de kollatie aan den voet der bladzijden; en het kan ons niet verwonderen, dat hij hier gretig eene lezing opnam, die zijn stelsel in de hand werkte, ja er eigenlijk de basis van is. Hij had intusschen, met GRIMM, de lezing van C. moeten aangeven, die door zijne uitgaaf in Nederland geheel onbekend raakte.
Zien wij thans of die verworpen lezing niet is te recht te brengen.
De grootste zwarigheid levert zeker vs. 6 op; maar juist hier is het niet moeyelijk eene verbetering aan de hand te geven. Niet is in tegenspraak met al het overige; maar dat niet is juist bedorven. De varianten bij GRIMM doen zien, dat soms de r en t niet goed te onderscheiden waren in het Comburger handschrift; men begrijpt dat dit ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven. Zoo las GRÄTER, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor dat felle dier (:lier), dat felle diet; 2372 (2396) voere in plaats van voete. Bedenkt men daarbij dat de n lichtelijk in sommige handschriften met de h kan verwisseld worden, dan zal het wel geoorloofd zijn aan te nemen dat er oorspronkelijk gestaan hebbe hier, in steê van dat onbegrijpelijke niet. En zoo kunnen wij, met geringe verbetering van 't overige, de plaats dus herstellen:
Blijkbaar is dat de tekst van den oorspronkelijken schrijver; en daarin heet het niet, dat de historie niet te recht is geschreven, of dat er een deel van is achterwege gebleven; maar de avonturen van Reinaert (verg. vs. 31) waren in het geheel in het Dietsch ongemaakt: dit was hem zoo leed, dat hij de vite opzocht en die uit het Fransch in het Dietsch overbracht.
De tusschenzin van vs. 6 moge bij den eersten oogopslag eenigen twijfel opwekken, deze zal weldra verdwijnen als men ziet, dat er dergelijke het geheele gedicht door voorkomen, zie boven bl. XXIII. En juist daarin vinden wij een nieuw bewijs, dat de Inleiding van den schrijver van het oudste gedicht is, wiens eigenaardigheid hier zoo duidelijk in het licht treedt.
Het eerste gedeelte van WILLEMS' betoog vervalt door deze eenvoudige opmerking vanzelf(27).
Dat de vertaling of de proza-omwerking de inleiding, die geheel van persoonlijken aard is, niet hebben, bewijst niets, zoo als WILLEMS zelf reeds bevroedde, daar hij niet ongeneigd is om aan te nemen dat de eerste Reinaert met vs. 11 begon.
Steekt nu werkelijk vs. 9 zoo sterk af bij vs. 40,
Is dat in den eigenlijken zin des woords een dubbel begin, dat alleen uit eene dubbele bedoeling is te verklaren?
Maar men lette wel op, dat als men met vs. 11 den ouden tekst laat aanvangen, men daar terstond leest:
zoodat men toch een dubbel begin zou hebben. Trouwens men leze den geheelen proloog onbevooroordeeld, en men zal zeker geen aanstoot nemen aan de herhaalde vermelding van het begin. Wie des ondanks alleen door gelijksoortige voorbeelden is te overtuigen, verwijs ik naar JAN VAN HEELU, die zijne kronijk ook met een proloog begint, waarin hij in de eerste regels zijn boek aan MARGARETA van Engeland aanbiedt; dan heet het verder, dat hij anders wellicht zijn werk niet had ondernomen, (vs. 69)
En dan wederom in het slot der inleiding, vs. 78:
Is er voorts niet eenigen schijn overgebleven dat een fransch origineel aan ons gedicht ten grondslag ligt? Of bewijzen de Fransche eigennamen der dieren, de naam van Reinaerts kasteel Maupertuus, niet voor de ontleening? Grimm neemt dit met betrekking tot het Mhd. gedicht als overtuigend bewijs aan(29), en ook wij behoeven er niet aan te twijfelen(30).
Want niemand zal wel met WILLEMS' betuiging tevreden zijn: »De dichter van den Reinaert schynt.... een grand clerc, zoowel in het Fransch als in het Nederduitsch geweest te zyn, en dit verklaert ons waerom hy sommige namen, als Cortois, Malpertuis, Malcrois en Pinte, uit eerstgenoemde tael ontleende”(31).
Ja maar, zegt men wellicht met WILLEMS, in het hoogduitsche gedicht heet de wolvin Hersant en niet, zoo als bij ons, Hersint!
Sedert WILLEMS schreef gelukte het GRIMM een groot fragment van den oorspronkelijken onveranderden hoogduitschen tekst op te sporen(32), en daarin heet de wolvin niet als in het gemodernizeerde, vroeger door hem uitgegeven gedicht, Hersant, maar, even als in onzen Reinaert, Hersint, zie b.v. vs. 608, 627, 870, 877, enz.—ergo.
Dat Cortois niet bij de Franschen voorkomt, dat het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling eigenaardig Vlaamsch is, laat zich begrijpen, als men weet, dat de Reinaert niet in allen deele strikt vertaald is, maar dat de Vlaamsche dichter dikwerf zijn eigen weg ging, gelijk wij nader zullen aantoonen.
Alvorens WILLEMS' laatsten bewijsgrond te toetsen, moeten wij nog van een anderen kant doen zien, dat de proloog onmogelijk van den omwerker kan zijn.
Er is in den Comburger tekst geen spoor, dat de dichter van dien tekst het oog hebbe gehad op een vervolg zoo als de omwerker er aan toevoegde. Deze bereidt dan ook zijn tweede deel voor, door eene noodzakelijke verandering, zoo als WILLEMS zelf opmerkt(33). In den oudsten tekst namelijk verlaat Reinaert met de zijnen zijn kasteel, om zich in de wildernis te verbergen, vs. 3311 (3331):
welk verhaal door den omwerker wordt achterwege gelaten, omdat de latere gezanten des konings Reinaert weder in zijn kasteel moesten aantreffen.
Uit dit onderscheid mag men opmaken dat de schrijver van den Comburger codex niet van eene omwerking wist.
Willems is natuurlijk van eene andere meening: hij stelt »dat de afschryver van het codex Comburgensis den ouderen text van Reinaert kopyeerde, schoon hy zich voorgesteld had ook het vervolg.... te leveren”(34).
Den grond voor die meening geeft hij aldus aan(35):
»De overgang tot de gebeurtenissen van het tweede boek schynt reeds met vs. 3395 [ons 3375] voorbereid, door het optreden van eene nieuwe personnagie, met name Firapeel, de luipaerd, die den koning tot het besluit brengt om eene vergoeding aen Isengrim en Bruin toe te staen, en om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en vangen:
een plan, hetwelk maer eerst in het tweede boek, vs. 3750, zyn beslag krygt, en dus in het eerste de geschiedenis onvoleindigd laet. Uit dien hoofde ben ik zeer geneigd het daervoor te houden, dat de oorspronglyke Reinaert met vs. 3394 sloot. En inderdaed, deze gedachte krygt veel gronds, wanneer men bezeft, dat er aen vs. 3395 eene groote versierde voorletter in het Comburger handschrift wordt aengetroffen, toonende dat eene nieuwe afdeeling, en geenszins een bloote paragraef begint. Dergelyke hoofdletter toch was voor de laetste 80 regels noch gevorderd, noch passend.”
Daartegen kan worden aangevoerd, dat het verhaal onmogelijk met vs. 3374 (3394) kan eindigen, daar er dan geen slot aan zou zijn, welk slot men eerst bij vs. 3454 (3474) bereikt heeft.
Dat er een nieuw personagie optreedt vindt zijne verklaring in de later te staven opmerking, dat de dichter hier het origineel, dat hij navolgde, verlaten had, en in den luipaard, »des coninx maech” een geschikt persoon vond om als middelaar tusschen den koning en de fel beleedigde baronnen, Bruun en Isegrim, op te treden. Ook in sommige fransche branches speelt de luipaard zijne rol en wordt 's konings maag genoemd, hoewel daar zijn naam niet Firapeel is, b.v. in den Renart Le Nouvel, in MÉONS vierde deel, vs. 175 en passim. De belofte dat men later Reinaert zou weten te straffen, behoefde in het gedicht niet volvoerd te worden, daar de dichter geene biografie schreef, maar een epos.
En wat de groote aanvangsletter bij vs. 3375 (3395) betreft, die kon misschien alleen aan de onhandigheid van den afschrijver te wijten zijn. Maar gesteld dat hier werkelijk eene nieuwe afdeeling begon, is het dan zoo onmogelijk hier aan iets anders te denken dan aan het vervolg van den omwerker? Is op zichzelf het denkbeeld ongerijmd, dat de oorspronkelijke schrijver zijn gedicht verder had willen voortzetten, ja werkelijk aan een beleg van Maupertuus gedacht kon hebben, dat in het origineel 't welk hij voor zich had voorkwam, zoo als wij later zullen zien? In dat geval had hij of het gedicht niet voltooid, maar was bij een geschikt rustpunt blijven stilstaan; of, hetgeen mij veel waarschijnlijker zou voorkomen, hij had zich bedacht, de eenheid van zijn verhaal niet willen in gevaar brengen, en eindigde met vs. 3454 zijn werk voor goed, terwijl hij willens en wetens, of misschien uit vergetelheid, de regels liet staan waarin van Reinaerts bestraffing gewaagd wordt. Maar ik moet bekennen dat deze uitlegging niet aannemelijk is, daar Reinaert in dat geval zijne vesting niet mocht verlaten. Ik zou daarom niet zooveel kunnen hechten aan die hoofdletter. En ziet! bovendien komt er ter gedachter plaatse in het handschrift zelfs geene hoofdletter voor, maar eenvoudig het teeken eener nieuwe alinea, gelijk eene welwillende mededeeling van KAUSLER mij verzekert; zoodat ook de argumentatie op deze vermeende hoofdletter gebouwd, in rook verdwijnt.
Dat het gedicht met vs. 3454, en eerst met dit vers, volmaakt besloten wordt, zal eene naauwkeurige lezing ontwijfelbaar doen zien; en men zal GRIMM toestemmen, die juist wat WILLEMS als overgangsregels beschouwde, genoemd heeft »den bedeutsamen und fühlbaren schluss der fabel”(36).
Ik moet intusschen nog een argument weêrleggen, dat WILLEMS op eene andere plaats aangeraakt, doch niet nader uit een gezet heeft. Van den omwerker zegt hij(37): »Hy noemt den leeuw Lioen, in plaets van Nobel.”
Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat in het tweede boek der omwerking de leeuw slechts één enkel maal Lioen heet, vs. 3757:
maar integendeel vs. 3625 van WILLEMS' uitgaaf, evenzeer genoemd wordt Nobel die coninc. Maar juist in de verzen die WILLEMS als overgangsinlapsel beschouwt lezen wij:
Bewijst dit niet duidelijk, dat deze regels inderdaad niet uit de pen van den oudsten schrijver vloeiden?
Als deze werkelijk nimmer dezelfde uitdrukking bezigt, is er grond tot twijfel; maar ziet, vs. 1837 lees ik dezelfde benaming:
Ik zie dus ook hier geene de minste vrijheid om te beweren, dat de Comburger tekst ergens blijken bevat dat de schrijver aan een vervolg dacht of er mede bekend was; en dan kan toch ook onmogelijk de proloog het werk zijn van een omwerker, van wien in het geheele oudste gedeelte geen spoor te vinden is. Er blijft dus wel niets anders over dan die voorrede, die inleiding, aan den ouden dichter zelf toe te kennen, gelijk ook onwederlegbaar bewezen wordt door de uitdrukking in het vijfde vers volgens de echte lezing.
Ik vertrouw dat de heer C. A. SERRURE, vooral na deze tekstverbetering, mijn stelsel niet meer zoo »onaennemelyk” zal vinden(38). Volgens hem pleit tegen mijne meening »dat het moeijelyk te veronderstellen is dat de schryver den naem zyns voorgangers behoudende, zynen eigenen verzwegen zou hebben.” Ik antwoord: hoe moeyelijk ook te veronderstellen, leert de vergelijking der beide handschriften dat het geschiedde, en dat de omwerker (die misschien ook WILLEM heette, maar zich dan toch nooit den Madoc kon toeëigenen), zijn diefstal alleen bedekte door hetgeen bij zijn voorganger nog ongemaakt kon heeten, blootelijk te veranderen in niet te recht geschreven.
Voorts zegt SERRURE, »dat het niet zeer waerschynlyk is dat de oorspronkelyke dichter, die hoogstvermoedelyk een geestelyke, een kloosterling was, zyn werk op verzoek eener edele vrouw zal volschreven hebben.”
Maar waaruit blijkt dat de schrijver een geestelijke was? Er wordt verwezen naar de inleiding van WILLEMS, bl. XXXVIII, die zich beroept op vs. 444 en 2953–2969. In het eerste vers heette het dat men begon te zingen
en in de tweede plaats wordt eene spreuk van »meester Jufroet” aangehaald (dien men gewoonlijk voor Godfredus Andagavendis houdt), waarin gezegd wordt dat biecht en boete den zondaar vergiffenis verwerven.
Met de aanwijzing der plaatsen is, dunkt mij, reeds de wederlegging van WILLEMS geleverd; want wie zal in de aanhaling van den titel van een kerkelijk lied, of van eene spreuk die er machtig als een locus communis uitziet, het bewijs durven zien, dat de auteur noodzakelijk een geestelijke was? De geheele inhoud van het gedicht schijnt buitendien dat gevoelen te weêrspreken.
Maar ook al aangenomen dat de schrijver van den Reinaert een geestelijke was, is het dan onnatuurlijker dat hij zijn werk ter liefde van eene vrouw schreef, dan dat de pastoor HEIN VAN AKEN zich dit veroorloofde, die nog wel den wulpschen roman van de Roos vertaald had(39)?
Zoo het verder bij SERRURE heet: »zeker was zulk kundig en vernuftig dichter als de opsteller van het eerste boek des Reinaerts, niet in staat geweest dergelyke zoutelooze en onbeduidende inleiding te berymen,” dan beken ik de waarde van dit argument niet te vatten, daar ik noch bij SERRURE het betoog, noch uit den tekst van den proloog zelf de overtuiging kan erlangen, dat dit stuk zoo bijzonder zouteloos en onbeduidend is, tenzij men met WILLEMS malsch vs. 19 vertale door week! Ik kan deze inleiding niet zoo zeer beneden die van den Floris stellen; en ik vraag mij zelfs af, of er in dat aandringen op hoofschheid en eer niet eene satyre verborgen ligt, die de epitheta van SERRURE tegenspreekt.
Zoo WILLEMS en die hem volgen dien proloog met alle geweld den omwerker willen opdringen, het is blijkbaar uit vrees van anders de oorspronkelijkheid te moeten opgeven van een dichter, die zelf bekent dat hij »naden walscen boeken” gearbeid heeft. De waarheid heeft intusschen hooger rechten dan het vaderlandsch gevoel. Doch ook die rechtmatige fierheid kunnen wij hier reeds gerust stellen met de verzekering, waarvan later het bewijs volgt, dat, zoo WILLEM al walsche bronnen gebezigd heeft, hij toch niet slaafs vertaalde; dikwerf geheel zijn eigen weg ging; en waar hij dit niet deed, zijn voorbeeld zoo verbeterde, dat hij toch een geheel Vlaamsch gedicht heeft geleverd, dat hij geheel zijn eigendom kon noemen, niettegenstaande de aanleiding daartoe in den vreemde gevonden was.
Alzoo: daar de proloog het werk is van den oorspronkelijken ouden dichter, en niet van den omwerker, staat het ook vast 1) dat hij WILLEM geheeten was, en vroeger reeds den Madoc geschreven had; 2) dat hij naar fransche geschreven bronnen (walsce boeken) gewerkt heeft.
Het is nu maar de vraag of er mogelijkheid bestaat die bronnen op te sporen en aan te wijzen. Daartoe moeten wij onze aandacht vestigen op de fransche gedichten betreffende de dierensage.
In Frankrijk is de Reinaertsage zeer oud(40). In de Chanson des Lorrains, wier oudste branche omstreeks 1130 den vorm aannam waarin zij ons bekend is(41), heet het van BERNARD DE NAISIL, die ingesloten was in een kasteel met onderaardsche sluipwegen, waaruit hij uitvallen deed (II. 53),
hetgeen wellicht op een oud gedicht ziet, dat de belegering van Reinaerts burcht behelsde; maar in allen gevalle door het gebruik van den eigennaam in stede van het appellativum bewijst dat de sage algemeen bekend was, zoo ook hier de dichter alleen een in zijn hol bestookten vos op het oog had. Grimm heeft eene plaats aangehaald van GUIBERT DE NOGENT, die in 1124 stierf, waaruit blijkt, dat ten jare 1112 de verhalen van Reinaert en Isengrim zoo algemeen bekend waren te Laon in Noord-Frankrijk, dat men een mensch van een woest voorkomen, »propter lupinam speciem” Isengrim kon noemen, en de beteekenis daarvan algemeen begrepen worden(42). Daaruit volgt, dat de sage daar minstens een menschenleeftijd lang moest bekend zijn, en zeker reeds in het midden der elfde eeuw (1050) voorkwam.
Of die oudste sporen der Reinaertsage in Frankrijk op eene poëtische of prozaïsche vorm terugwijzen, is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar wij weten dat beide vormen nevens elkander bestonden. Eene der tot ons gekomen fransche gedichten uit dezen cyclus(43) zegt onder anderen:
waaruit blijkt, dat er werkelijk ook prozaïsche verhalen in omloop waren(44), die waarschijnlijk wel de oudste zijn, daar zij niet zijn opgeschreven, althans niet tot ons gekomen.
Met de poëtische verhalen is dit anders, en wij bezitten eene reeks van gedichten die te samen meer dan 30,000 verzen bevatten, alle takken (branches) van den grooten stam, maar door verschillende dichters, in verschillende tijden bewerkt.
Dat die stukken gelijk wij ze bezitten in de uitgave van MÉON, slechts omwerkingen zijn van oudere gedichten, is de meening van de voortreffelijkste geleerden die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, hoewel hun oordeel eenigsins uiteenloopt over de tijdsbepaling van hunne tegenwoordige vorm. Zoo zegt GRIMM(45): »abgefasst sind die frühsten derselben [branches] wahrscheinlich von der zweiten hälfte des zwölften jahrhunderts an bis in die mitte des dreizehnten; allein in der gestalt, welche sie jetzt zeigen, mögen die altesten schon vielfach überarbeitet und verändert vorliegen, fast alle dem 13, einzelne sogar dem 14. jh. zufallen.”
Ongeveer op dezelfde wijze oordeelt ROTHE(46): »Bien qu'il soit impossible d'indiquer nettement l'origine des divers récits, et que, dans la forme où nous les connaissons aujourd'hui, une grande partie ne soit que des versions postérieures de compositions plus anciennes, selon toute apparence la plupart des morceaux qui composent pour nous aujourd'hui le Roman de Renart datent du treizième siècle. Quelques uns pourraient bien être du douzième, d'autres semblent ne dater que du quatorzième. Tous appartiennent infailliblement et originairement au nord de la France, à la langue d'oïl, à la littérature romane-wallonne, celle des trouvères”(47).
Fauriel erkent ook in de bestaande branches omwerkingen van ouder stukken; hij laat zich niet uit over de tijdsbepaling, maar karakterizeert met een paar woorden den invloed dien de jonger trouvères op het ouder stuk hebben uitgeoefend(48), dat zij »reprirent pour ainsi dire en sous-œuvre, la remanièrent, la refirent, l'ornèrent, l'altérèrent dans tous les sens, suivant en cela leurs nouvelles idées et leurs nouvelles fantaisies. Ce travail, qui dura plus d'un siècle, eut pour fruit le Renart, dans l'état où il nous reste en français.” Dit had twee gevolgen: »l'un fut le remaniement, la reproduction sous une forme nouvelle, des fables dont se composait le Renart primitif; l'autre fut l'invention de beaucoup de nouvelles fables.”
Zeer zeker is er geene enkele onder de 32 branches van MÉON, die niet de merkbare sporen draagt van omwerking, blijkbaar in de uitvoerige schildering van bijzonderheden, in het talent van verhalen, welk alles herinnert aan het weelderige tijdperk waarin CHRESTIENS DE TROIES bloeide, en dat sterk afsteekt bij de drooger, eenvoudiger, minder kunstmatige manier van een vroeger tijdvak. Nu is het maar de vraag of het mogelijk is, van sommigen althans, den ouderdom met eenige juistheid aan te geven. Grimm zelfs is, gelijk wij zagen, slechts tot zeer algemeene rezultaten gekomen; en hoezeer ik de waarde van zijn uitstekend werk zoo hoog schat als iemand(49), geloof ik toch dat het plicht is te onderzoeken, of het niet mogelijk is tot een bepaalder slotsom te geraken, vooral daar deze vraag van het hoogste belang is voor de juiste beoordeeling van onzen Reinaert.
Ons onderzoek eischt eenige uitvoerigheid, daar wij door een omweg slechts tot het beoogde doel kunnen geraken, waarbij wij tevens op onzen weg enkele andere zeer belangrijke waarheden zullen vinden.
In de eerste plaats doet zich de vraag op, of er geen spoor meer overig is van een ouder, eenvoudiger, drooger redaktie van eenig stuk uit de verzameling van MÉON? En het antwoord is: niet in het oorspronkelijke; maar er bestaat eene Middenhoogduitsche vertaling van een ouder stuk, welks inhoud en algemeene gang grootendeels overeenkomt met de twintigste branche van MÉON(50), welke wederom in hare eerste helft zoo met onzen oudsten Reinaert overeenstemt, dat men tot de overtuiging gekomen is, dat het eene stuk uit het andere vertaald is.
Zien wij welke uitkomsten de vergelijking dezer drie stukken geeft, nadat wij eerst eenige meer algemeene beschouwingen voorop gezet hebben.
Het Mhd. gedicht dat wij bedoelen is de Reinhart van Heinrîch der Glichesære.
Dat dit gedicht uit het Fransch vertaald is, heeft GRIMM betoogd uit de onduitsche vormen van sommige eigennamen als Birtîn, Hersant, Isengrîn, Schanteklêr en Pinte; terwijl Uebelloch blijkbaar eene vertaling is van Malpertuis. Ook het woord villân, »hätte nicht leicht ein deutscher älterer dichter gebraucht(51).” Voorts haalt hij ook nog uit de oudste duitsche bewerking de woorden cous en bordûz aan om zijn gevoelen te staven(52).
Rothe erkent dan ook(53) dat de duitsche dichter »connaissant infailliblement un poëme antérieur de Renart en français, et profitant de cette connaissance, a composé le premier un poëme de Reinhart dans l'ancienne langue allemande.”
En FAURIEL getuigt uitdrukkelijk(54): »Le Reinhart, tel qu'il nous reste, doit être considéré au fond et dans son ensemble comme l'imitation expresse d'un original français. Cet original sans doute n'existe plus; mais tels sont, ou pour mieux dire, tels durent être les rapports avec le Renart allemand, que celui-ci peut en représenter jusqu'à un certain point la substance et la suite.”
Het duitsche gedicht bevat zeven verschillende verhalen, wier inhoud in de fransche branches wordt terug gevonden. Het laatste en uitvoerigste, vs. 1239–2248, komt overeen met onzen Reinaert en de 20e (16e) fransche branche.
Nu is het opmerkelijk, dat onze Reinaert de zes eerste verhalen niet bevat, en dat de fransche branche vs. 9659 uitdrukkelijk aanvangt met de woorden:
Weêrspreekt dit niet de meening dat er samenhang tusschen deze verschillende gedichten bestaat? Niet in 't minst; want er bestond al vroeg bij de dichters een streven om verschillende kleine overleveringen uit dezen cyclus tot een grooter geheel te verwerken. Dat dit in de fransche branches het geval was, voelde ROTHE reeds(55). Fauriel is het met hem eens, als hij zegt(56): »Les trouvères combinèrent de la manière la plus arbitraire, dans plus d'une des grandes branches du roman, des fables composées séparément, et faites pour rester séparées.... Il y aurait, à cette occasion, une bonne étude à faire de la licence et du caprice de ceux qui ont essayé la fusion de plusieurs des fables de Renart en une seule composition; mais on sentira que c'est un point fort délicat et fort complexe, auquel nous ne pouvons nous arrêter.”
Wellicht komen wij in den loop van ons onderzoek op dit laatste gezegde terug; zien wij eerst hoe met betrekking tot den Reinhart ook FAURIEL aanneemt(57), dat de verschillende verhalen oorspronkelijk niet tot elkander behoorden, niet als eene ondeelbare eenheid zijn te beschouwen, niet vormen »une véritable unité qui tienne à un plan primitif, mais une sorte d'unité factice et cherchée après coup; c'est un ensemble résultant d'une simple juxtaposition de récits divers.”
Of nu GLICHESÆRE de verschillende takken heeft bijeengevoegd, dan of hij die reeds zoo in zijn voorbeeld verbonden aantrof, is niet uit te maken. In de omwerking van het duitsche gedicht heet het vs. 1788:
daaruit zou men wellicht mogen opmaken, dat eerst de Duitscher de verschillende branches had te samen gevoegd; maar in den ouder codex leest men die plaats aldus:
zoodat dit punt wel onbeslist zal moeten blijven.
Zooveel is zeker, dat HEINRICH DER GLICHESÆRE omstreeks 1150 leefde(58), zoodat het fransche origineel waarnaar hij werkte, uiterlijk in de eerste helft der twaalfde eeuw valt; naar den geheelen toon te oordeelen moet het echter eer tot de laatste jaren der elfde dan tot de twaalfde eeuw gebracht worden, en kan zeker niet veel jonger zijn dan van omstreeks het jaar 1100(59).
Sterk steken tegen het mhd. gedicht de fransche branche 20 (16) en de mnl. Reinaert af, die jonger zijn, veel nader met elkander verwant, en niet slechts de wijze van behandeling en vele details onderling gemeen hebben, maar zelfs een aantal letterlijk gelijkluidende regels. Dat zij eene omwerking van het ouder fransche stuk, dat aan den Reinhart ten grondslag lag, vormen, valt terstond in het oog: dat het een uit het ander voortvloeide maakt reeds eene oppervlakkige beschouwing aannemelijk; maar welk van beiden is hier het oudste, waarnaar het andere werd bewerkt?
Rothe schijnt tot eene ontleening van het vlaamsche uit het fransche gedicht over te hellen, hoewel hij zich daaromtrent niet duidelijk verklaart. Eerst zegt hij(60): »Les deux tiers de la vingtième branche.... contiennent en entier le récit des vingts-trois premiers chapitres du premier livre du Reineke Fuchs [en dus ook van onzen Reinaert]. Pour le reste seulement, cette branche du Roman de Renart diffère entièrement de la fin du premier livre de Reineke.” En twee bladzijden verder laat hij hierop volgen: »Le poète flamand du douzième siècle.... a dû connaître les poëmes français et a pu en tirer partie.”
Men ziet, dit is zeer onbepaald en leidt tot geen rezultaat.
Grimm neemt aan, dat het fransche geene aanspraak kan maken het origineel van het vlaamsche stuk geweest te zijn(61). Willems gaat veel verder. Hij beweert dat de estoire, l'escrit, dat het fransche stuk als zijn origineel aangeeft (vs. 6959, 10036, 10595), »geene andere dan onze vlaemsche Reinaert [is]. De vergelyking der twee texten laet deswege geen twyfel over(62).”
Ten bewijze vestigt hij de aandacht op een aantal gelijkluidende regels.
Dit toont intusschen wel aan, dat het eene voor een groot deel naar het andere vertaald is, maar er volgt nog niet noodzakelijk uit, dat het vlaamsche gedicht juist aan het fransche ten model verstrekte, en niet omgekeerd.
Maar WILLEMS heeft een bewijs dat het pleit schijnt te voldingen. »Ja, wat meer is,” roept hij triomferend uit, »in vs. 10493 laet hy zelfs het vlaemsche woord willecome staen, op dezelfde plaets waer hy het in den Reinaert aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van navolging gevonden worden?”
En werkelijk, als Tibert bij Reinaert komt om hem ten hove te dagen, heet het vs. 1072:
En daarvoor heeft het Fransch, vs. 10493:
Het vraagstuk schijnt vooral door dit laatste bewijs beslist! Maar hoe, zoo dit slechts schijn ware?
Vooreerst staat het woord willekome ook in den Reinhart, vs. 1663:
waarin het wellicht reeds uit het fransche origineel overging; want zoo het woord al ontegenzeggelijk duitsch en vlaamsch is, het werd weldra ook in het Fransch opgenomen.
Vooreerst in den in Vlaanderen geschreven Renart Le Nouvel (MÉON, tom. IV), leest men:
In de 27e (22e) branche, waarmede MÉONS derde deel aanvangt, leest men, vs. 20026:
Ja zelfs tot in Normandië was het woord doorgedrongen, daar men immers in de Chroniques de Normandie van BENOIT (ed. FRANC. MICHEL, tom. II, pag. 112) leest, vs. 18608:
waar MICHEL het ww. verklaart als »accueillir, souhaiter la bonne venue à quelqu'un.”
Het is dus niet onmogelijk dat de schrijver der ons bekende branche 20 (16) dit woord t. a. pl. reeds in zijn voorbeeld vond, of anders het hier uit zichzelf invoerde, daar hij stellig een Vlaming was, gelijk men mag opmaken uit het vs. 11728 aangehaalde Arras, en uit de vlaamsche woorden die hij gebruikt.
Het betoog van WILLEMS kan dus voor ons geene bewijskracht hebben, en wij moeten trachten de zaak op nieuw te onderzoeken.
Er is werkelijk een toetssteen, en wel een die zoo voor de hand ligt, dat het ons verwondert, hem nog ongebruikt te zien. Immers als men het vlaamsche gedicht en de fransche branche doorloopend vergelijkt met den mhd. Reinhart, die het oudere fransche origineel vertegenwoordigt, dan moet er wel licht opgaan; want het stuk dat in den regel nader aan het oorspronkelijke komt, in plaatsen waar het andere er van afwijkt, moet noodzakelijk de middenterm uitmaken.
Zien wij dan tot welke uitkomsten zoodanige vergelijking leidt.
In de beschrijving van den hofdag verschillen de drie stukken aanmerkelijk van elkander. De eigenaardige aanleiding tot dien hofdag vindt men alleen in het mhd. gedicht, en wordt evenmin in het fransche als vlaamsche stuk aangetroffen, zoodat dit waarschijnlijk een toevoegsel van den GLICHESÆRE is, daar het toch niet aannemelijk schijnt dat dit in het oude fransche origineel zou hebben gestaan, als GRIMM gist(63), dewijl er nergens in de jonger fransche branches eenige toespeling op voorkomt.
Overigens staat toch ook zelfs hier de fransche branche nader aan het Mhd. dan onze Reinaert. In het Mhd. heet het, vs. 1366:
En Brûn doet dan ook de aanklacht namens zijn kliënt. Dat alles heeft in de beide andere stukken geen plaats, maar in het fransche mengt Bruns li Ors zich toch in het geding (9705), hetgeen wel een uitvloeisel van de vroegere voorstelling kon zijn. Buitendien vinden wij nog andere overeenkomst. In het Mhd. wendt zich Krimel, de das, in zijne verdediging van Reinhart tot Hersant, en zegt, vs. 1396:
nadat hij eerst heeft aangetoond dat Reinhart haar, die veel grooter is, onmogelijk tegen haren wil heeft kunnen verkrachten.
In het Fransch zegt Grimbers li tessons evenzoo, vs. 9761:
en ook daar wendt hij zich vervolgens tot Hersent, vs. 9779:
Als later de moord aan Coppe gepleegd, bekend raakt, wordt in het Mhd. des konings »zornege muot” (vs. 1474) uitdrukkelijk vermeld; hij sprak:
En hij gebaarde daarbij zoo woedend, dat de haas van schrik de koorts kreeg, vs. 1484:
Ook in de fransche branche wordt 's konings woede geschilderd, vs. 10041:
Van dat alles vindt men nu in onzen vlaamschen Reinaert niets.
Als later Coppe begraven wordt, zegt het Mhd. vs. 1485:
hetgeen in het Fransch, vs. 10090 aldus luidt:
Dit is blijkbaar eene uitbreiding van het Mhd. In den Reinaert leest men alleen dat Nobel aan Cantecleer zegt, vs. 431:
Men heeft deze plaatsen maar te vergelijken, om zich te overtuigen dat de fransche branche onmogelijk naar den Reinaert kan bewerkt zijn, daar in het laatstgenoemde stuk Bruun niet genoemd wordt als zanger van den lijkdienst. Daarentegen pleiten de kursief gedrukte regels veeleer voor de tegenovergestelde opvatting.
In het Mhd. volgt dan het verhaal hoe de haas zich op het graf van Coppe te slapen legt en daar van zijne koorts genezen wordt, waaruit blijkt dat de verslagene eene heilige martelares was, hetgeen aanleiding geeft, dat allen op Reinhart woedend worden.
Hetzelfde verhaal vindt men in het Fransch terug, hoewel het daar niet op zijne juiste plaats staat, daar Bruin reeds vertrokken is.
En dan wordt er nog bijgevoegd, dat ook Ysengrin zich op het graf legt, voorgevende kiespijn te hebben, waarvan hij ook beweert genezen te worden, hoewel niemand aan zijn zeggen geloof hecht.
Dit laatste nu is stellig een inlapsel van den franschen trouvère, die Nobel voorstelt als den vos niet ongenegen, waarom Isengrim alle middelen te baat neemt om den koning tegen zijn vijand op te zetten; misschien is het zelfs alleen het werk van een afschrijver. Maar in allen gevalle kan het geheele mirakelverhaal hier niet uit den Reinaert zijn overgenomen, omdat het daar in het geheel niet voorkomt.
Het gezantschap van Bruun wijkt in de voorstelling van de beide jongere stukken nog al af van het Mhd.; maar ook hier hebben wij twee plaatsen die bewijzen, dat het Fransch onmogelijk naar het Vlaamsch kan vertaald zijn, wel omgekeerd.
Als Bruun Reinaert uitnoodigt om met hem ten hove te gaan, zegt deze, in de fransche branche, dat hij vanzelf reeds op weg zou zijn, zoo hij niet eerst had willen eten, en wel (vs. 10204)
want ten hove worden de rijke lieden goed ontvangen, en hun zet men een goed maal voor, maar den arme noodigt men niet ten disch.
Die lofspraak op den honing, dien hij ook later, vs. 10252 noemt »cest bon miel frès et novel”, is hier geheel op hare plaats, en dient om den beer begeerig te maken naar die lekkernij.
De Vlaming behandelt de zaak anders: hij laat Reinaert zeggen, dat hij naar het hof zou zijn gegaan indien hij niet zooveel van »ere vremder niewer spise” gegeten had, dat hij niet kon loopen; en toch was het maar eene onedele spijs, »cranke have,” want arme lieden moeten eten wat zij bij de hand hebben en niet wat zij zouden wenschen. Dien honing,
Men ziet hier duidelijk het plan van den vos om de spijs te smalen, ten einde den beer des te beter om den tuin te leiden. Vandaar dat Bruin dan ook antwoordt (vs. 575):
Daarbij steekt nu sterk af dat hij ter zelfder plaatse die verachtelijke spijs noemt (vs. 568)
Men kan alleen begrijpen hoe deze in den samenhang niet passende uitdrukking in den vlaamschen tekst gekomen is, als men daarin eene ondoordachte vertaling ziet van het fransche »bon miel frès et novel.”
Als verder Reinhart den beer in 't ongeluk gebracht heeft doet GLICHESÆRE hem naar zijne burcht trekken: dáár voor de deur zittende ziet hij den mishandelden Brûn voorbijloopen, dien hij zijn bijtenden spot achterna zendt.
Evenzoo heet het in het fransche gedicht van Renart, vs. 10402,
In den vlaamschen Reinaert nu raakt de beer in 't water, en aan den oever der rivier ontmoet hem de vos, die zich wilde gaan baden. Grimm meent dat ook des beeren vlucht door de rivier in het verloren ouder fransche gedicht kan gestaan hebben(64); maar dit is onwaarschijnlijk, daar de nieuwere branche zich geheel aan het Mhd. houdt; en waar dit het geval is kan deze branche wederom onmogelijk naar den Reinaert vertaald zijn, die zich zoo ver van het Mhd. verwijdert.
Het gezantschap van Tibert zal ons geen punt van vergelijking opleveren, omdat in het Mhd., volgens GRIMMS opmerking »der ganze vortrag hier eine leidige zusammenziehung verräth, und bedeutende abweichung von der andern recension(65).”
De biecht komt in het Mhd. niet voor. Maar als Reinaert zich opmaakt naar het hof, zegt GLICHESÆRE, vs. 1831:
En zoo ook in het Fransch, vs. 10866:
En dit ontbreekt in het vlaamsche stuk.
Als Reinaert ten hove is gekomen loopen de drie stukken weder geheel uit een, zoodat hier de vergelijking ophoudt.
Uit de overweging der plaatsen die wij tegen elkander hebben gehouden blijkt dunkt mij onwedersprekelijk, dat de fransche branche onmogelijk naar onzen vlaamschen Reinaert kan zijn vertaald, zoo als WILLEMS als bewezen aannam; want herhaaldelijk troffen wij in het Fransch plaatsen aan afwijkend van het vlaamsche gedicht maar gelijkluidend met het mhd. of ouder fransche stuk.
Er is, dunkt mij, nog een ander bewijs voor den gedeeltelijken oorsprong van den Reinaert uit het Fransch. Ik druk niet op de enkele fransche woorden, als morseel, museel, enz. die er in voorkomen, ik laat zelfs hier het woord male buiten rekening, dat vs. 400 en 889 in de overdrachtelijke beteekenis van maag of muil wordt gebruikt, even als in het Fransch vs. 18004
Maar ik moet wijzen op eene uitdrukking, die alleen door vergelijking met het Fransch verstaanbaar wordt. Vs. 130 heet het:
Nu weet ik niet dat in eenig mnl. stuk no wordt aangetroffen in de beteekenis van zelfs, zelfs niet, die hier geëischt wordt. Alleen het fransche néis kan hier licht geven. B.v. vs. 10467 waar R. genoemd wordt:
Of vs. 11529, waar R. alle dieren verschalkt:
Laten wij er nog bijvoegen, dat de behandeling in den vlaamschen Reinaert veel voortreffelijker is dan in de fransche branche, zoowel wat de geheele opvatting betreft als de bijzonderheden in de enkele tafreeltjes. Is het nu te verwachten, dat de minder voortreffelijke redaktie eene navolging zou zijn van het betere? Het verschil is zoo groot, dat dit reeds genoegsaam zou zijn om de stelling van WILLEMS als onaannemelijk, als onmogelijk te doen verwerpen.
Maar volgt daaruit dat onze Reinaert naar deze branche is vertaald? De afwijkingen in beide teksten waren voor WILLEMS geen hinderpaal om aan te nemen dat het eene naar het andere werd bewerkt, omdat er in beiden zoovele regels zijn, die blijkbaar letterlijk met elkander overeenkomen; maar het zou niet onmogelijk zijn dat de Reinaert eene navolging ware van een ouder stuk dan de bekende fransche branche; aan een jonger valt wel niet te denken, daar er dan wel iets van ter onzer kennisse zou gekomen zijn.
A priori is dit echter niet waarschijnlijk, daar men zou moeten aannemen dat er drie fransche redaktiën van hetzelfde verhaal zouden hebben bestaan: 1) de oudste, wier inhoud ons GLICHESÆRE heeft bewaard, 2) de eerste omwerking, waaruit dan 3) de ons bekende, minder goede, branche en de Reinaert zouden zijn voortgevloeid.
Intusschen kan alleen eene nadere vergelijking der verschillende plaatsen van beide teksten tot eene bepaalde uitkomst leiden. Ten einde die zoo doeltreffend mogelijk te maken, moeten wij eerst iets naders trachten te weten van den franschen trouvère die de 20e (16e) branche bewerkte.
Zijn naam is ons niet bekend: wij weten echter zeer zeker dat het PIERRE DE SAINT CLOUD niet geweest is, vooreerst omdat deze in den proloog genoemd wordt als juist dit onderwerp niet hebbende behandeld, terwijl het in de tweede plaats duidelijk blijkt uit een zeer in het oog loopend onderscheid. Onze dichter geeft zijnen dieren ridderlijke zeden en laat ze b.v. altijd op paarden of muilezels rijden, hetgeen in de 11e (7e) branche die aan PIERRE wordt toegeschreven, nimmer plaats grijpt.
Zoo nu al 's dichters naam ons onbekend is, zijn geboorteland is niet twijfelachtig. Boven wezen wij reeds op het vlaamsche woord villecome; ik voeg er bij de uitdrukkingen: fère let voor leed doen, vs. 10975; eschames, 10032, voor schamels, die alle naar Fransch-Vlaanderen verwijzen, zoo als wij later nog nader zullen bevestigd zien.
Grimm schijnt niet ongeneigd, deze branche aan twee dichters toe te schrijven, althans hij zegt(66): »vielleicht schloss mit 11368 die ursprüngliche branche;.... nun folgen aber fortsetzungen.” Rothe maakt ter naauwernood, en ter loops(67), gewag van dit onderscheid, dat hij in den regel uit het oog verliest; FAURIEL spreekt er in 't geheel niet van(68); maar het komt mij ook voor, dat men moet toegeven, dat werkelijk in de laatste helft een nieuw verhaal begint, en dat dit niet aan den dichter van het eerste deel der branche kan worden toegekend, hoewel de navolger waarschijnlijk niet veel jonger dan de eerste dichter moet gesteld worden, met wien hij hetzelfde vaderland gemeen heeft.
Vooreerst zullen wij zien, dat de schrijver van den vlaamschen Reinaert ook dit gedeelte heeft gekend en gebruikt. Voorts treffen wij hier hetzelfde spraakgebruik, dezelfde zinswendingen aan als in het eerste gedeelte. Zoo wordt hier, vs. 11447, de uitdrukking gebruikt:
even als vroeger, vs. 10849:
vs. 11604 heet het:
waarvoor vs. 10096:
De taal in beide deelen is die van Fransch-Vlaanderen.
Bovendien, vs. 11728 wordt Arras genoemd, hetgeen ons, in verband met de taal, wel recht schijnt te geven beide dichters in Artois te plaatsen.
Maar uit die overeenkomst van taal- en spraakwendingen volgt nog in het geheel niet, dat beide stukken van dezelfde hand zijn; want het valt niet te ontkennen, dat er een merkbaar onderscheid in de behandeling van het eerste en laatste gedeelte is waar te nemen.
Het geheele karakter, de toon, de wijze van voorstelling en zedeschildering van beide deelen verschilt daartoe te veel. Buitendien zijn er bij naauwkeuriger vergelijking nog enkele verschilpunten, die geen twijfel overlaten.
En toch, zegt men wellicht, niet alleen in beide deelen rijden de dieren die tot de hofhouding behooren te paard, maar gelijk in het laatste gedeelte de dieren als ridderlijke strijders worden voorgesteld, zoo is dit ook reeds op het eind van de eerste helft der branche het geval. Immers, als de mannen des konings Reinaert najagen, heet het, vs. 11313:
even als wij in het laatste gedeelte vinden, vs. 11558:
en zoo ook nog vs. 11617. Daaruit blijkt immers, dat ook den schrijver van het eerste gedeelte dezelfde wijze van voorstelling niet vreemd is.
De opmerking is juist; maar alleen in zooverre, als men met GRIMM aanneemt, dat de omwerking eerst met vs. 11368 aanvangt. Maar wanneer zij eens al bij vs. 11297 begon? of althans wanneer de regels 11297–11319 een inschuifsel waren, waarvan alleen moest blijven staan:
De eerste zestien regels toch, de opsomming der dieren bevattende, zijn eene bloote herhaling van de regels 10159–11070, waar grootendeels dezelfde personen worden opgenoemd: die herhaling kan onmogelijk van den eersten dichter afkomstig zijn, evenmin als de navolging van Chanteclers aanklacht op het einde van het gedicht(70).
Neemt men nu eene interpolatie aan, dan loopt het verhaal geleidelijk af, en het eind komt dan overeen met het slot der 10e branche, of der 26e b.v.; en voor die opvatting zou ook pleiten, dat nog vs. 11353 een van Reinaerts zonen Roviax genoemd wordt, even als vs. 10251 Rovel (in dativo), terwijl hij later, vs. 11729 Rousel heet (in dat.).
Neemt men niet eene interpolatie aan, maar schrijft men het geheele stuk, van vs. 11297 af, aan den navolger toe, dan ware er geen slot aan de oorspronkelijke branche.... Zou het dan zoo onmogelijk zijn, dat het oorspronkelijke slot hier was weggelaten, en bij het aanhechten van het tweede gedeelte door een ander vervangen? De vergelijking met den mnl. Reinaert schijnt dit vermoeden in de hand te werken; en niemand zal ontkennen, dat deze vergelijking zeer geschikt is om medetewerken ter verkrijging van een vasteren bodem voor de kritiek van de fransche branches, welke tot nochtoe grootendeels in de lucht zweefde.
Is nu het karakteristieke onderscheid in beide deelen der branche niet te ontkennen, wij kunnen ook nog eenige andere bewijspunten aanvoeren.
Alleen in het eerste gedeelte wordt de leeuw soms genoemd l'emperère, b.v. vs. 9693, 10059, 10081, 10137, 10663, 11021; nimmer in het laatste.
Alleen in het eerste deel vindt men de uitdrukking por le cor bieu, b.v. vs. 9945, 10243, 10986, 11231, 11293, die ook in de 10e (6e) branche, vs. 4641, 4573, en eens in 23e (18e) branche, vs. 13240, terugkeert, maar nimmer in het laatste stuk der 20e (16e).
In het eerste gedeelte wordt alleen teruggewezen op een ouder verhaal: nog vs. 10036 heet het:
en vs. 10595.
Later komt zoodanig beroep niet meer voor. Intusschen is dit deel toch waarschijnlijk ook eene omwerking van een ouder gedicht, waarop misschien wel eene toespeling voorkomt juist in de eerste helft van onze branche, vs. 10803–10817.
Het is daarom niet twijfelachtig of het tweede gedeelte der 20e (16e) branche is een toevoegsel van een ander dichter, die intusschen ongeveer een tijdgenoot van den eersten zal geweest zijn.
Op de 20e branche volgt in alle handschriften eene andere, die ten onrechte in tweeën gesplitst is(71), en die wij 21–22 zullen noemen. Zij hangt blijkbaar met de voorgaande samen, gelijk ook GRIMM opmerkte(72); maar of dit ons recht geeft om daaruit te besluiten, dat beiden door denzelfden dichter, namelijk dien van 20a, zouden zijn bewerkt, blijft de vraag. Terwijl sommigen dit aannemen, heeft ROTHE het ontkend; maar op gronden die weêrlegbaar schijnen, en die wij eerst zullen onderzoeken, hetgeen ons noodzakelijk zal leiden tot eene beantwoording der vraag zelve.
Ziehier zijn betoog. »Malgré les traits de ressemblance évidents et incontestables entre cette branche et la précédente, sans doute elles sont dues à divers auteurs(73).” Vestigt men zijne aandacht op de sterke bewoordingen van het eerste gedeelte dier uitspraak, dan zal men zeker wel sprekende bewijzen verwachten om het tweede gedeelte te rechtvaardigen. Die bewijzen nu komen hier op neêr: »Le caractère général y diffère; le récit est moins piquant, moins varié, plus plat ici que dans la vingtième branche.”
Wat het laatste gedeelte dier bewijsvoering aangaat, zij rust geheel op subjektive beschouwing, en ik twijfel sterk of de zienswijs van ROTHE wel veel bijval zal vinden. Wat het verschillend karakter aangaat, hij heeft daarvoor hier slechts één bewijs aangehaald, dat echter zeer weinig afdoet.
De vos, die zich door indompeling in eene kuip met geele verw onkenbaar gemaakt heeft, geeft zich voor een bretonschen jongleur uit: hij weet het speeltuig meester te worden, dat tot zijn beroep behoort, en dan heet het, vs. 12515:
Dit geeft ROTHE aanleiding om te zeggen(74): »Renart se divertit pendant quinze jours avec la vielle qui lui a été donnée. Il y a en cela quelque chose de poétique, mais aussi d'assez contraire au naturel de Renart, tel qu'il est caractérisé par le reste.”
Maar de geleerde schrijver heeft hier den tekst verkeerd opgevat. Er staat niet moult s'esbaudist DE la viele, maar POR la viele; hetgeen eenvoudig beteekent, dat hij zich verheugde over het bezit van het speeltuig. Zoo hij er zich veertien dagen meê bezig hield, het was eenvoudig om het te leeren behandelen, ten einde later zijne rol te kunnen spelen. Men ziet dus dat ROTHES opvatting, die alleen op een misverstand berust, geen gewicht in de schaal van ons oordeel kan leggen.
Pag. 262 heet het wederom: »Les branches 21 et 22 n'en forment guère qu'une; elles ont beaucoup de conformité de style et de caractère, mais sous ce rapport, elles diffèrent essentiellement de la branche 20.” Later, pag. 264–265 ontwikkelt hij zijn begrip omtrent het verschil van karakter. Ik moet duidelijkheidshalve de geheele plaats aanhalen.
»Les dix-huit premières branches (suivant l'édition et l'arrangement de Méon) se maintiennent constamment sur le ton et dans le caractère de l'apologue, de la fable proprement dite; elles conservent à tous les animaux leur naturel, les font parler et agir selon leurs individualités, leur font seulement jouer des rôles et des personnages conformes à leurs qualités physiques, et pour les hommes qui figurent avec eux comme acteurs dans ces petits drames, ce ne sont guère que quelques prêtres, quelques vilains, familiers à la sphère d'idées des poètes populaires, et qui conviennent à la simplicité ou à la rudesse des positions dans lesquelles ils se trouvent avec les animaux, leurs interlocuteurs ou leurs vainqueurs. Le caractère de simplicité et de naturel de ces dix-huit branches nous dispose à les regarder aussi comme primitives, comme appartenant de préférence aux premiers siècles des compositions de cette espèce, aux siècles de simplicité dans les mœurs et dans les idées, aux temps où le sujet n'a pas encore été épuisé, où les versificateurs et leur public n'ont pas encore été blasés sur les tours ingénieux de Renart et la naïveté de la fable.”
Alvorens verder te gaan moeten wij opmerken, dat de stelling niet opgaat, daar b.v. de 234 eerste verzen der eerste branche blijkbaar tot de jongste stukken behooren, daar hier herhaaldelijk verklaringen en toepassingen voorkomen, om te doen zien, wie al zoo door Renart en Ysengrin bedoeld worden. In de 13e (9e) branche leest men, vs. 6910:
hetgeen herinnert aan Renart Le Nouvel, vs. 2884:
Zoowel het eene als het andere gedicht schijnt eerst in het laatst der dertiende eeuw zijn tegenwoordige vorm erlangd te hebben.—Over de karakteristiek handelen wij weldra.
»Dans les branches 21, 22 .... les animaux acteurs agissent et parlent encore en grande partie selon leur naturel, mais ces branches ne portent plus tout-à-fait l'empreinte de la fable; ce sont plutôt des récits, des contes versifiés où les animaux des autres branches sont encore en scène, mais où le tout prend un cachet tant soit peu différent.
»Les branches 19, 20 ...., assez longues, renferment, à la vérité, des parties qui tiennent à la simple fable, et qui sont teintes d'une couleur analogue à celle qui est commune aux premières branches; mais du reste elles sont remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité, et retracent les mœurs, les usages et le langage de la chevalerie. Les animaux s'y rassemblent à la cour du roi Noble le lion, tiennent conseil, se divertissent, font le siége du château-fort de Maupertuis, montent constamment à cheval, s'arment à l'instar des chevaliers, parlent tous le même langage, agissent de la même manière, s'agitent, se battent et triomphent sans aucun égard à leur grandeur, à leurs forces, à leur naturel, à leurs qualités morales et physiques. Ces branches ne laissent pas d'être curieuses, poétiques, spirituelles et plaisantes en maint et maint endroit; mais elles ne ressemblent plus aux premières, elles forment des poëmes d'un autre style, on dirait presque d'un genre différent.”
Ik heb bij herhaling de fransche branches gelezen en herlezen alvorens ik met het boek van R. bekend werd, en ik moet zeggen, dat ik niet tot hetzelfde rezultaat als de deensche geleerde ben gekomen; en wie zich de moeite wil getroosten de drie eerste deelen van MÉON te doorbladeren, zal lichtelijk ontwaren, dat ROTHE ter gunste van een systeem een willekeurig onderscheid heeft aangenomen. Wij zagen reeds dat de achttien eerste branches van MÉON niet alle tot de oudsten behooren; het behoeft ook slechts eene oppervlakkige inzage opdat men zich overtuige, dat zij zich niet onderscheiden door die »naïveté de la fable,” maar evenzeer als de volgenden behooren tot de »récits ou contes versifiés.”
Ik verwijs b.v. naar de tweede branche, waarin Renart de aal van zekere kooplui steelt; naar de tiende, waarin de vos en de wolf een priester bedriegen; naar de elfde, die van PIERRE DE SAINT-CLOUD heet te zijn, en die men gewoonlijk voor de oudste houdt, waarin breedvoerig geschilderd wordt hoe Renart met een boer solt en hem behendig in het water smijt; enz., enz.
Of die achttien eerste stukken ook wel minder zijn »remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité”?
Vooreerst rijden ook hier de dieren te paard. In de eerste branche b.v. heet het vs. 568 van Renart:
In de tweede, vs. 893:
In de 13e (9), vs. 6541:
In de branche aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven zegt de vos tot Nobel, vs. 5618:
Op het slot der eerste branche lezen wij, vs. 736:
Vs. 516 spreekt Hersent er van zich aan een Godsoordeel te onderwerpen:
Uit dit alles zal men gereedelijk ontwaren, dat de onderscheiding door ROTHE gemaakt, niet opgaat; en dat de meeste branches in karakter niet veel verschillen(75). Dit kon ook niet wel, omdat zelfs niet de oudste de oorspronkelijke vorm teruggeeft. Even als onze 20e (16e) branche zich op een boek beroept, doen het ook anderen, b.v. die van PIERRE DE SAINT-CLOUD heet te zijn, vs. 4938:
vs. 5753:
Zoo ook de 5e (3e) branche, die een verhaal bevat dat ook in het stuk van PIERRE voorkomt, maar een ouder aanzien heeft, heet het vs. 1384:
Nu hebben de omwerkers de zeden, denkbeelden en het spraakgebruik van hunnen tijd in hun verhaal gebracht, de een op deze, de andere op gene wijze, naarmate zij zich meer of minder streng aan hun origineel hielden. Zoo zagen wij in de 11e branche b.v. met een enkelen trek de koninklijke hofhouding aanduiden, terwijl de schrijver zich onthoudt van zijne dierhelden te paard te laten rijden.
Het verst in ridderlijke zedeschildering gaat het laatste gedeelte der 20e (16e) branche, en ook de 19e waar de dieren gewapend met lans en speer Reinaerts burcht belegeren; en alleen betrekkelijk deze gaat de onderscheiding van ROTHE op.
Uit dit alles volgt nu, zoo ik hoop, klaarblijkelijk, dat het karakteristieke onderscheid tusschen de branches 1–7, 21–22 en 20a niet bestaat in dien zin waarin ROTHE het opvatte, en die hem aanleiding gaf de branches 20 en 21–22 aan verschillende dichters toe te schrijven. Wij zullen dan ook later zien, dat de 20e branche, die volgens ROTHE tot de jongste bewerkingen moest behooren, gedeeltelijk althans, waarschijnlijk tot de oudste moet gerekend worden.
Keeren wij thans tot de branche 21–22 meer bepaald terug.
Fauriel was daaromtrent van een andere meening dan ROTHE. Hij noemt de beide branches(76): »Renart teint en jaune et Renart jongleur .... deux productions remarquables à plus d'un titre, et surtout pour être indubitablement du même trouvère à qui l'on doit la fable du Plaid (20).”
Hoe verdienstelijk deze schrijver in vele opzichten is, hij heeft in zijn artikel over den Roman du Renard te veel misslagen begaan om hem op zijn woord te gelooven(77); wij moeten daarom een eigen onderzoek instellen.
In deze branche nu wordt hoofdzakelijk verhaald, hoe Reinaerts vrouw op het eerste gerucht van zijnen dood zich terstond een nieuwen echtgenoot gekozen had, die echter door Reinaert in zijne bruiloftsvreugde wordt gestoord.
Nu zegt reeds in de voorgaande, 20e branche, vs. 11745 vlg., de vos tot den das:
Die soort van voorspelling wordt nu in de volgende branche vervuld. Ook in deze komen herinneringen voor aan het voorgaande stuk, b.v. vs. 12165–8, waar gewezen wordt op het gebeurde op het laatst der 20e branche, vs. 11531, 11957. En nog duidelijker heet het vs. 12679:
Dit ziet op het vroeger verhaalde geval, vs. 10147, waar men ontdekt dat Coupée, de door Renart vermoorde hen, eene heilige martelares was, op wier graf de haas door een mirakel van zijne koorts genezen wordt.
Opmerkelijk is het, dat hier vs. 12682 de dichter uitdrukkelijk zegt:
zoodat wij hier meer hebben dan eene bloote toespeling, ja de zeer stellige verklaring dat beide branches van één en denzelfden dichter zijn. Rothe wil dit echter niet aannemen, en om zijne opvatting te redden neemt hij zijne toevlucht tot de volgende gissing: »Si l'on osait regarder la vingtième branche, telle que nous la connaissons aujourd'hui, comme un remaniement plus récent et plus spirituel d'un original antérieur, on pourrait supposer, que les branches vingt-et-une et vingt-deux ont eu une conformité et une liaison plus complètes avec cet ancien original de la vingtième(78).”
Het valt intusschen in het oog, dat dit niets anders is dan eene hypothese, die alleen gerechtvaardigd wordt door ROTHES onkritische beschouwing der 20e branche, waarin hij geene twee verschillende handen opmerkte.
De geleerde Deen gaat daarbij ook nog van eene andere verkeerde stelling uit. Hij schijnt aan te nemen dat wij de 21–22e branche in hare oorspronkelijke, onomgewerkte vorm bezitten, en dit kan toch niet in het algemeen als waar aangenomen worden.
Er komen toespelingen in voor op het tweede gedeelte der 20e branche, in welk deel ook de aangehaalde woorden van Renart voorkomen, die ons op de 21–22e moeten voorbereiden, zoodat de aanknoopingspunten blijkbaar eerst later in dit verhaal zijn gebracht, dat overigens eene overoude overlevering schijnt te bevatten(79).
Dit alles schijnt echter juist de stelling van één en denzelfden dichter niet waarschijnlijker te maken; maar van den anderen kant pleit voor de identiteit des dichters de vermelding van de kanonisatie van Coppe in het eerste gedeelte der 20e branche, en wel te midden van het verhaal, en onder nadrukkelijke verklaring
Rothe is ook op dien regel gestuit. »Le vos m'avez bien oï dire”, zegt hij(80), »semblerait à la vérité signaler le même auteur pour les deux branches; mais d'autres considérations ne permettent pas de la supposer.”
Die andere »considérations” meenen wij genoegsaam weêrlegd te hebben, zoodat ROTHES eenige grond vervalt; want niemand zal wel eenig gewicht hechten aan hetgeen hij er op laat volgen: »Du reste l'auteur de la 22e branche a pu chanter cela ailleurs, et non pas dans la 20e branche précisément.”
Het verwondert ons, dat hij niet eenen anderen uitweg heeft voorgeslagen, die trouwens ten gevolge van onze andere opmerkingen ook bij ons kan opkomen.
Daar er blijkbaar een streven zichtbaar is om de 20e en 21–22e branche aan elkander te rijgen; zou het niet onmogelijk zijn, dat de schrijver van het tweede gedeelte der 20e branche, aan wien deze aaneenhechting wel mag worden toegeschreven, hier eene kleine veranderingin den tekst had gebracht, daar er oorspronkelijk wel kon gestaan hebben:
zoo als men in verschillende andere gedichten aantreft.
En toch durf ik deze tekstverandering niet als een bewezen feit aannemen, daar geen enkel handschrift eene andere lezing schijnt aan te bieden dan die welke MÉON gevolgd is. Wij hebben dan hier niets anders dan eene waarschijnlijke konjektuur.
Men mag echter misschien nog verder gaan, en veronderstellen, dat de naam van Coupée hier slechts is ingevoegd om de aanknooping in de hand te werken, terwijl er vroeger alleen van een martelaar, een heilige in 't algemeen in het ouder gedicht sprake was.
De omstandigheid dat Reinaerts vrouw hem voor dood hield, verbiedt ons bepaaldelijk deze branche aan 20a vast te knoopen, waar Reinaert juist bij zijne echtgenoot en kinderen gelukkig was aangekomen: om de aansluiting mogelijk te maken, was de invoering der branche 20b noodzakelijk.
Dat in alle handschriften de branches 20, 21–22 terstond achter elkander volgen, bewijst niets, daar alle codices jong zijn, en uit een tijd, dat de inorganische vereeniging reeds lang had plaats gegrepen.
Opmerkelijk is het ook, dat terwijl in de 20e branche tweemaal eene onloochenbare toespeling voorkomt op de Chanson de Guillaume au cort nez, dit gedicht juist in de 21–22e branche niet vermeld wordt, waar van de Chansons de geste alleen genoemd worden, vs. 12623:
waarbij men wel mag opmerken dat, zoo de schrijver dezer branche ook de auteur der voorgaande was, hij zeker ook hier in de eerste plaats het gedicht zou vermeld hebben dat hem zoo gedurig voor den geest had gezweefd, toen hij de 20e branche schreef.
Nu is er wel overeenkomst in taal en spraakwendingen, maar daaruit blijkt toch maar alleen, dat de schrijver in Fransch-Vlaanderen t'huis behoorde, hetgeen ons niet zal verwonderen als wij de omwerking of althans de aanhechting der 21–22e branche aan den schrijver van 20b mogen toeschrijven.
Een paar voorbeelden mogen het taaleigen bewijzen.
Renart doet zich voor als een vreemde jongleur, die het Fransch râbraakt, en gebruikt daarbij soms vlaamsche woorden. Vs. 12106:
Vs. 12153 vraagt hem Ysengrin:
Opmerkelijker is eene andere uitdrukking. Vs. 12858 verwijt Hersant aan de vossin:
Dezelfde zeldzame overdrachtelijke spreekwijs vindt men ook terug, br. 20a, vs. 9734, waar aan Hersant verweten wordt:
Is dit echter genoegsaam om beide branches aan denzelfden dichter toe te kennen, of moet men hier aan overneming denken?
Ik heb die uitdrukking nog maar in ééne andere branche terug gevonden, die tot de 20e in zeer naauwe betrekking staat, waarom wij er hier een woord van moeten zeggen. Het is namelijk de eerste.
Die eerste branche is uit twee, misschien drie, zeer verschillende stukken samengeflanst, gelijk GRIMM reeds heeft aangetoond(81). Het eerste loopt van vs. 1 tot 233 of 335, na welk laatste vers een nieuw verhaal begint, dat tot aan het einde doorloopt.
De inhoud dier branche 1b hangt ten naauwste samen met de 20e. Dáár toch wordt het feit, de misdaad, verhaald, waarover Isengrim zich in de 20e ten hove komt beklagen. Buitendien, in de laatste regels van 1b geeft Hersent aan Isengrim den raad zich ten hove des konings te beklagen over den hoon hem door Reinaert aangedaan.
De laatste regels komen echter niet in alle handschriften voor. Br. 1b vindt men niet in alle codices: slechts in de 1e, 2e en 6e bij ROTHE geanalyzeerd, en ook in het vatikaansche handschrift. In het laatste nu ontbreken juist de 32 laatste verzen, waarin de overgang tot de 20e branche wordt voorbereid(82), en ik weet niet of zij wel in ROTHES hss. 2 en 6 gevonden worden, daar hij slechts gewaagt van »à peu près la dernière moitié de la branche première”(83).
Daar nu slechts één enkel handschrift die voorbereidingswoorden schijnen te bevatten, behoeft men er niet veel gewicht aan te hechten. Branche 1b kan echter niet als een op zichzelf staand gedicht worden beschouwd.
Verschillende uitdrukkingen wijzen op een naauwer verwantschap tusschen dit stuk en 20a.
De dieren rijden hier als dáár te paard. Wij vinden hier voorbereiding tot hetgeen later in 20a volgt. Vs. 513 zegt Hersent tot haar echtgenoot:
Dit hangt samen met br. 20a, vs. 9790, waar Hersent zegt:
Ten einde ons betoog zoo eenvoudig mogelijk te maken, moeten wij hier reeds wijzen op den aard van den samenhang. Br. 1b is blijkbaar après coup gemaakt, door een schrijver die meer in het breede wilde verhalen wat in de 20e branche als voorafgegane gebeurtenis en hoofdoorzaak van de veete tusschen Renart en Ysengrin, slechts wordt aangestipt. Dat dit door den schrijver van 20a zelf zou geschied zijn, is a priori reeds onwaarschijnlijk. Vooreerst, omdat hij daardoor de kunsteenheid van zijn eerste werk zou hebben opgeheven; ten anderen omdat hij dan later in de 20e branche den aanhefsregel
wel zou hebben veranderd; eindelijk omdat de schrijver van 1b ook branche 19 voor zich had, die zeer zeker niet door den dichter van 20a is bearbeid.
Vs. 636 toch zegt Renart tot den wolf:
Men ziet duidelijk, dat dit eene toespeling is op de eedsaflegging die in de 19e branche omstandig verhaald wordt.
Met die 19e heeft ook 1b nog dat gemeen, dat in beiden Ysengrin conestable genoemd wordt(84), b.v. vs. 352 en 8255, 8363, 8521.
De branche 1b kan dus niet van den dichter van 20a zijn. Treffen wij dus bij beiden dezelfde opmerkelijke uitdrukkingen, dan kan er alleen aan overneming gedacht worden. Zoo geschiedt dit vs. 504, waar wij lezen:
Hieruit volgt dan ook, dat het gebruik dier uitdrukking in 21–22 nog niet noodzakelijk bewijst dat deze branche door den dichter van 20a moet zijn bewerkt.
Br. 1b schijnt nog eene uitdrukking met 20a gemeen te hebben. Vs. 632 zweert Renart dat hij des wolfs vrouw niet heeft geschoffeerd:
In welke houding gij mij ook gezien hebt, dat wat gij vermoedt, heeft geen plaats kunnen hebben; want zie maar, ik heb bij haar geen dras levez, noch bij mij zelf braie traite.
In de 20e branche zegt de vos, vs. 10997, tot zijne verdediging:
Hier is intusschen de uitdrukking traire braies niet op hare plaats; zij is hier blijkbaar den afschrijver uit de pen geschoten, wien zij uit de eerste branche, die vooraan in het manuscript stond, in het hoofd lag. Waarschijnlijk moet hier gelezen worden:
even als op eene andere plaats, vs. 9761, de das zegt:
Dat echter de eene uitdrukking de andere heeft in 't leven geroepen, is meer dan waarschijnlijk.
Nog eene bijzonderheid mag ons niet ontgaan. Reinaert had, gelijk wij van elders weten, meer dan één kasteel, even als elke goede vos meer dan één hol heeft. Behalve Malpertuis, wordt ook nog Malcrues genoemd. Zoo b.v. in de 19e branche, vs. 5972:
en vs. 8932:
zoo als een der codices leest(85), maar waarvoor de uitgave van MÉON terecht leest Malpertuis, zoo als de rhythmus leert.
Die zelden voorkomende naam hoort waarschijnlijk ook in branche 20a (16) t'huis; immers vs. 10803 zegt de vos in zijne biecht, van eene vorige belegering van zijne burcht sprekende,
Moest men daar in steê van het meer algemeene gezegde niet den eigennaam van Reinaerts burcht verwachten, en lezen: devant Malcrues?
Opmerkelijk is het, dat dezelfde schrijffout, natuurlijk van denzelfden afschrijver, ook in branche 1b, vs. 568 voorkomt, waar het heet:
waar blijkbaar de Malcrues moet gelezen worden, daar weinige verzen later, vs. 577, juist van die plaats gezegd wordt:
Daar nu dezelfde naam ook in de 19e branche voorkomt, behoeft het geen betoog, dat zij in de 1e er niet toe kan leiden om deze aan den dichter der 20e toe te schrijven.
De einduitkomst van dit onderzoek moet, dunkt mij, zijn, dat branche 20a eenmaal op zichzelf stond, en dat daaraan iets later door den schrijver van 20b ook de branche 21–22 werd toegevoegd. Waarschijnlijk heeft wederom een jonger schrijver uit dezelfde landstreek er ook de 19e branche bijgedicht.
Zoowel ROTHE(87), als GRIMM(88) hebben reeds opgemerkt, dat het begin der 20e (16e) branche zich aan de vorige aansluit, waarin verhaald wordt, hoe Renart zich onttrok aan het afleggen van een zuiveringseed op het lijk van een martelaar, omdat hij ontdekt had, dat men hem in eene hinderlaag wilde lokken. De fransche branche 20 zegt, vs. 9689:
En evenzoo in den mnl. Reinaert, vs. 82:
Zoo er al samenhang is, beide genoemde geleerden zijn het eens, dat evenwel die twee branches van verschillende dichters zijn. Ook wij nemen die stelling aan, hoewel zij ons bij ROTHE vreemd klinkt om de opvallende overeenkomst in karakter met branche 20b, die hij niet van 20a scheidt.
Dat de 19e branche reeds op de 20e voorbereidt, bewijst slechts dat men er naar streefde om ze beiden aan een te rijgen. Daarom zegt Grimbert in het slot tot den wolf, vs. 9635:
Maar dit geeft ons nog geen recht beide branches aan denzelfden schrijver toe te kennen; zelfs niet als wij weten, dat zij ook een Vlaming tot auteur heeft, zoo als ons uit zijne taal kan blijken.
Immers vs. 9202 zegt hij:
wat niets anders is dan eene gewijzigde uitspraak van herberc, ons herberg, en dus verschilt van het gewone héberge.
Vs. 9147 leest men nog bepaalder:
De schrijver kende de geheele 20e branche, zoowel het oorspronkelijke deel als het toevoegsel.
Uit het eerste nam hij, vs. 9267, de namen Goubert (br. 20a, vs. 10371), en vs. 9261, dame Poufile (br. 20a, vs. 10378).
Uit het tweede den banierdrager, daar hij, vs. 9045, schrijft:
In de 20e branche is li limaçons de banierdrager, vs. 11313, 11558, 11617; maar juist uit de bijvoeging cel jor blijkt, dat de schrijver zich van de afwijking bewust was, en dus 20b kende.
In br. 20b zien wij de dieren, als ware ridders, met lans en speer tegen Reinaerts burcht optrekken. In dit opzicht gaat de schrijver van br. 19 nog verder, daar hij zelfs van een hond, die niet tot de edeler dieren der hofhouding behoort, en die Reinaert najaagt, zegt, vs. 9481:
Dat dit alles ontleend is, blijkt nog uit kleinigheden. Zoo b.v. noemt de schrijver van branche 19 zelden de namen der edeler dieren: in den regel heet bij hem de koning slechts li lions, vs. 8346, 8383, 8476, 8876, 8907, 9021; de beer, li ors, vs. 8745, 8774, enz.
Eenmaal bestond er zeer zeker een streven om de branches 19, 20, 21–22 met elkander in verband te brengen(89): door wien, en wanneer is nu die vereenigingsband om deze gedichten geslagen?
Mij dunkt dit heeft ongeveer in de tweede helft der dertiende eeuw moeten plaats hebben, toen wellicht de branches 1b, 19, 20, 21–22 als een zeker geheel werden aangemerkt.
In de veertiende eeuw schijnt deze band weêr te zijn verbroken, daar men bij de bijeenzameling van meerdere branches eene andere rangregeling moest aannemen om de gebeurtenissen elkander zoo regelmatig mogelijk te laten opvolgen.
Zoo werd b.v. de eerste branche in het handschrift, dat MÉON tot grondslag van zijne uitgave legde, geheel vooraan geplaatst, en dit hs. is het eenige waarin branche 19 onmiddellijk aan de 20e voorafgaat, terwijl zij in al de anderen verre daarvan verwijderd staat.
Die vereeniging had echter eerst plaats nadat reeds 20a en b waren tesamengesmolten, en wellicht ook 21–22 daaraan toegevoegd, maar nog niet de 19e; want het is opmerkelijk, dat de schrijver van onzen Reinaert de personagie van Roonel den hond, die toch in de 20e branche voorkomt, in 't geheel niet noemt, waaruit men zou mogen opmaken, dat hij het verhaal, waarin deze eene hoofdrol speelt, niet gekend heeft.
Nu wij ons eenigsins hebben bekend gemaakt met de fransche branche, die wij als de mogelijke bron van onzen Reinaert aanzien, kunnen wij er toe overgaan om door eene nadere vergelijking de waarheid van ons beweren te staven.
Wij zullen punten van overeenkomst aantreffen die treffend zijn, maar ook zeer merkwaardige afwijkingen. Om dus de verhouding van ons gedicht tot het fransche aan te wijzen, om eenig meerder licht te verspreiden over het ontstaan van den Reinaert, en een duidelijker inzicht te verkrijgen in zijne kunstwaarde, moeten wij zoowel de overeenstemming als de afwijking in bijzonderheden nagaan.
Willems heeft reeds de rangnummers van vele overeenkomstige verzen van beide teksten naast elkander geplaatst(90), maar om de letterlijke overeenkomst recht duidelijk in het oog te doen vallen, om allen mogelijken twijfel weg te nemen, moeten wij de voornaamste letterlijk eensluidende plaatsen nevens elkander den lezer voor oogen stellen.
Na eene inleiding van weinige verzen begint het fransche gedicht aldus, vs. 9659:
Evenzoo vangt, na eene inleiding, onze Reinaert aan, vs. 41:
In den Reinaert komt deze uitroep niet hier voor, maar wordt later, vs. 1824, den vos in den mond gelegd:
Zie wegens de overeenkomst van vs. 10416 en Rein. 952–3 de varianten op dit vers.
Opmerkelijk is ook nog dat de eigenaardige fransche vocativus(92) (vs. 10445):
evenzoo in den Comburger codex (vs. 421) gevonden wordt:
Al die plaatsen komen zoo letterlijk overeen, dat er geen twijfel over kan blijven, of het eene stuk is eene vertaling van het andere. Maar ziet, er komen nu zoo vele afwijkingen in beiden voor, dat men weder begint te twijfelen en naar een ander origineel omziet. Men zal daarbij echter met omzichtigheid moeten te werk gaan.
Wat zou dat andere origineel kunnen zijn? Het ouder gedicht dat aan de fransche branche ten grondslag ligt? Men zou misschien geneigd zijn dit aan te nemen, als men durfde gissen, dat de veelvuldige gelijkluidende assonancen in den Reinaert (zie boven, bl. XXV vlg.), ontstaan waren uit navolging van een fransch stuk dat in tirades monorimes geschreven was, hetgeen dan noodzakelijk ouder zou moeten zijn dan de 20e branche, die in rimes plates is geschreven. Maar vooreerst is er geen spoor over van een fransch gedicht in tiensylbige regels uit dezen cyclus(93); en buitendien bewijst de eigenaardigheid van het vlaamsche gedicht niets, daar in geene andere vertaling van tiensylbige fransche verzen met assonnance eenig spoor van des oorspronkelijken versbouw over is. Overigens hebben wij reeds betoogd, dat juist de bekende fransche tekst veel nader aan dat origineel staat dan onze vlaamsche Reinaert(94). Dus eene andere omwerking van dien ouderen tekst misschien? Maar is het mogelijk aan eene andere fransche omwerking te denken, daar de Reinaert juist met MÉONS branche zoo vele afwijkingen van het origineel gemeen heeft, en, gelijk wij zagen, niet slechts in het algemeen denzelfden geest als deze ademt, maar ook grootendeels denzelfden gang heeft, en daarenboven in een aantal plaatsen eene letterlijke, in een grooter aantal eene meer vrije navolging daarvan levert?
Om alle onderstellingen uit te putten vragen wij nog: kan het ook eene omwerking der branche van MÉON geweest zijn? Maar ook dit is onmogelijk; daar zeer zeker een zoo voortreffelijk stuk veeleer zou zijn bewaard, dan het minder afgewerkte, waarvoor het in de plaats trad.
Voegen wij er thans nog bij, dat de eigenaardigheid in het rijmsysteem van het vlaamsche stuk ook teruggevonden wordt in onze fransche branche, welke overeenkomst zeker geene toevallige kan zijn, en wel in rekening gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogen(95).
Vestigen wij voorts onze aandacht op dat gedeelte van ons vlaamsch gedicht dat het meest van het Fransch afwijkt, dan blijkt ons dit zoo eigenaardig Vlaamsch, dat het ons reeds terstond veel waarschijnlijker moet voorkomen, dat dit een zelfstandig, onvertaald, oorspronkelijk opgevat en bewerkt stuk moet zijn, gelijk ons later nog duidelijker zal blijken.
Dit voert reeds tot het vermoeden, dat de overige afwijkingen van het Fransch ook wel een anderen grond konden hebben dan een ons onbekend ander origineel.
Trouwens, heeft de vlaamsche dichter ook wel uitsluitend willen vertalen? Slaan wij het oog op hetgeen hij zelf zegt in den aanhef van zijn werk.
Hij kende »davonturen van Reinaerde,” daar het hem immers anders niet had kunnen »vernoyen”, dat zij
Het »vernoyede” hem zoo zeer,
dat hij zich de levensbeschrijving verschafte,
Hij zocht dus, of deed zoeken, de geheele vite, en bewerkte zijn gedicht niet naar één boek, maar volgens DE fransche BOEKEN.
Dat hij zich hoofdzakelijk bepaalde tot dat gedeelte der sage dat, blijkens de verschillende navolgingen, reeds in 's dichters tijd voor het beste gehouden werd, en ook thans nog door alle beoordeelaars als de uitstekendste aller branches wordt aangemerkt(96), is hoogstnatuurlijk; maar slaafsche navolging hebben wij daarbij niet te wachten: verbeteringen, aanvullingen, die dan waarschijnlijk geput zullen zijn òf uit de andere fransche branches, òf uit de overlevering, die den dichter bekend was(97). Zien wij dit in de bijzonderheden.
De grootste afwijking bestaat in het verhaal van hetgeen er ten hove gebeurde, nadat Reinaert er verschenen was. In het Fransch schenkt de koning den vos vergiffenis op bloote voorspraak van Grimbert, zonder dat die genade gemotiveerd is, en alleen op voorwaarde dat Reinaert als pelgrim het heilige land zal bezoeken. Naauwelijks heeft hij genade verworven, en is hij buiten 's konings macht, of hij ontdoet zich, vs. 11262
Nu stormt het geheele gevolg des konings hem na en jaagt hem binnen Malpertuis, waar hij veilig is,
Dan volgt een toevoegsel. Reinaerts burcht wordt belegerd: van zijne tinnen beschimpt de vos zijne belagers, en schoffeert zelfs op zekeren nacht de koningin. Maar bij die gelegenheid wordt de bedrieger gevangen genomen, die nu zou worden gehangen. Ter goeder ure kwamen echter Reinaerts echtgenoot en kinderen, en brachten
dat zij den koning aanboden.
Geen wonder dan ook, dat hij gaarne voor dien schat Reinaert op nieuw genade schonk.
En dan volgt er (vs. 11853) waarschijnlijk een nieuw toevoegsel, waarbij wij ons niet zullen ophouden.
Nu behoeft men den Reinaert van vs. 1873 af tot aan het einde slechts vluchtig te doorloopen, om zich van de meerdere voortreffelijkheid van het vlaamsche stuk boven zijn origineel te overtuigen. Alles is hier met uitnemende kunst behandeld: eenheid en samenhang zijn treffend behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk is gemotiveerd.
En toch vond de dichter de aanleiding tot zijne hoofdmomenten in het fransche stuk. Reeds bij de derde indaging van Renart doet de koning hem daar weten dat hij met den strop zal gestraft worden; hij moet zich ten hove komen verantwoorden, en behoeft geld noch goede woorden meê te brengen (vs. 10724),
Als Reinaert voorts van de koningin een ring erlangt, zegt hij haar, vs. 11197:
en later wordt hij werkelijk, onder bemiddeling der koningin, door een grooten schat van den dood vrijgekocht. Dit laatste heeft ook in den Reinaert plaats, maar onder zeer gewijzigde omstandigheden; en ROTHE heeft er reeds op gewezen, dat de schat, waardoor in het Fransch 's konings toorn gestild wordt, »rappelle l'idée générale d'un trésor qui influe sur la résolution du souverain. Mais”—voegt hij er bij—»il y a fort loin de là au trésor imaginaire de Reineke”(99). Hoe groot het onderscheid ook zij, de overeenkomst van het gronddenkbeeld is onloochenbaar, gelijk wij ook later onder het frissche vleesch van onzen Reinaert het gebeente der fransche branche zullen kunnen tasten.
De schat van koning Hermelinc wordt in het vlaamsche stuk zoo natuurlijk mogelijk in het verhaal gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat Reinaert daardoor niet alleen 's konings gunst verwerft, maar ook dat hij, vs. 2175,
Maar hoe kwam de dichter op de gedachte om op die wijze zijn voorbeeld te wijzigen? Blijkbaar putte hij die uit de traditie: »Dass Ermenrich in die erzählung gemengt ist,” zegt GRIMM(100), »verräth einen uralten Deutschen zug; wahrscheinlich ist eine flandrische tradition mit dabei im spiel.” En hij haalt daarbij eene plaats aan uit de Miracula Sti Bavonis, in de tiende eeuw geschreven, waaruit blijkt, dat men koning Hermenrijk voor den stichter der burcht te Gent hield, waar hij groote schatten vergaderd had(101).
Het geheele denkbeeld van eene biecht kon hij uit de fransche 20e (16e) branche ontleend hebben, waarin zij althans met een woord wordt aangestipt; vs. 11717 raadt Grimbert den vos, die op 't punt stond van gehangen te worden,
en wat later, vs. 11807, komt zijne vrouw met den schat aan
Het denkbeeld om zich op den beer en den wolf te wreken, en hen van een deel van hunne huid te berooven, is niet aan de 20e branche ontleend; maar het was blijkbaar oud. In het Fransch zoowel als in de latijnsche gedichten(102) vindt men dit incident in de verhalen waarin de kranke leeuw door den vos genezen wordt(103). En hetgeen merkwaardiger is, is dit, dat zoowel in den Isengrimus, den mhd. Reinhart, als in de 26e (21e) fransche branche, die wraakoefening voorafgegaan wordt van den hofdag waar Reinaert wordt aangeklaagd.
Blijkbaar schijnt intusschen op den hofdag bij den kranken koning de aanklacht tegen den vos maar weinig plaats te hebben beslagen, gelijk de Isengrimus leert. Of dit tafreel van lieverlede meer in het breede is uitgewerkt, om eindelijk als zelfstandig verhaal te worden behandeld, dan of de afzonderlijke ding-dag aanleiding gaf tot meerder uitbreiding van soortgelijk verhaal in het eerste deel der branche van de genezing des konings, is niet licht uit te maken. Ik zou intusschen niet ongeneigd zijn het eerste aan te nemen. Daarvoor pleit, dunkt mij, vooreerst de samenvoeging in den mhd. Reinhart; maar ten anderen ook de 26e (21e) fransche branche.
Zij begint ook met een hofdag op den Pinksterdag.
Isengrim begint ook hier de aanklacht tegen zijnen vijand, die echter door Tybert verdedigd wordt. Hoewel hij reeds herhaaldelijk gedaagd is,
wordt hij opnieuw opgeroepen, eerst door den hond Roonel, wiens vrouw hem echter waarschuwt, zeggende, vs. 18172:
Roonel volbrengt intusschen zijne boodschap, maar wordt door den vos in 't ongeluk gestort. Dan volbrengt het hert de tweede indaging, en ook deze bode komt slecht van de reis. De koning wordt daardoor zoo vertoornd, dat hij de koorts krijgt. Daarop begeeft Grimbert zich naar Reinaert om hem deze boodschap te brengen; waarop dan de geschiedenis der genezing des konings door den vos begint.
Men ziet duidelijk, dat dit eene navolging is van de driedubbele daging uit onzen Reinaert, gelijk reeds door GRIMM is opgemerkt(104), die er echter op laat volgen: »gewis gab es ein älteres, mehr zu dem deutschen stimmendes franz. gedicht.” Hij zegt dit vooral met betrekking tot het laatste gedeelte der branche; maar wellicht geldt het evenzeer van het eerste stuk, dat zeer zeker »einen spätern umarbeiter verräth.”
Daar hij nu een ouder gedicht omwerkte, kan zijne inleiding daarin niet voorhanden geweest zijn: hij heeft dus hier zijn voorbeeld veranderd. Hoe kwam hij daartoe? en waarom deed hij het juist zoo? Mij dunkt, het ligt voor de hand om aan te nemen, dat hij dat ouder eerste gedeelte niet opnam, omdat dit tot een zelfstandig gedicht verwerkt was. En dat dit juist het onze is geweest, is niet onwaarschijnlijk, omdat dit juist het best verklaart hoe hij juist eene blijkbare navolging van dit stuk voor het oorspronkelijke in de plaats schoof.
Waarschijnlijk kende de dichter van den Reinaert dien ouderen vorm, hetzij dan uit een der latijnsche stukken, den Isengrimus of Reinardus, hetzij uit de mondelinge overlevering, daar hij waarschijnlijk het ouder fransche gedicht niet gekend heeft; en zoo kwam hij misschien op het denkbeeld om tot op eene zekere hoogte den draad weder op te vatten die zijn fransch voorbeeld had laten schieten.
De mishandeling, het dooden van Cuwaert, hoewel in het Vlaamsch geheel anders verhaald, moet ook uit het Fransch ontleend zijn, en wel uit de 20e branche. Daar heet het, vs. 11209 vlg., dat Renart na zijne begenadiging den haas, die zich in eene haag verborgen had, overweldigt en hem meêsleept:
Maar het gelukte Couart den moordenaar te ontsnappen (vs. 11272), en zoo gewond en mishandeld als hij was
zich voor 's konings voeten te werpen en om hulp te smeeken, waarop Noble, verontwaardigd over het verraad van Renart, beveelt hem na te zetten.
Dat er werkelijk ontleening uit de fransche branche plaats had, mag ook daaruit worden opgemaakt, dat in 't Vlaamsch de misdaad aan Cuwaert gepleegd, niet gemotiveerd is; daar deze integendeel den vos, hoewel door angst gedreven, nog een dienst had gedaan, zie vs. 2628 vlg.
Daarentegen had in 't Fransch de haas zich zijn ongeval op den hals gehaald; want toen men Renart ter galg voerde, en alle dieren hem te lijf gingen, had Couart hem van verre,
met een steen geworpen; en juist omdat
had de lafaard zich weggemaakt,
en in de haag, waar hij zich verscholen had, ontdekt hem later Renart, die zich nu over den hoon hem aangedaan wil wreken.
Eindelijk komen wij tot het slottafreel van onzen Reinaert, dat WILLEMS als een overgang tot het tweede boek beschouwde(105). Over de optreding van Firapeel hebben wij reeds gesproken(106): het is hier de plaats om een enkel woord te zeggen over de regels die hoofdzakelijk den grondslag van WILLEMS' argument uitmaken; namelijk dat Firapeel zegt, vs. 3406:
Zijn deze woorden uit de fransche branche ontleend, dan vervalt natuurlijk de stelling van WILLEMS zonder eenige tegenspraak. Welnu, als Cuwaert den koning Reinaerts nieuw verraad ontdekt heeft, roept Nobel uit, vs. 11290:
De aanhaling zal genoegsaam zijn om te overtuigen, dat werkelijk de aangetogen woorden van onzen Reinaert uit de pen vloeiden van den oudsten schrijver, en niet van den omwerker.
In het origineel geven de mannen des konings gehoor aan zijne stem en jagen den verrader na, die zich eindelijk op zijne burcht bergt. In onze navolging kon dit niet, omdat Reinaert zich reeds te Malpertuis bevond, vanwaar hij zich buitendien met al de zijnen in de woestijn terug trok (vs. 3310–4).
De laatst aangewezen plaats snijdt de mogelijkheid af om te denken aan een plan om later in het gedicht uitvoering te geven aan Firapeels belofte om Reinaert te vangen en te hangen.
Heeft intusschen de dichter van den Reinaert het laatste gedeelte der branche waarin het beleg van Maupertuis beschreven wordt gekend?
Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend uitvallen.
Het eerste gedeelte van het verhaal der gebeurtenissen na Reinaerts komst ten hove, tot aan zijne veroordeeling ter dood, Rein. vs. 1756–1890 stemt volmaakt overeen met vs. 10931–11094 van branche 20a; maar dan verlaat ons gedicht dit eerste gedeelte om zich nader aan 20b aan te sluiten.
Rein. vs. 1892 ziet men Grimbert met Reinaerts magen het hof verlaten, want
Zoo iets wordt in 20a niet gevonden; maar later wordt in 20b Grimberts smart aangestipt, vs. 11635:
Reinaert vs. 1908 zegt de koning, die verlangt een einde aan de zaak te maken:
En ook 20b zegt Nobel tot Isengrin, vs. 11787:
In den Reinaert bereiden zich zijne drie vijanden, de wolf, de beer en de kater toe om zelf den valschen moordenaar te hangen. In 20a heet het alleen, vs. 11095:
zonder dat er gezegd wordt wie zich met de strafoefening belastte. Maar bij de tweede veroordeeling, in 20b, worden de dieren genoemd die zich van hem meester maakten, vs. 11605:
En vs. 11705 wordt er zelfs bijgevoegd:
Eerst in 20b wordt van de nieuwe biecht gewaagd, die in den Reinaert zoo breedvoerig wordt uitgewerkt; immers vs. 11716 eerst zegt Grimbert:
Bovendien wordt eerst in dit tweede gedeelte de schat vermeld, waarvoor Renart werd losgekocht, dien onze vlaamsche dichter tot koning Hermelinx schat maakte, en waarvan hij op veel geschikter wijze wist partij te trekken.
Reinaert vs. 1851 vlg. worden de dieren opgenoemd die bij des aangeklaagden komst ten hove hunne stem tegen hem verheffen: die plaats is ontleend aan 20a, vs. 10159 vlg. Maar onder de daar genoemde dieren komt ook voor, vs. 1868:
welk diertje niet in 20a genoemd wordt, maar in de navolging der eerste plaats, die op het einde van dat oudste deel is geïnterpoleerd, vs. 11297 vlg., waar wij ook vermeld vinden
Reinaerts zoon heet in het mnl. gedicht, vs. 1419 Rosseel: in 20a Rouviel, maar eerst vs. 11729, dus in 20b, Rousel.
Hieruit blijkt, dunkt mij, ontwijfelbaar, dat de samensmelting van 20a en -b reeds had plaats gehad vóór dat onze Reinaert werd geschreven, welks schrijver blijkbaar zoowel met het tweede als het eerste deel dier branche is bekend geweest.
Zagen wij, dat ondanks het groote verschil 'twelk is waar te nemen in de laatste helft der beide gedichten, toch het fransche nog tusschen de beter uitgewerkte en levendiger gedachte tafreelen van het vlaamsche doorschemert, wij kunnen daarmede het pleit voldongen rekenen, en stellen, dat werkelijk het bewijs geleverd is, dat de Reinaert naar de ons bekende fransche branche 20, zoo al niet vertaald, dan toch nagevolgd is.
De vlaamsche schrijver heeft dan tot grondslag van zijn werk de uitstekendste der fransche branches genomen, en hoewel hij dit stuk voor een groot deel op den voet volgde, moet men erkennen dat hij door zijne zelfstandige toevoegsels, door zijne eigenaardige wijzigingen, door de meesterlijke wendingen die hij er aan heeft gegeven, een kunstwerk heeft in het leven geroepen, dat zijn origineel bijna in ieder opzicht overtreft, het geheel in de schaduw stelt, en dat zoowel aanspraak heeft op den naam van zelfstandig, origineel gewrocht, als op dien van meesterlijk kunstprodukt.
Wij mogen intusschen onze vergelijking niet als afgedaan beschouwen voor dat wij ook de overige afwijkingen in beide gedichten kortelijk hebben beschouwd.
Even als in het slot, is er ook verschil in het begin. De klacht van Isengrim is in beide gedichten dezelfde, maar daarop volgt bij den Vlaming terstond een toevoegsel, vs. 16–97, waaruit blijkt, dat hij zeer vrij zal navolgen, en daarbij soms zijn eigen weg gaan. Dit gebeurt dan ook dadelijk.
De klacht van Cortois, vs. 97–106, komt niet in br. 20a voor: waarschijnlijk is zij echter ook geene uitvinding van den vlaamschen dichter, maar uit de volksoverlevering geput; ten minste CHABAILLE heeft in zijn Supplément een klein gedicht uitgegeven, waarin eene worst voorkomt die aan Tibert op eene behendige wijze ontstolen wordt(107), gelijk ook hier, vs. 107–125, blijkt, dat deze eigenlijk eerst in 't bezit dier worst was geweest. Voorts maakt eene worst, waarvan juist Tibert den vos berooft, het onderwerp uit van het grootste gedeelte der 6e branche van MÉON, vs. 2219 vlg.
Merkwaardig is het, dat Tibert Reinaert verdedigt, vs. 107–125. Dit heeft in de fransche branche geen plaats; maar het denkbeeld zelf om Reinaerts zaak door den kater te laten bepleiten, is in de fransche gedichten niet onbekend. In de 20e branche zelve heet het iets later nadat men ontdekt heeft dat Coupée eene heilige was, vs. 10169:
en nog duidelijker in de »branche de Renart si come il fu mires,” waar Tibert Reinaert bepaaldelijk tegen zijne aanklagers verdedigt, vs. 17999–18080, hoewel op andere gronden dan in ons gedicht.
Wij zagen boven, dat er eenige betrekking bestaat tusschen het verhaal van den hofdag, en de branche waarin Reinaert als geneesheer optreedt: door de merkwaardige overeenkomst die zich hier tusschen ons gedicht en die branche opdoet, vinden wij onze opmerking op nieuw gestaafd; maar juist hier betreuren wij het geene kritische uitgaaf der fransche branches te bezitten, niet bekend te zijn met alle grootere varianten, daar wij nu niet kunnen bepalen vanwaar onze vlaamsche dichter den eigenaardigen trek ontleende, die stellig niet van zijne vinding is. Dat hij dien uit de 26e (21e) branche nam is niet waarschijnlijk, daar deze alle kenmerken draagt van jonger te zijn: zoo er overneming plaats had, zou men eer tot het omgekeerde moeten besluiten.
Pancers beschuldiging, vs. 126–169, weet ik nergens aan vast te knoopen, wij schijnen hier eene toespeling op eene verlorene branche te hebben.
Grimberts verdediging van zijn oom komt gedeeltelijk met br. 20a overeen, waar men echter de goed aangebrachte wending niet vindt, dat Grimbert, het veld der verdediging verlatende, zich plotselings ten aanval keert. Isengrim, zegt hij, heeft Reinaert veel kwaad gedaan: vooreerst heeft hij hem bedrogen, toen de vos de »pladisen” van de kar afwierp, waaraan de wolf zich verzadigde zonder voor zijn makker iets anders over te laten
dien hijzelf niet mocht (vs. 208–216).
De das verdraait hier een geval, waarbij juist het tegendeel plaats had, en de wolf de bedrogene was. Tweemaal wordt dit feit in de fransche gedichten verteld, br. 2, vs. 749–916 en br. 10, vs. 3919 vlg. Waarschijnlijk had onze dichter de laatste branche op het oog, waar de visschen op de kar ook »pladisen” genoemd worden, vs. 3941:
Wij zullen later zien, dat onze dichter nog een ander feit uit dezelfde branche aanvoert, en wel op dezelfde verdraaide wijze. En het zal ons niet verwonderen dat hij er meê bekend was, daar zij, blijkens vs. 3827, te Arras of in Artois geschreven was.
Het tweede beschuldigingspunt van Grimbert is, dat Isengrim den vos bedrogen had betrekkelijk »enen bake,” waarvan hij hem tot zijn deel alleen
overgelaten had (vs. 217–225). Ook het aventuur waarop hier gedoeld wordt, komt in de fransche branche 18 voor, vs. 7698–7970. Maar noch in het Fransch noch in den Reinardus, I, 186 sqq., waarmeê de fransche branche de grootste overeenkomst heeft, leest men hetgeen Grimbert er op laat volgen:
Waarschijnlijk is dit echter slechts een toevoegsel van den loozen advokaat om zijn kliënt des te meer als eene gemartelde onschuld te doen voorkomen.
Heeft onze Vlaming dit avontuur uit het Fransch of uit het Latijn? Ik zou eer meenen uit het Latijn, althans uit eene bron, die nader aan den Reinardus staat. In het Fransch worden wolf en vos als oom en neef voorgesteld, vs. 7713, 7731, 7763 enz., zonder dat er iets gezegd wordt of die bloedverwantschap echt of geveinsd zij. In den Reinardus daarentegen heet het I, vs. 11:
En juist deze plaats schijnt nu de vlaamsche dichter op het oog te hebben, als hij den vos later, in zijne biecht, ook dit feit laat verdraayen, vs. 2101:
Ook betrekkelijk het tooneel waarin Cantecleer wraak eischt over zijne vermoorde dochter Coppe, hebben wij eenige opmerkingen mede te deelen.
Ik zwijg er hier van, dat dit tooneel met veel meer talent is ingeleid dan in het Mhd. of Fransch het geval is: ik wijs slechts op twee afwijkingen van den tekst der 20e branche.
Vooreerst is het geheele tooneel iets vrijer bewerkt: de haan geeft eene schildering van zijn gelukkig huishouden, hoe hij met vijftien kinderen leefde, die door waakzame honden voor Reinaert beschermd werden. In het Fransch is het niet Chantecler, maar Pinte, die het weegeklag voor den koning aanheft, vs. 9989; een spoor daarvan vindt men nog in het vlaamsche gedicht, waar vs. 320 in C. gelezen wordt:
hetgeen GRIMM terecht veranderde in minen kindren. Eindelijk was de vos als pelgrim tot Cantecleer gekomen, en had hem misleid door hem een vredebrief des konings te toonen. Deze bijzonderheid ontbreekt in de fransche 20e branche, maar is overigens in de sage niet onbekend. Reinardus III, vs. 1181, tracht de vos den haan een stuk beukenschors in de handen te stoppen en dat voor een vredebrief te doen doorgaan; maar de list mislukt(108). In de 6e fransche branche daarentegen, getiteld: Le desputement de la mesange avec Renart (MÉON, I, pag. 66), tracht Reinaert de mees te verlokken, wel niet door de aanbieding van den vredebrief, maar toch door zich te beroepen op den afgekondigden rijksvrede, vs. 1748:
In den mhd. Reinhart, waar dezelfde gebeurtenis verhaald wordt, vs. 177–216, komt deze bijzonderheid niet voor.
Dus ook hier schijnt ons gedicht nader aan den latijnschen Renardus, of misschien de vlaamsche overlevering te staan dan aan de fransche branches.
Zagen wij hier een toevoegsel, er ontbreekt in dit avontuur in het Vlaamsch ook eene bijzonderheid. Zoowel in den mhd. Reinhart, dus in het oudere fransche gedicht, als in de 20e branche bij MÉON, heeft er op het graf van Coppe een mirakel plaats, daar de haas, die zich op dat graf had neêrgevleid om te slapen, plotselings van zijne koorts genezen werd. Die trek is blijkbaar oud en echt(109), en er moet eene reden zijn waarom de mnl. dichter dien trek juist weglaat.
Het kan onmogelijk zijn omdat hij niet met het heilige durfde spelen; want hij verhaalt wel Reinaerts biecht en aflaat, en de vigilie die voor Coppe zelve gezongen werd; er moet dus een dieper grond voor zijn.
Wanneer men het vlaamsche gedicht ontstaan kon rekenen in de eerste jaren na den moord van den vlaamschen graaf KAREL DEN GOEDE (1126), dan zou men kunnen meenen, dat de dichter het mirakel op Coppens graf had achterwege gelaten uit eerbiedige herinnering aan »der aermer vader”(110), die ook na zijn dood een martelaar werd genoemd, en op wiens graf terstond mirakelen plaats grepen(111). Maar wij zullen zien, dat de ouderdom des gedichts onmogelijk zoo hoog is op te voeren.
Er moeten dus andere oorzaken aanwezig zijn, want de samenhang van den tekst verbiedt aan een hiaat in het handschrift te denken. En die oorzaak meen ik te mogen zoeken in het gezond verstand en den logischen zin van den vlaamschen dichter, die waarschijnlijk het mirakel wegliet omdat het in zijn voorbeeld te onpas was aangebracht en den geleidelijken gang van het verhaal stoorde. Eene vergelijking van het duitsche met het fransche gedicht zal ons doen zien, dat dit werkelijk het geval is.
Bij GLICHESÆRE wordt de koning zoo vertoornd over de ondaad die Reinhart aan Schanteclêrs dochter gepleegd heeft, dat de haas van schrik de koorts kreeg,
Als dan de doode begraven is, legt zich de haas op het graf te slapen en geneest terstond van zijne kwaal. Hij schrikt op, en gaat terstond den koning de »vremdiu mære” verkondigen, er bij voegende, vs. 1496:
Nu ging er eene algemeene kreet aan het hof op, dat God een teeken gedaan had; en allen ontstaken in gramschap jegens den moordenaar, roepende, vs. 1508:
En nu eerst gebood de koning zijnen kappellaan Brûne naar Reinhart te gaan om hem voor het gerecht te dagen.
Geheel anders is de toedracht der zaak in MÉONS 20e branche. Als Copée begraven is verzoeken al de aanwezige baronnen den koning wraak te nemen over
De koning zendt daarop Brun uit om den vos te dagen, en (vs. 10143)
En nu eerst volgt het verhaal van hetgeen op het graf van Copée gebeurde (vs. 10146):
maar er is vroeger niet gezegd waarom hij zoo bevreesd was, dat hij zich de koorts op den hals had gehaald;—
't Behoeft geen betoog, dat hier dit geheele verhaal geene de minste beteekenis heeft. In 't Duitsch blijkt de hen juist eene heilige martelares te zijn door het mirakel dat op haar graf gebeurde, en dit geeft aanleiding tot het gezantschap aan Reinhart. In het Fransch daarentegen heet Copée reeds martir vóór dat er iets op het graf had plaats gehad, en terwijl de bode reeds was uitgezonden, van wiens tocht het verhaal door deze episode, die hier een hors-d'œuvre is, ter kwader ure wordt afgebroken.
De fransche omwerker heeft hier, zoo als in dergelijke gevallen zoo dikwerf plaats heeft(112), de feiten uit zijn origineel dooreen gehaspeld; en dus de logische orde, het zinverband en de geleidelijke voordracht des verhaals verbroken. Kan het ons verwonderen, dat de vlaamsche dichter, die blijkbaar steeds met bewustheid en takt te werk ging, dit hors-d'œuvre, waarvan hij de strekking niet kon bevroeden, uit zijne omwerking verwierp?
Van den anderen kant zien wij hierin een nieuw bewijs, dat hij werkelijk de branche van MÉON tot voorbeeld had en het oorspronkelijke ouder fransche gedicht niet gekend heeft.
Ik heb boven (bl. LIX–LX) reeds gewezen op het onderscheid in de beide teksten in het verhaal hoe de beer van Lamfroits werf wegkomt; hoe kwam onze Vlaming aan het denkbeeld om Bruun te water te laten? Mij dunkt wij mogen hier vrijwerkende fantazie aannemen. Wij hebben hier in 't Vlaamsch nog eene andere bijzonderheid, die ook in de fransche 20e branche niet wordt aangetroffen.
Bruun, door angst gedreven, springt, vs. 821,
waarvan hij er eenige, en daar onder »des papen wijf” in de rivier werpt. Nu hield de pastoor op met slaan, en beloofde zijnen parochianen jaar en dag aflaat als vrouw Julocke gered werd: de geheele gemeente ijlde ter hulp en zoo kreeg Bruun gelegenheid te ontkomen.
Dit uitmuntend geschetste tooneel is den Vlaming geheel eigen; misschien heeft hem intusschen een soortgelijk, hoewel veel flaauwer geval, op het denkbeeld zijner schilderij gebracht. In de branche 21–22 is Isengrijn door Reinaert ook in eene hinderlaag gelokt. Een dorper, vs. 12339,
zetten den wolf na, vs. 12345,
waarop, vs. 12347,
en dit geeft Isengrim gelegenheid te ontkomen.
Bij zoo oppervlakkige overeenkomst is het natuurlijk onmogelijk bepaald te zeggen, of er hier ontleening van het denkbeeld plaats had. Kon men aanwijzen, dat onze WILLEM deze branche gekend had, dan werd het reeds waarschijnlijk; maar daarvoor heb ik geen volstrekt afdoend bewijs.
Reinaert vs. 1290 lezen wij, dat toen Reinaert het ongeval vernam, dat Tibert in zijne angst den priester had toegebracht,
De platte uitdrukking moet herkomstig zijn uit het Fransch, waar soortgelijke zaken veelvuldig voorkomen(113).
Willems zegt in de aanteekening op die plaats: »Taverne, kroeg; doch hier figuurlijk raeskamer.” Die verklaring is niet heel en al bevredigend, waarschijnlijk omdat de dichter een oneigenlijk woord gebruikte. Taverne is eene kroeg, dat is eene plaats, die voor jan en alle man open staat. Zoo gebruikt de dichter der branche 21–22 het woord. De wolvin verwijt aan Hermeline hare weinig ingetogen levenswijze, en zegt, vs. 12903:
Kon deze plaats onzen Vlaming niet in het hoofd hebben gelegen, en hem verleid hebben hetzelfde woord, hoewel min eigenlijk voor een aangrenzend ligchaamsdeel te bezigen? Mij komt dit niet alleen niet onmogelijk, maar zelfs niet onwaarschijnlijk voor.
In de biecht aan Grimbert vindt men mede in het Vlaamsch eenige toevoegsels. In de fransche branche bekent de vos dat hij des wolfs wijf geschonden heeft, voorts, vs. 10759:
(1) Hij heeft hem in een wolfsval (lovière) gelokt, waar hij danig is afgerost.
(2) Hij heeft hem in een »lardier” gebracht, waar drie baken lagen, waarvan hij hem zooveel deed eten dat hij er niet meer uit kon:
Verder, vs. 10777:
Dan biecht hij het leed dat hij Tibert, het geheele geslacht van Pinte, en eindelijk den dieren die hem onder aanvoering van Isengrijn eens belegerden, had aangedaan.
Zien wij nu hoe de Vlaming dit weêrgeeft: Reinaert zegt, dat hij jegens alle dieren misdaan heeft: in de eerste plaats jegens Bruun, Tibert en Cantecleer; zelfs de koning, zegt bij, vs. 1477,
hetgeen wel eene toespeling schijnt op hetgeen in branche 20b eerst verhaald wordt.
Vooral den wolf heeft hij misdaan: om hem beter te bedriegen had hij hem oom genoemd, en hem monnik doen worden »ter Elmare;” daar had hij hem aan de klokzelen gebonden, zoodat hij zooveel geraas maakte, dat men meende dat de duivel daar te werk ging, waarop alles te hoop liep en men den wolf bijna van het leven beroofde.
Men ziet dat er hier uitbreiding van het fransche verhaal (no. 6) plaats heeft. De fransche branche schijnt te zinspelen op de gebeurtenis ongeveer zoo als zij in den Reinardus verhaald wordt(114). Daar is van klokkengelui geene spraak: wel in de 9e fransche branche Comme Renart fist Primaut prestre, die den vlaamschen dichter bekend schijnt geweest te zijn, doch waarschijnlijk in ouder vorm(115), want er bestaat afwijking in de détails(116), hoewel het niet onmogelijk is dat dit verschil voortvloeide uit eene bewuste verandering der overlevering door den vlaamschen dichter, die in dit geval eer een mondeling verhaal dan een afgewerkt geschreven gedicht moet gekend hebben. Ook de 10e branche, die eigenlijk het tweede deel der 9e is, was hem bekend, althans haar inhoud.
In zijne biecht voortgaande, betreurt Reinhart dat hij zijnen oom bij de kruinscheering met heet water bijna het geheele hoofd verbrand had, hetgeen herinnert aan de 3e fransche branche: si comme Renart fist Ysengrin moine.
Dan volgt de toespeling op de vischvangst op het ijs even als in het Fransch (no. 3), en dan in het breede het verhaal van hetgeen de 20e branche slechts even aanstipt (no. 2). In de 9–10e branche wordt dit geval ook in het breede verhaald, vs. 4333–4555, maar met afwijkende omstandigheden. Het Fransch maakt geen melding van het land van Vermendois(117) (Rein., vs. 1514), noch van het kapoen dat de vos den priester ontsteelt. Het geheele geval heeft in 't Fransch zelfs niet bij een priester plaats. Nadat de wolf uit zijne gevangenis verlost is, beduidt de vos hem »d'aller prendre des oies chez un prêtre,” zoo als ROTHE zegt(118). Dit rust op een misverstand: de ganzen zijn onder de hoede van een man, die vs. 4630 le pastor genoemd wordt, welke uitdrukking waarschijnlijk aanleiding gaf tot de misvatting van ROTHE, die toch vs. 4606 had kunnen zien, dat er sprake was van »un païsan.” Zou de vlaamsche dichter ook door dezelfde vergissing op het denkbeeld van zijn priester gekomen zijn? In het Fransch eindigt de vos ook met eene gans te stelen en daarmeê huiswaarts te trekken.
In de 18e branche, vs. 9269 vlg., komt eene epizode voor, welke veel overeenkomst heeft met het mnl. verhaal.
Daarna deelt de vlaamsche dichter nog een soortgelijk geval mede, dat ik mij echter niet herinner in eenige fransche branche gevonden te hebben; en eindelijk komt ook de verkrachting van Isengrijns wijf te berde.
Uit dit alles blijkt vrij duidelijk, dat de Vlaming zijn origineel, dat hij ontegenzeggelijk voor zich had, niet angstvallig vertaalde, maar veeleer vrij navolgde, daarbij gebruik makende van zoodanige karakteristieke situatiën als hem, of uit de vlaamsche overlevering, of misschien ook uit andere fransche branches bekend waren. Onder de laatste mag men hoogstwaarschijnlijk rangschikken het origineel waarnaar de 26e branche werd omgewerkt en de 9–10e branche, hetzij dan in haar tegenwoordige vorm, hetzij naar het ouder stuk dat daaraan ten grondslag lag(119).
Zelfs in de afwijkingen vonden wij sprekende trekken die ons altijd weêr terugbrachten tot de 20e branche, zoodat daardoor het vermoeden geheel en al wordt uit den weg geruimd, dat een ander, ons onbekend fransch stuk, het origineel zou zijn waarnaar onze Reinaert werd bewerkt.
En zoo vinden wij dan genoegsame reden om in den Reinaert, ondanks het fransche schema dat er gedeeltelijk in gevolgd is, maar dat overal, zoowel in de eigenlijke navolging, als in de meer vrije deelen, door het vlaamsche gedicht verre overtroffen wordt,—een echt nationaal kunstprodukt te aanschouwen, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem mag dragen.
Zien wij thans in hoeverre onze nieuwgewonnen rezultaten van invloed zijn op de vraag omtrent den ouderdom van het gedicht.
Van wanneer dagteekent het origineel waarnaar onze Reinaert werd bewerkt? Ziedaar de eerste vraag, die wij op te lossen hebben. Bleek de 20e (16e) branche eerst in de laatste helft der dertiende eeuw geschreven te zijn, of zelfs in de eerste der veertiende, dan zouden innerlijke bewijzen die aan het nederlandsche gedicht een stempel van hooger ouderdom schenen op te drukken, natuurlijk niets beteekenen. Die innerlijke bewijzen zijn gedeeltelijk aan het laatste, het oorspronkelijke gedeelte van den Reinaert te ontleenen, en wij zullen er daarom veel gewicht aan mogen hechten, omdat zij, als onze beschouwing over den oorsprong des gedichts opgaat, noodwendig licht moeten werpen op den tijd der vervaardiging, daar zij niet meer, zoo als GRIMM dacht(120), »schon in WILLEMS quelle gestanden haben, folglich nichts zur ermittlung seiner lebenszeit beitragen.”
Zien wij dus eerst hoe oud het fransche voorbeeld, de 20e branche van MÉON, mag zijn.
Gautier de coinsi, die eene verzameling van Maria-mirakelen schreef, en in 1236 stierf, getuigt herhaaldelijk hoe verbreid en bemind de Reinart-sage in Frankrijk was(121); ja hij maakt eene toespeling waaruit blijkt, dat hij onze branche 20 (16) gekend heeft.
nagenoeg letterlijk hetgeen wij in de 20e branche, vs. 10103 lezen:
namelijk voor Copée, die begraven werd.
Onze branche is dus blijkbaar vóór 1236 geschreven. Zien wij nu of wij haar ouderdom niet nader kunnen bepalen.
De proloog van dat stuk luidt aldus:
Uit die regels schijnt men te mogen opmaken, dat de dichter met geene andere branche bekend was dan die, welke PIERRE DE SAINT-CLOUD bewerkt had. Hij kan daarom niet veel jonger dan deze dichter zijn, hoewel men uit de eerste regels zou kunnen opmaken, dat PIERRE reeds gestorven was toen de 20e branche in zijn trant werd omgewerkt.
Omtrent PIERRE DE SAINT-CLOUD is weinig bekend. Grimm schrijft: »über seine lebensumstande fehlen genaue nachrichten, er wird in den beginn des 13 jh. gesetzt, und soll auch eine branche des Roman d'Alexandre, nemlich das testament, verfasst haben(123).”
Willems zegt bepaalder dat hij »omtrent 1230 leefde(124).”
Fauriel, de jongste schrijver over den Roman du Renart, in Frankrijk, laat zich daaromtrent aldus uit(125):
»Il serait de la plus grande importance pour l'histoire de la fiction du Renart d'avoir quelques anciennes notions, mêmes vagues, sur le temps où vécut PIERRE DE SAINT-CLOUD; et l'on n'en a aucune. A s'en tenir la-dessus aux conjectures les plus vraisemblables et les mieux liées avec les textes qui paraissent se rapporter à sa vie et à sa renommée, on peut admettre qu'il naquit dans le cours de la seconde moitié du XIIe siècle, et se fit connaître par ses ouvrages vers les commencements du XIIIe. La première mention qui semble concerner, sinon sa personne, du moins le genre de poésie qu'il remit en vogue, est le témoignage fréquemment cité de GAUTIER DE COINSI, prieur de Victor-Sur-Aisne. Or, une telle mention, qui ne peut être antérieure à l'an 1233, ne nous apprend rien de précis relativement à la date des premières productions de PIERRE DE SAINT-CLOUD sur le sujet de Renart. Il n'est pas impossible qu'elles remontent jusqu'à la fin du XIIe siècle; mais elles ne sauraient remonter beaucoup au delà. Toujours est-il que PIERRE DE SAINT-CLOUD est le plus ancien des trouvères connus pour avoir travaillé au Renart français, celui que l'on en désigne généralement comme l'inventeur.”
Wij hebben de geheele plaats uitgeschreven om te doen zien hoe nevelachtig het geheele vraagstuk, zelfs in Frankrijk, nog is; en toch komt het mij voor, dat er ten minste iets kan worden vastgesteld.
Tusschen 1150 en 1160 zag de Roman du Rou het licht, en daarin heet het:
Dat die regels, in verband met hetgeen er op volgt, de Alexander-gedichten der fransche trouvères bedoelen, is blijkbaar en wordt ook algemeen aangenomen(126).
Op het Latijnsche gedicht van GAUTIER DE CHATILLON kunnen zij onmogelijk doelen, daar dit eerst na 1170 werd geschreven(127).
Een der branches der chanson d'Alexandre, en wel zoo als PARIS zegt(128), »l'une des meilleures branches de tout le récit,” heeft tot titel: Signification de la mort d'Alexandre, waarvan de inhoud aldus door denzelfden geleerde wordt opgegeven(129):
Elle raconte la trahison de Dimnuspater et Antipater, le couronnement du héros, le grand festin royal dans lequel Alexandre est empoisonné.” Dit komt, zoo als men ziet, ongeveer overeen met het tiende boek van MAERLANTS Alexander(130).
Nu moet het verwonderen, dat PAULIN PARIS ook deze branche rangschikt onder de »continuations plus récentes d'un siècle ou d'un siècle et demi,” van het oorspronkelijke werk van LAMBERT LI CORS en ALEXANDRE DE PARIS, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw plaatst(131), zoodat deze branche eerst tusschen 1250 en 1300 zou zijn geschreven(132). Dit oordeel is vreemd, zeiden wij; want blijkbaar wordt deze branche, de eenige waarin de vergiftiging van ALEXANDER wordt verhaald, in de aangehaalde verzen van den Roman du Rou bedoeld, en valt dus stellig vóór 1150.
De schrijver nu dier branche was PIERRE DE SAINT-CLOUD, die dus reeds in de eerste helft der twaalfde eeuw heeft geschreven, en derhalve niet veel later dan omstreeks het jaar 1100 kan geboren zijn.
Had hij reeds vóór de branche van den Alexander een gedeelte der Reinaertsage bewerkt? In den Alexander immers leest men:
In de 11e (17e) branche bij MÉON, waarin PIERRE als de schrijver genoemd staat, wordt vs. 4935–5492 juist verhaald, hoe de vos zich van den haan meester maakt....
Het zou echter gevaarlijk zijn daaruit een besluit op te maken. Vooreerst heet daar de haan nimmer li gal, maar altijd li cos, le coc, b.v. vs. 5036, 5308, 5319, 5328, 5340, 5415 enz.; en zoo daar al gewaagd wordt, vs. 4988,
zoo de vos den boer beduidt dat hij hem den haan overlevere, vs. 5311,
toch vindt men daar het verhaal niet zoo als het volgens de toespeling in den Alexander moet geluid hebben.
Maar ook de 5e (3e) branche van MÉON behandelt hetzelfde onderwerp als de 11e, maar met belangrijke afwijkingen in de détails. Hier beduidt Reinaert aan Chantecler, die ook hier nimmer li gals, maar li cos heet, dat zij »cosin germain” zijn: hij weidt uit in den lof van Chanteclers vader, die kraaide zoo als nooit een haan gekraaid had, en die daarbij de beide oogen sloot. En dan volgt een tooneel, dat wij geheel moeten afschrijven om te doen zien, dat het werkelijk alle bijzonderheden bevat waarop de Alexander zinspeelt:
Vergelijkt men de lezingen van branche 11 en 5 met den mhd. Reinhart, vs. 11–176, dan ziet men terstond, dat de laatste branche zich het naast aan het oude gedicht houdt(134), waarop het zich dan ook beroept,
evenzeer als branche 11, waar wij, vs. 4038, lezen:
Het schijnt dus, dat de toespeling uit den Alexander niet op het gedicht van PIERRE DE SAINT-CLOUD ziet. Maar is werkelijk die 11e branche van gemelden dichter? Het is waar, zijn naam wordt in 't begin en het slot genoemd, maar altijd in den derden persoon.
het slot luidt:
Of in een ander handschrift:
Uit de laatste regels ziet men, dat de schrijver, d. i. hier de afschrijver, ook nog andere branches kende, waarin de wolf het kortste eind trok; maar dewijl zij niet in den anderen tekst voorkomen, laten wij dit buiten rekening. Wij mogen echter niet achterlaten op te merken, dat van PIERRE steeds in den derden persoon, en in den verleden tijd gesproken wordt, fu nez, volt traveillier, terwijl terstond daarop de eerste persoon gebruikt wordt, hetgeen wel eene tegenstelling schijnt aan te duiden.
Rothe zegt(135): »D'abord, à la vérité, l'auteur semble parler de PIERRE DE SAINT-CLOUD à la troisième personne; mais le reste prouve assez que cette onzième branche est précisément le poëme entier et isolé de ce même PIERRE DE SAINT-CLOUD, fort souvent(?) mentionné ailleurs comme auteur principal ou unique du poëme de Renart.”
Dat wij hier den inhoud van PIERRES gedicht hebben, geef ik gereedelijk toe; maar dat wij het niet juist in eene omwerking bezitten, zou moeten bewezen worden. De geheele proloog toch schijnt ons juist het werk van dien omwerker, die van zichzelf in den eersten, van zijn voorganger in den derden persoon spreekt. De geheele toon der inleiding is die van een later jongleur of kopist, die wijst op het nut, dat men uit de geschiedenis kan trekken, hetgeen zeker geen oorspronkelijk gezichtspunt is. Zoo luidt ook de inleiding tot de 29e branche (MÉON, III, pag. 82):
En dit kan ook niet wel anders, nu wij weten dat PIERRE DE SAINT-CLOUD zijn gedicht stellig eene geheele eeuw vroeger heeft geschreven dan WILLEMS het stelde. Dat de 11e branche een werk van de eerste helft der twaalfde eeuw zou zijn, kan niemand gelooven, en de vergelijking met br. 5 en het Mhd. leert duidelijk het tegendeel; terwijl wij daaruit ook ontwaren hoe overvrij de omwerker zijn origineel behandeld heeft. Waarschijnlijk heeft juist le livre, dat in de slotvariant genoemd wordt, dat ook vs. 4938 voorkomt, het oorspronkelijke werk van PIERRE bevat, en daar zal het aventuur van den haan zeker zóó behandeld zijn, dat wij mogen aannemen dat de toespeling uit den Alexander op PIERRES gedicht zag, waarin ook de haan met den ouder naam van le gal zal zijn genoemd.
Of PIERRE meer deelen der Reinaertsage bewerkt heeft dan deze verlorene branche, is niet uitgemaakt. Men zou het evenwel mogen opmaken uit de inleiding tot de 20e branche, waar gezegd wordt, dat Perroz, hetgeen dezelfde naam is met den verkleiningsuitgang,
welke laatste in de besproken branche geene rol vervult.
Misschien is die vermelding van Ysengrin slechts eene onnaauwkeurigheid, die haar aanwezen alleen verschuldigd is aan de behoefte om een rijmwoord te vinden. Hoe het ook zij, nergens vinden wij eenige andere branche uitdrukkelijk aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven. In de plaats bij CHABAILLE(136) voorkomende, wordt geen bepaald werk genoemd. Le grand d'aussy en RAYNOUARD kennen hem ook nog, volgens GRIMM(137), de branches 1, 2, 3, 4 en 5 toe; FAURIEL meent dat hij buiten de 11e alleen nog de 1e branche geschreven heeft(138). Van de eerste en de vijfde is het stellig te bewijzen dat PIERRE die niet kan geschreven hebben. De 5e is misschien eene omwerking van zijn vroeger gedicht, gelijk wij reeds zagen. De eerste draagt alle blijken van jonger oorsprong in hare beide deelen. Buitendien is er eene plaats in br. 11, die geheel en al 1b weêrspreekt. Dáár zegt toch de koning dat Isengrim niet moet gelooven dat Reinaert zijne vrouw heeft beleedigd, vs. 5668:
In branche 1 ziet juist de wolf dat gebeuren, waarover hij zich in br. 11 beklaagt.
De geheele redenering van FAURIEL berust op het niet goed begrijpen van de inleiding tot de eerste branche.
Al wat wij dus van PIERRE DE SAINT-CLOUD weten, is, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw, vóór 1150, schreef; en dat zijn werk voor ons is verloren gegaan. Maar dit is voor ons onderzoek reeds veel.
Een schrijver die onmiddellijk op hem volgt, kan niet veel jonger zijn dan de helft dier zelfde eeuw, en zal omstreeks 1150 moeten geschreven hebben. Zien wij, of wij de 20e branche zoo hoog kunnen opvoeren.
Grimm zegt van al de fransche branches(139): »Sprache und ausdrucksweise tragen insgemein die färbung anderer franz. gedichte des 13 jh.” Intusschen leert de vergelijking met de werken van CHRESTIEN DE TROIES, dat het niet onmogelijk is enkele branches tot de tweede helft der twaalfde eeuw, ja misschien nog wat vroeger, te brengen. Dit is het geval met de 20e, hetgeen door de volgende bijzonderheden wordt ondersteund.
Als Renart aan 's konings hof komt, zegt hij tot Noble, vs. 10953:
Buiten twijfel hebben wij hier eene toespeling op den Guillaume d'Orange. In de nog onuitgegeven branche, die tot titel heeft Li Moniages Guillaume, doet een ridder aan koning Lodewijk, die alle deugdelijke edellieden van zijn hof verwijderd had, het volgende verwijt, vs. 5159:
En wat later, vs. 5399, wordt den koning op nieuw toegevoegd:
Voorts wordt hem verweten, dat hij zich alleen omringt met
De vergelijking van de uitdrukkingen in den Renard en de aangehaalde regels uit den Moniage zullen wel geen twijfel overlaten, of er heeft in de branche van het dieren-epos eene toespeling op het heldendicht plaats. Zien wij, welke aanwijzing ons dit geeft aangaande den datum van den Renard.
Van den Moniage Guillaume bestaan twee redaktiën, waarvan de oudste tusschen 1050 en 1150, waarschijnlijk nog vóór 1100 valt(140). De jongere is eerst na 1150 ontstaan, maar zeker niet lang; wij mogen stellen omstreeks 1160(141). De schrijver van de 20e branche van den Renard had stellig de jongste redaktie op het oog, zoo als de daaruit aangehaalde plaatsen leeren, daar deze veel nader bij den tekst van den Renard komen dan het daarmeê overeenstemmende uit de oudste lezing(142). Buitendien is de omwerking geschreven in of omstreeks hetzelfde landschap, waar de dichter der 20e branche leefde, zoo als de vergelijking van beider taal leert. Zoo vinden wij, om maar één voorbeeld te noemen, bij beiden dezelfde spreekwijs terug, Moniage, vs. 5672:
en Renard, vs. 10096,
Veel jonger dan deze redaktie van den Moniage, schijnt zelfs het tweede gedeelte niet te zijn, als mede uit de taal kan worden opgemaakt. Ook hier sta één voorbeeld. In de dertiende eeuw was het woord geste in de beteekenis van familie, geslacht, reeds minder gebruikelijk(144), en toch vinden wij het nog aldus gebezigd, Renard, vs. 11781:
Ook in dit tweede deel der branche komt eene toespeling op dezelfde chanson de geste voor, vs. 11751:
waarbij natuurlijk niet aan eene herinnering aan den historischen Thibaut van Champagne kan gedacht worden, die in 1253 stierf, en die in eene andere branche, vs. 16136, voorkomt(145).
Blijkbaar is hier die Tiebaut d'Orange bedoeld, die als de hevigste tegenstander van Guillaume en van het Christendom bekend is uit de fransche gedichten, die tot de tiende eeuw opklimmen.
Veel merkwaardiger nog is intusschen hetgeen Renard op het einde van br. 20a zegt, als hij den koning toeroept, vs. 11267:
Sultan Noureddin bloeide van 1149–1171, en stierf in 1173(146). Mag men nu uit de aangehaalde verzen niet besluiten, dat het gedicht, dat eene satyrieke toespeling maakt op de reeks van verliezen die de Christenen in het Oosten leden bij en na den tweeden kruistocht, 1147–1149, kort daarna, althans vóór den derden tocht, 1189–1193, geschreven werd, toen Saladijns naam dien van Noureddin geheel in de schaduw stelde? Bij de groote vermaardheid die de ridderlijke Saladijn weldra in Europa verwierf, dien onze kronijkschrijvers den bijnaam geven van »domitor Orientis, ac nostrorum terror,”(147) is het ondenkbaar, dat men zijn naam niet in de plaats zou gesteld hebben van den minder vermaarden; en onmogelijk kan daarom onze 20e branche na Saladijns optreden het licht hebben gezien. Het gedicht moet dus stellig tusschen 1150 en 1190 zijn tegenwoordige vorm hebben aangenomen. Maar zeer zeker valt het, ook om de boven opgegeven gronden, eer in de eerste dan in de laatste helft van dat tijdperk, waarschijnlijk vóór 1173, toen Noureddin stierf. Ja, als men de betrekking tot PIERRE DE SAINT-CLOUD in het oog houdt, en het verband met den Guillaume d'Orange, dan zal het niet te gewaagd zijn de periode van wording nog nader te bepalen tusschen 1160 en 1170. En meent men den schrijver van 20b nog zekere tijdruimte te moeten gunnen voor de samenlijming der verschillende deelen van zijne redaktie, dan zal men ten minste niet later kunnen afdalen dan tot op omstreeks 1175 of 1180, toen de dood van Noureddin hier algemeen bekend moest zijn.
Zoo meenen wij dan den bewerker van branche 20a in het derde, den schrijver van 20b, die de laatste hand aan het gedicht leî, in het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te moeten plaatsen. 't Is waar, de grond waarop dit oordeel steunt, bezit niet de onomstootbare hechtheid van het historisch bewijs, en is uit eene reeks van gevolgtrekkingen en veronderstellingen opgerezen; maar ik vertrouw, dat men daaraan eene hooge mate van waarschijnlijkheid niet zal ontzeggen; en ik aarzel niet de hoop te uiten, dat mijne uitkomsten, die bij eene bloote lezing van mijn betoog wellicht voor eene subjektive opvatting kunnen worden aangezien, bij eigen aanschouwing en naauwkeurige toetsing der bronnen ook door anderen niet zullen worden gewraakt.
Zien wij thans, wat wij omtrent den ouderdom der vlaamsche navolging van het fransche gedicht kunnen vaststellen.
Als de fransche branche, die kennelijk den vlaamschen Reinaert tot model diende, eerst omstreeks het jaar 1180 is ontstaan, dan kan de navolging natuurlijk niet »omtrent den jare 1170” zijn geschreven, zoo als WILLEMS aannam(148), en ik vroeger op zijn voetspoor zocht te betoogen(149).
Willems zelf had die stelling eigenlijk al moeten opgeven, daar zij in strijd is met eene andere gissing door hem geopperd, en die veel waarschijnlijkheid heeft. De dichter van den Reinaert had vroeger reeds den Madoc geschreven, en WILLEMS vraagt, of men daarbij »niet zou mogen denken aen de zonderlinge lotgevallen van Madoc, zoon van Owen Guynnedd, prins van Wallis, die omtrent den jare 1170 America ontdekte?” en wiens wonderlijk verhaal van eene andere wereld men wellicht voor droomerijen hield(150).
Maar zoo wij al het jaar 1170 moeten opgeven, het blijft de vraag, of wij thans geene andere tijdsbepaling kunnen vaststellen?
Serrure meent dat ons gedicht »tusschen de jaren 1200 en 1220 geschreven” werd(151), maar geeft geene bepaalde reden op, waarom hij juist dit tijdperk aanneemt.
Zoo ons ergens een licht kan opgaan omtrent den leeftijd van den vlaamschen dichter, dan moet het vooral zijn in de eigenaardige toevoegsels waarmede hij zijn origineel verrijkte. Toetsen wij daarom nogmaals de gronden die daaraan te ontleenen zijn.
De namen van den deken Herman, die vs. 2717 (2737) voorkomt, of van meester Jufroet, vs. 2937 (2957), laat ik buiten rekening. Willems ziet in den laatsten »ongetwyfeld Godfredus Andegavensis, die in de eerste jaren der twaelfde eeuw leefde(152);” maar dat ongetwijfeld is toch wat sterk, daar de woorden die Jufroet worden toegeschreven, niet in de werken van den genoemden Godfridus worden aangetroffen(153). En wat den eersten betreft, zegt WILLEMS zelf(154) alleen maar dat »GRIMM vermoedt dat hier kan bedoeld zijn Herman, abt van St. Marten te Doornik, een beroemd schryver van den aenvang der twaelfde eeuw.” Hoe dit vermoeden »veel waerschynlykheid” kan hebben, »daer paus Innocentius II met dezen Herman meermaels in onderhandeling geweest is”(155), verklaar ik niet te begrijpen. Ik meen, dat het verstandiger is GRIMMS slotopmerking(156) in het oog te houden: »aber es kann viele geistliche und decane dieses namens gegeben haben;” te gereeder, daar het vreemd zou zijn, dat de dichter, die zich, volgens WILLEMS' eigen opmerking(157), steeds binnen de grenzen van Vlaanderen beweegt, hier zou gedacht hebben aan een Doorniksch prelaat.
De toespeling op een valschen munter, Reinout de Vries, vs. 2652 (2672) is te onbepaald om er bij stil te staan(158), hetgeen te meer is te betreuren, omdat wij hier waarschijnlijk eene kostbare aanwijzing zouden mogen vermoeden.
In navolging van WILLEMS(159) heb ik(160) groot gewicht gelegd op de vermelding van Hulsterloo als gelegen in zoo groot eene wildernis, dat men in zes maanden er geen schepsel ontmoette, vs. 2565 (2589). Serrure meent, dat er dit in den tekst ook niet staat, maar alleen »dat er by Hulsterloo een bosch was(161).” Intusschen staat er duidelijk, vs. 2553 (2578),
Wat beteekent dit nu? Er is een bosch dat Hulsterloo heet, d.i. het Hulster bosch; niet ver van daar staat eene bron: dat is de grootste wildernis, welke laatste woorden natuurlijk niet op de bron van toepassing zijn, maar op de streek niet verre dane. Met die opvatting strijdt ook niet, dat er later, vs. 2644 (2664), van dien Kriekepit gezegd wordt:
Men ziet, hier is nog geene spraak van »een dorp,” waarvan ook in den giftbrief van Dirk van den Elzas van 1136 geen gewag gemaakt wordt, waar alleen staat »illum locum qui dicitur Hulsterloe(162),” en in een document van 1139 wordt dit zelfs alleen genoemd »nonnulla terra in circuitu” van Saleghem(163). Eerst in een brief van paus Innocentius II van 1141 wordt gewaagd van de »curtes et villas.... Hulst et Hulsterloe(164).” Blijkbaar was dus omstreeks 1141 Hulsterloo bewoond, en in 1156 wordt er kerkelijke dienst gedaan en begraven(165). Daar het nu niemand zal invallen den Reinaert ouder dan 1140 te maken, daar hij minstens veertig jaren jonger is, blijkt het, dat de dichter, die van Hulsterloo spreekt als van een onbewoond, woest oord, hier geen toestand uit zijn eigen tijd heeft geschilderd. Waarschijnlijk maakte hij hier gebruik van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde. Hoe lang kan zoodanige lokale overlevering, die minstens in het eerste kwart der twaalfde eeuw ontstaan schijnt(166), in levendig aandenken zijn gebleven? Dat is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar toch meen ik uit haar voortbestaan te mogen opmaken, dat de vlaamsche dichter niet zeer lang na de bekendwording van de fransche branche zijne navolging heeft vervaardigd.
Tot dezelfde uitkomst schijnt men ook te geraken door de overweging, die WILLEMS het eerst bekend maakte(167), dat in den Reinaert Vermandois tot Vlaanderen gerekend wordt, hetgeen eene waarheid was van 1163 tot 1186, daar in dat tijdvak Filips van den Elsas gehuwd was met Isabella, erfdochter van Vermandois, waardoor dit laatste graafschap met Vlaanderen vereenigd werd tot op Isabella's dood.
Serrure merkt daarbij op(168): »Indien die vereeniging der twee landen tot deze aenspeling (sic) aenleiding gaf, dan kon dit zoo wel by herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der scheiding) geschieden.” Dit komt mij echter niet zeer waarschijnlijk voor. Ik geef toe, dat de herinnering aan het feit nog eenigen tijd kon voortduren; maar toch kon dit, dunkt mij, niet wel meer na den dood van Filips, die in 1191 voorviel, plaats grijpen; te minder, daar terstond daarop juist eene drieledige splitsing van Filips' nalatenschap plaats had(169); waarbij het zuidelijk gedeelte van het graafschap, Atrecht, enz., van het noordelijke afgescheurd werd.
Die vermelding dus van het land van Vermandois als binnen de grenzen van Vlaanderen gelegen, schijnt recht te geven om het ontstaan van onzen Reinaert niet na 1191 te stellen; zoodat wij, in verband met het tijdperk waarin de fransche 20e branche in het licht verscheen, dat ontstaan tusschen de jaren 1180 en 1190 meenen te mogen stellen.
Ik heb met WILLEMS(170) een bewijs voor de oudheid van onzen Reinaert meenen te vinden in de omstandigheid, dat een priester er als wettig gehuwd in wordt voorgesteld, welk gebruik omstreeks de helft der twaalfde eeuw verboden werd. Serrure meent dat dit »geen stellig bewys” oplevert; »want,” zegt hij(171), »al is het waer, dat dit gebruik rond 1150 eindigde, dan bestaet er toch een fransche fabliau, Constant du Hamel, welk men aen ENGUERRAND D'OISY toeschryft, en in allen gevalle tot de XIIIe eeuw behoort, waerin insgelyks van het wyf eens priesters gewaegd wordt.”
De juiste ouderdom van dat fablel had moeten worden betoogd; want eene eenvoudige verwijzing naar DINAUX' Trouvères Artésiens is niet voldoende.
De eenige reden waarom DINAUX vermoedt dat het fablel van Constant du Hamel aan ENGUERRAND D'OISY kon worden toegeschreven, is deze, dat hij overeenkomst van onderwerp, denkbeelden en stijl meent gevonden te hebben in dit gedicht en het aan gemelden trouvère toegekende stuk getiteld: Le meunier d'Arleux(172). Die meening wordt echter door niets gestaafd, en er bestaat geen reden, om het oordeel en de naauwkeurigheid van DINAUX zonder nader bewijs te vertrouwen(173).
Maar behoort dan werkelijk dat gedicht »in allen gevalle tot de XIIIe eeuw”? Hoe stellig die verzekering ook moge klinken, zij mist toch allen grond. Zoowel de inhoud als de stijl van het stuk(174) schijnt eer naar het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te verwijzen. Als ik mij niet bedrieg, heeft het verschillende familietrekken gemeen met sommige branches van den Roman du Renard, vooral met br. 20a. De overeenkomst van taal b.v. springt vooral in het oog, en ik wijs hier slechts op de uitdrukking »por le cor bieu,” vs. 354, 860, 863, die wij ook in br. 20a aantroffen(175).
Dat de schrijver met de dierensage bekend was, mag men opmaken uit de omstandigheid, dat hij aan een zijner personaadjes laat toevoegen, vs. 355:
hetgeen op eene merkwaardige wijze herinnert aan de plaats uit GUIBERT DE NOGENT, vroeger aangehaald(176).
Voor die bekendheid pleit ook de naam van den vilain naar wien het geheele fablel genoemd is, Constant, met den bijnaam du Hamel. Constant toch is de generieke naam voor de dorpers die eene rol in den franschen Renart spelen.
In de 5e (3e) branche heet hij Constant des Noes, vs. 1274, en evenzoo in de 19e (15e), vs. 8623; en de persoon zoowel als zijn rijkdom schijnt algemeen bekend geweest te zijn, daar er in de 26e (20e) branche, vs. 15328 gesproken wordt van
In de 4e (2e) branche, vs. 1190, heet hij:
Ook in het fablel La vache au prestre, bij MÉON, tom. III, Pag. 25, vs. 31, komt die naam voor(177).
Meestal houdt men het er voor, dat de toenaam ontleend is aan den naam van het dorp waar die Constant leefde. Zoo denkt GRIMM aan »les Noes, ein alter ort in Champagne”(178). Dinaux zoekt evenzoo in den naam du Hamel dien van »une ancienne commune sur les confins de l'Artois et du Cambrésis”(179).
Hier is het tegendeel duidelijk te bewijzen, daar het vs. 497 heet:
Uit den samenhang blijkt duidelijk, dat hier niet gedacht kan worden aan een »village, hameau bâti au milieu des champs,” zoo als ROQUEFORT het woord vertaalde; maar wel aan eene »habitation, petite ferme, maison de campagne seule dans les champs”(180). Ik kies deze woorden, omdat het die zijn, waarmede ROQUEFORT het woord mesnil verklaart, en dat woord in de 5e (3e) branche gebezigd wordt ter nadere aanduiding van Constants vrouw, die aldaar heet, vs. 1621:
Wat nu den toenaam Des Noes aangaat, ook die behoeft niet noodzakelijk aan een plaatsnaam ontleend te zijn. Noes of noue vertaalt ROQUEFORT door »eaux stagnantes, terrain bas et creux où l'eau séjourne; terres nouvellement mises en prés, pâturage ou prairie marécageuse.” Het komt dus geheel overeen met ons Maerlant(181), en Constant kan even goed naar het terrein dat hij bewoonde zijn genoemd, als naar zijne woning. En blijkbaar is er slechts één persoon gemeend, die beurtelings heet des Noes (du Mesnil), des Granges of du Hamel, van welke namen de drie laatste in beteekenis niet veel verschillen.
Men ziet daaruit, dat het fablel door SERRURE als bewijs aangehaald, geschreven schijnt in den tijd waarin verschillende, en daaronder van de oudste, branches van den Renart vallen, hetgeen veeleer naar de laatste helft der twaalfde dan naar de dertiende eeuw verwijst.
Ook het gedicht Du provoire qui menga les mores (LE GRAND D'AUSSY, tom. I, pag. 26*), waar in vs. 62 »la feme au prestre” voorkomt, is van geen jonger oorsprong, daar de dichter zelf verklaart dat hij het aan een voorganger, GUERINS, ontleent.
Dit alles te samen trekkende, komt het ons nog altijd voor, dat de vlaamsche Reinaert tot de laatste jaren der twaalfde eeuw mag en moet gebracht worden.
Wij mogen intusschen geene vraag achterwege laten, wier beantwoording licht over ons onderwerp kan verspreiden.
Reinaert vs. 3347 (3367) wordt gewaagd van
Grimm gist, dat »damit vielleicht auf einen Bochard von Avesnes gezielt wird, der um 1218 starb”(182).
't Is waar, Bouchard van Avesnes was clerc, en in zijne jeugd beroemd om zijne geleerdheid(183), en toch is 't niet mogelijk dat hij bedoeld kan zijn; want niemand zijner vrienden zelfs wist dat hij te Orleans tot den geestelijken stand was overgegaan; en toen dit omstreeks 1214 bekend werd, had hij te veel roem als wereldlijk ridder verworven, en bleek hij een te groot zondaar, daar hij den geestelijken stand ontloopen was, om nog als een wijze en geleerde klerk te worden voorgesteld.
Bij het vermelden van Bouchards naam mocht iemand wellicht eenige overeenkomst vermoeden tusschen zijne geschiedenis en enkele trekken uit het laatste gedeelte van den Reinaert; maar bij eenige oplettendheid zal die overeenkomst in rook verdwijnen.
Bouchard had den geestelijken stand verzaakt, en was met de vlaamsche gravendochter gehuwd. Paus INNOCENTIUS III leî hem tot boete op een pelgrimstocht naar Jerusalem te doen, en de gravin weêr aan hare bloedverwanten terug te geven. Bouchard volbracht het eerste deel van dat bevel; maar toen hij zijne vrouw en twee zonen terugzag, zegt men dat hij uitriep, zich liever in stukken te laten houwen dan het offer te volbrengen. Door den paus in den ban gedaan, kwam hij later in handen der wereldlijke macht, en werd in 1218 te Rupelmonde onthoofd.
Ook Reinaert geeft althans voor »in vollen seende” gebannen te zijn, vs. 2718 (2738) omdat hij Isengrijn geholpen had in het vaarwel zeggen van den geestelijken stand, bij zijne vlucht uit het klooster: daarom is hij »in spaeus ban,” vs. 2700 (2720), en hij wil naar Rome en »over see” om aflaat. Ook het terugzien van zijne vrouw en twee zonen schijnt hem van het opgevatte voornemen af te brengen, en hij besluit 's konings wraak te trotseren.
Moet men niet erkennen, dat de overeenkomst tusschen het gedicht en de geschiedenis van Bouchard van Avennes hoogst gering is, waar de schijn van overeenkomst alleen geboren wordt als men alle karakteristieke bijzonderheden over het hoofd ziet? Ik voor mij aarzel geen oogenblik, alle toespeling op Bouchard van Avennes als hersenschimmig terug te wijzen, en als het meest waarschijnlijk aan te nemen, dat de vlaamsche Reinaert tusschen de jaren 1180 en 1190 is ontstaan, gedurende de regering van Filips van den Elzas, aan wiens tijd de geheele toon van het stuk over het algemeen herinnert.
Wil men volstrekt in den kapellaan Botsaert een historischen naam zien, dan vraag ik, of het niet de bisschop van Kamerijk van dien naam kan wezen, die tot op het jaar 1133 den bisschoppelijken zetel bekleedde, en herhaaldelijk in de diplomata bij MIRÆUS voorkomt?
Thans moeten wij nog kortelijk onderzoeken, of uit het gedicht zelf geene aanwijzing te putten is, waar het werd geschreven. Grimm was reeds getroffen door de »ganz flandrische färbung”(184) die er de eigenaardigheid van uitmaakt; op zijne vraag, of de mnl. dichter »die schon in seinem original vorfand, oder aus einheimischer tradition der thiersage hineinbrachte”? hebben, zoo ik hoop, de voorgaande bladzijden het antwoord gegeven.
Maar in welk gedeelte van Vlaanderen ontstond dat uitstekend kunstwerk? Snellaert zegt: »Geheel het gedicht, zoowel het eerste als het tweede boek, moet in West-Vlaenderen zyn opgesteld”(185). Met betrekking tot het gedeelte dat ons hier bezig houdt, haalt hij ten bewijze van den west-vlaamschen tongval aan de woorden eeke, wulf, ghi dinct en vroet(186). Maar is die uitspraak alleen aan West-Vlaanderen eigen? Mij dunkt, de oude schrijvers beantwoorden die vraag ontkennend. Er is echter meer. Zou een West-Vlaming het tooneel van zijn gedicht zoo bij voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben? Zou hij met zulke voorliefde van het »soete lant van Waes” (vs. 2263) gesproken hebben? Hulsterloo, Absdal, Besele(187) liggen alle in dit »oostende van Vlaendren;” Hyfte, »thans geen dorp meer maer een gehucht by Desteldonk en Loochristy,” dat met Gent genoemd wordt, pleit evenzeer voor Oost- en niet voor West-Vlaanderen, zoowel als de abdij van Elmare, waar de wolf monnik zou worden. Is dit alles niet veel eer geschikt om de stelling aannemelijk te maken, dat ons gedicht op dien bodem is ontstaan?
Wie de schrijver was, zal wel immer een geheim voor ons blijven, tenzij eenmaal de Madoc werd terug gevonden, waaruit ons misschien eenig licht over zijn persoon mocht opgaan. Thans weten wij alleen, dat hij WILLEM heette, vroeger nog een gedicht had vervaardigd, wellicht »vele boeke,” en dat hij den Reinaert op verzoek eener hoofsche vrouwe heeft gedicht.
Het is te betreuren, dat er niet meer licht over zijne persoonlijkheid kan worden verspreid, daar hij zeker de voortreffelijkste dichter mag genoemd worden, die het graafschap Vlaanderen heeft opgeleverd; een dichter, begaafd met eene scheppende fantazie, en toegerust met een smaak zoo als maar zelden in de middeneeuwen, althans op het gebied van onze letterkunde, gevonden wordt.
Pag. 898 zegt hij van onzen oudsten Reinaert: „Cette rédaction.... ne paroît être que du XIVe siècle.... et elle ne peut guère avoir été fondée que sur des traditions orales venues d'ailleurs.”
Pag. 899 heet het van den oudsten mhd. tekst van GLICHESÆRE, door GRIMM in zijn Sendschreiben an LACHMANN uitgegeven: „Si ce fragment appartient à l'ouvrage perdu de GLICHESÆRE, ou à quelque autre, c'est un point que l'éditeur laisse dans l'incertitude(!!). Il ne dit rien non plus de l'époque où l'on peut en supposer la rédaction(!!).”
Wellicht was hij in de war gebracht door de noot op pag. 61 van ROTHES werk, maar dat hij het Sendschreiben zelf gelezen had durf ik stellig ontkennen.
Hij geeft dikwerf ROTHES opmerkingen als zijne eigene beschouwingen. Zoo b.v. doet hij pag. 943 zien, dat het paard niet als handelende persoon in de gedichten over Renart voorkomt, omdat de andere dieren in den regel te paard rijden. Hetzelfde had ROTHE reeds gezegd, pag. 266.
Over den Couronnement handelende, doet hij pag. 936 zien, dat slechts eene verkeerde opvatting dit werk aan MARIE DE FRANCE toeschrijft, maar ROTHE had dit reeds duidelijk gemaakt, pag. 348.
Dat de graaf van Vlaanderen, ter eere van wien de Couronnement werd geschreven, WILLEM VAN DAMPIERRE is geweest, lijdt geen twijfel, en ook dit had ROTHE aangetoond vóór FAURIEL; maar als de laatste zegt, pag. 936, dat op het punt van zijn dood in een steekspel, de dichter „nous en apprend quelque chose de plus que l'histoire,” dan heeft hij zijn voorganger niet goed ingezien, die pag. 340 de plaatsen der historici aanhaalt, waar van zijn ongelukkigen dood in een tornooi wordt gewaagd. Hetzelfde had hij kunnen vinden in WARNKŒNIGS Hist. de la Flandre, tom. I, pag. 252. En reeds de Vlaamsche Kronijk door KAUSLER uitgegeven, zegt vs. 5845:
Pag. 69:
Hetzelfde verschijnsel heeft ook ALF. ROCHAT opgemerkt in den Percheval van CHRESTIENS DE TROIES; zie zijn boek getiteld: Ueber einen bisher unbekannten Percheval li Galois, pag. 179.
herinnert bepaaldelijk aan de fransche branche. Het vastbinden aan het klokkenzeel herinnert aan de 28e branche, waar Reinaert hetzelfde met Tibert doet.
dat is, zoo als ROTHE (p. 217) terecht zegt: „aunaie, lieu planté d'aunes, autrefois appelés vernes.” Zou ons Vermendois ook aan eene verwisseling met veneroi kunnen doen denken? Ik acht dit noch aannemelijk noch waarschijnlijk.
de daarop volgende regel,
leert dat het eerste rijmwoord moet zijn niet le cors, maar li cous; en dit is de gewone bijnaam van Ysengrin, die op Primaut niet van toepassing is. Ook in branche 23 (18) zegt de wolvin, vs. 13321:
en dit is juist eene toespeling op een verhaal uit de 9–10e branche. Merkwaardig is het intusschen, dat ook hier de naam Primaut met dien van Ysengrin verwisseld wordt, b.v. vs. 13287, 13366, 13375. Dat er ook overeenkomst in andere uitdrukkingen tusschen beide branches is zagen wij boven (bl. LXVI).
In het fablel des deux Chevaux, bij BARBAZAN-MÉON, tom. III, pag. 197, lezen wij:
en dan volgt de verdere opsomming der stukken aan JEHAN DE BOVES toegekend, waarop het dan verder heet:
Dit kan nu wel niets anders beteekenen dan dit: „Hij, die de acht opgenoemde stukken geschreven heeft, waagt zich aan een ander gedicht, dat bij nooit gedacht had te zullen maken. Hij doet dit niet om het meester JEHAN DE BOVES te verbeteren (die dus blijkbaar hetzelfde onderwerp reeds behandeld had), want zijne sproken (dit) zijn vol pit; maar die zich op dichten toelegt kan niet altijd eene nieuwe stof vinden (trover).”
Dinaux haalt alleen de vier eerste verzen aan (pag. 295), en wel om te bewijzen, dat de dichter „lui-même se rend assez ingénûment justice”! Buitendien vergeet hij zelfs van het vijfde der in die inleiding vermelde gedichten te gewagen.
Wie nu de schrijver dier stukken is, weten wij niet, daar zijn naam met voordacht uit den codex door MÉON gevolgd schijnt te zijn weggelaten, zoo als blijkt uit den aanhef van het stuk Dou lou et de l'oue, l. l., pag. 55, en evenzeer uit dien van Brunain la vache au prestre, l. l., pag. 25.
Dinaux' geheele redeneering op bl. 150 is ook eenvoudig maar uit LE GRAND D'AUSSY overgenomen, Fabliaux ou Contes, 3 éd., tom. IV, pag. 256, en wel met overhaasting. Le grand zegt van de vrouw des priesters: „Dans le fabliau du curé qui mangea des mûres, il a été fait mention aussi de ces femmes de prêtres. Celle dont il s'agit ici (in den Constant du Hamel), quelques vers plus bas, est nommée la prêtresse.” Dinaux zegt: „Ce n'est point seulement dans ce fabliau qu'il est question des femmes des prêtres de cette époque; dans celui intitulé, le curé qui mangea des mûres, cette même singularité se représente, et comme ici, la femme du prêtre est appelée prêtresse.” Intusschen komt in 't stuk du Curé etc., in de Choix et extraits achter LE GRANDS eerste deel, pag. 26, de uitdrukking niet voor. Dit is eene kleinigheid, maar men leert er de slordigheid van dat werk uit kennen.
Grimm zegt, p. 276: »Die sichtbar vom nachhelfenden schreiber her rührende verwirrung der hs. ist nach der prosa und nach Reinke beseitigt worden.” Hij leest namelijk, en met hem W.:
Er is blijkbaar in het hs. geknoeid, maar minder dan Gr. vermoedde. Vs. 1752 is stellig echt: ghelaten in dien zin is geheel overeenkomstig met gelaet toonen, enz. dat men hier herhaaldelijk aantreft, b.v. 1737, 1768, 1802, 2119, 2185. En de verandering van Grimm is lam.—Dat ik midden tusschen twee rijmen eene nieuwe periode laat aanvangen, is geheel overeenkomstig met de manier des dichters. Zie b.v. 107, 263, 998, 1288 (waar de afschrijver echter de nieuwe afdeeling eerst met 1289 begon, evenzoo 1850, 2048, zoo als hij die ook 777 een regel te laat begonnen was), 1692, 2048, 2067, 2498, 2518, 3396.
lonen: crone. Men zou kunnen vragen of crone niet eene te moderne figuur is; te meer, daar C. verder leest dat si..... gheloven, welk laatste woord Grimm veranderde in ghelove, Willems in ghelovet. Wellicht zou men wenschen te verbeteren: hoeden, vroeden, gedachtig aan Reineke, 1711: »Juwe rât is vrôt.... gy loven nicht draden.... wat ju dessen valschen alle vorelesen.” Ook hier 1899 wordt de koning vroet genoemd.
Maar het Fransch heeft, 10956:
Het zal dus het zekerst zijn de lezing van C. te behouden, en 1787 si in soe, 1788 gheloven in ghelove te veranderen, tenzij men voor der crone zou willen stellen den cronen.—Moet het ook zijn den conen (coenen)?
C. leest: Die eede die ic hadde gesworen. Gr. veranderde eede in vrede, waarschijnlijk volgens Reineke, 1720, die de omwerking volgt, welke ironisch den koning veel beter de volgende woorden in den mond legt:
Recht in dese selve sprake. In C. vangt het volgende vers met eene kapitale letter aan, intusschen laten Grimm en W., die overigens de lezing van C. behouden, de nieuwe alinea met 1850 beginnen. In de aant. p. 276 zegt Grimm: »Wenn dieser vers noch von Reinaert gesprochen wird (vgl. Reineke 1762,63), wozu der grosse buchstabe der hs. bei 1851 stimmen konnte; so fehlen zwei verse vorher. die prosa ist für die gewahlte abteilung.”
De zin schijnt intusschen gewrongen, als men wil lezen:
1850 moet wel degelijk tot de vorige periode behooren. Dat er in geknoeid is valt terstond in 't oog; maar is het zoo noodzakelijk met Grimm aan te nemen, dat er twee verzen zijn uitgevallen? Het Fransch geeft hier licht. Er is de grootste overeenstemming tusschen onze verzen 1837–1850 en Br. 20 11014–20, waar men leest:
Het woord sprake in C. 1850 wijst duidelijk aan, dat er iets moet gestaan hebben overeenkomende met de twee laatste Fransche verzen. Recht ontstond uit de verwisseling van de kapitale L en R (zie op 347), en in kan eene vergissing zijn voor m̄, verg. 915.
Die sine k. en wouden cnaghen, omdat zij de »alreminste” was. CGrW.: Die sine k. hadden gecnaget; maar in den volgenden regel, die in het hs. luidt: Dus nauwe hebbic mi bejaget, moet het laatste woord blijkbaar veranderd worden in bedraghen (verg. 2654, 2694), en ik durfde daarop niet laten rijmen het part. gecnagen, zoo als de omwerking doet, die leest:
Buitendien komt onze lezing beter overeen met het voorgaande vers.
De vier tusschen teksthaken geplaatste regels vindt men niet in C., waar men leest:
Grimm, die deze lezing behield, en daarin door Willems gevolgd werd, merkt echter op, dat er achter den tweeden dezer regels iets ontbreekt (p. 280), gelijk hem de vergelijking met den ouden prozadruk leerde. Blijkbaar is tot den samenhang noodig, dat Reinaert niet alleen zegt dat de saamgezworenen den koning wilden vermoorden; maar ook, dat zij Bruin in zijne plaats wilden kroonen. Van 's konings magen toch behoefde men niet te vreezen dat zij zich zouden verzetten tegen Nobels dood, die wel zonder hunne voorkennis zou plaats grijpen; maar zij konden »wedersegghen” dat hij door den beer werd opgevolgd. Ik heb daarom die vier regels uit de omwerking overgenomen, waar dan deze regel volgt:
waarvoor ik heb in de plaats gesteld:
waaruit denkelijk in C. de regel verbasterd is:
Dat deze verzen werkelijk in den ouden tekst behoorden, mag men ook opmaken uit de vergelijking van 2327.
W. las alleen den laatsten regel: Die hijt al v. p. Dat die verzen gebrekkig zijn springt in het oog, en zoo als Grimm zegt (p. 280), »auch hier verrathen ungefüge worte und mangelhafter sinn den zusammenziehenden abschreiber.” Hij neemt aan, dat hier, even als in de omwerking, de das het verhaal eerst aan zijne eigene vrouw deed, die het wederom aan de vossin verried; hij stelt daarom als waarschijnlijk, dat die tirade aldus begon:
Daar intusschen vrouw Slupecade nergens in het oudere gedicht terugkeert, is het niet onmogelijk dat zij hier eerst door den omwerker zij ingevoegd, gelijk men ook uit vs. 2296 mag opmaken. Ik heb mij daarom bepaald tot die veranderingen die een verstaanbaren zin opleveren. Het enjambement minen.... wive kan geene zwarigheid maken, zie de inleiding § I. Misschien moet men ook lezen:
Wegens die konstruktie zie men 412, 1297, 1316, 1866, 2655, 2729, 3186. De vergelijking van 2325 schijnt mede onze lezing te bevestigen.
Achter dit vers volgen in C. 30 regels die blijkbaar een inlapsel zijn. Het is de fabel die ook elders afzonderlijk voorkomt, b.v. Esopet, fab. XXV, bij Clignett bl. 146. Het inlasschen van fabelen is geheel en al in strijd met den geest van het oude gedicht, en de gerekte vergelijking is in de omstandigheden waarin Reinaert zich bevindt geheel en al te onpas aangebracht. Deze wil ook in 't geheel niet werken op de »heren arme ende rike,” zoo als op het slot der interpolatie, maar alleen op het vorstelijk echtpaar. Dit reeds is genoegsaam om de inlassching uit te monsteren. Overigens loopt de zin veel geleidelijker door, als men die 30 verzen wegwerpt, gelijk ik heb gewaagd te doen. Dat de interpolatie intusschen oud is, leert de vergelijking met de lezing in den Esopet, terwijl ook de omwerker haar in zijn voorbeeld vond. Ik geef het uit den tekst weggeworpene hier naar de uitgave van Grimm (GrW. 2305):
Men lette nog op de herhaling in vs. 19, die geheel van de schrijfwijze van onzen dichter afwijkt, zoo ook vs. 2 beclaechden hem si, dat niet overeenstemt met merkedi vs. 2363 (2387).
Achte, 685, gevangenschap, hechtenis, beklemming.
Achter bliven, 96, 2464, achterwege blijven. Zie Lsp. gloss.
Achter lande, 2407, door het land heen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 20; Lsp. gloss. Ferg., 1423. Zoo ook achter straten, aldaar 727.
Achter rugghe, 1730, achterwaarts. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 219.
Aerminc, 2077, 2210, arm man, ongelukkige. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 418.
Aes, 3114, spijs. Zie KIL. en verg. Velthem, bl. 268, 279.
Aex, 701, 735, bijl, akst. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 178–180. Lanc. 21632 heeft hache.
Afbernen, 1506, afbranden.
Al in een, 1255, aanhoudend, voortdurend. Zie Lsp. gloss.
Al te, 784; 2827 alleen te; zeer. Zie Lsp. gloss.
Altehant, 539, terstond.
Aldusghedaen, 3054; aldustaen, 862, zoodanig.
Algader, 1276, 1455, geheel en al.
Alghemene, 3115, te samen.
Alnaect, 1257, moedernaakt.
Als ende als, 3010, 3264, geheel en al; in de tweede plaats zooveel als dringend.
Also, of noch also, bij een adject. meer, b.v. 1342, noch also quaet, boozer. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 169.
Also, 1345, als, zoo als.
Altoos, 2947, 2986, altijd. Zie Floris, gloss. In de eerste plaats meer in den zin van immers, zoo als wij het nog wel gebruiken.
An, zie Onnen.
An, duidt in 't algemeen de betrekking aan, die wij nu eens door aan, dan door op, in, tot, bij, naar, nabij uitdrukken; 93, 1003, 1102, 1127, 1248, 1435, 2274. De werkwoorden die op een of andere wijze eene ontleening van elders aanduiden, hebben in 't Mnl. den persoon van wien ontleend wordt met an verbonden bij zich: b.v. 204, 1427. Verg. Lsp. gloss. Daarmeê komt overeen het delen an hoghen aflate, 2894; en versaden ane, 212.
Andersins, 84, in anderen zin, anders. Ietwat afwijkend is de beteekenis Floris 1374, 3947.
Aneslaen, 442, beginnen te zingen. Zie Lsp. gloss. Nog van het zingen der vogels en het bassen der honden in gebruik.
Anevaerden, 3314, de vaart ergens heen ondernemen; aggredi (KIL.).
Angaen, 187, ondernemen, aanvangen, suscipere.
Angaen, 814, aanvallen; 261, tot zich nemen, zich meester maken van iets, aanvaarden.
Anscijn worden, 1781, blijken. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 168–170.
Antien, 2066, aantijgen. Zie Lsp. gloss. op Tien. Zie ook hier op dat woord.
Apeert, 204, openlijk, blijkbaar, onbeschaamd.
Archede, 2515, Archeit, 2940, kwaad, boosheid, ondeugd. Zie Lsp. gloss.
Arghertiere, 2506, boos, ondeugend.
Avonture, 624, de fortuin, het geluk (als persoon voorgesteld). Bi aventure, 161, 349, 2573, bij toeval. 1393, 401 var., ongeval. 4, 31, verhaal van gebeurde zaken, geschiedenis. In avonture setten, 1353, in de waagschaal stellen, op het spel zetten. Verg. GRIMMS uitstekende monografie over dit woord in de verschillende beteekenissen die het doorloopen heeft.
Bachten, 1290, 2881, van achter, aan den achterkant. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 374–375.
Baerde, 701, bijl. Nog over in hellebaard.
Bake, 217, 227, 1517, 1523, 2127, varken.
Balch, 2800, ligchaam, buik, eigenl. een huidenzak.
Balch, zie Belghen.
Ban, 264, KIL.: proclamatio, edictum publicum.
Ban, 2700, banvloek, KIL.: Dira proscriptio, anathema. Zie nog andere beteekenissen van dit woord in de woordenlijsten op de Doctrinale en de Mnlp.
Banderside, 1830, ter andere zijde. Zie het gloss. op de Lorreinen.
Baraet, 353, 483, 1196, 1486, 1708, 2049, 2359, 3073, 3387, bedrog. Het is het fransche barat, en komt veel voor; zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 210–211, en CLIGNETT, Bijdr., bl. 349–350.
Barbecane, 522, voorwerk eener vesting; fransch woord, bij vlaamsche schrijvers niet ongewoon, b.v. Troj. Orl. (O. Vl. Ged. I), 3003. Rose, 3784, vindt men het ww. barbelcanen, in de beteekenis van: met een voormuur omgeven.
Baren, 2380, zich vertoonen. Verg. Lorreinen gloss.
Bassen, 1597, aanblaffen. Gewoonlijk wordt het intrans. gebruikt; zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 157–159.
Bat, in 't rijm voor Bet.
Bate, 2893, voordeel. Maar bate is eigenlijk betering, herstel, vandaar in bate staen, 192, beteren, boeten. Zie Lorreinen gloss.
Bedi, 2975, 3162, omdat; 2331, 2892, 3110, want. Eigenlijk een oude instrumentaalvorm. Zie voorbeelden in de plaatsen aangehaald Doctr. gloss.
Bedocht sijn, 84, bedacht zijn, besluiten.
Bedraghen (Hem), 2134, 2654, 2694, zich onderhouden, zich (met iets) behelpen. Zie Lsp. gloss.
Bedraghen, 2200, 2235; part. bedreghen, 2503, beschuldigen, aanklagen. Zie DE JAGER, Nalezing op 't gloss. van Prof. LULOFS, bl. 14–16.
Bedwanc, 886, 1845, dwang, overmacht. Zie Floris, 345, 2848. Car. en Eleg., 372, 1187.
Begheven, 24, 155, 2940, nalaten; 273, verlaten.
Begheven, 1501, de wereld voor het klooster verlaten; het part. begheven, 369, 1488, van de wereld afgezonderd, geordend.
Beghien, part. beghiet, 2934, erkennen. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 257. Zie DE JAGER, Verscheidenheden, bl. 278–282.
Beghinnen, 3 p. sing. praet. begonste, 64, 146, 1323 (2110). Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 186, 286. Zie ook Lsp. gloss. op began; HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 41, 97; 2 Dl., bl. 487.
Begripen, 32, berispen. Zie gloss. op Doctr. en Lsp.
Behendichede, 2465, beleid, slimheid. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 311–312.
Beiaert, 1272, frequentamentum tintinnabulorum (KIL.). Den beiaert slaen, de klok luiden.
Beide, 681, 745, 1491, beide, alle twee. Maar als beide voorop staat, en gevolgd wordt door twee of drie verschillende zelfst. nw. beteekent het zoowel — als, b.v. 13, 42, 151, 408, 837, 1268, 1385, 1691, 1981, 2308*, 2761, 2881. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 65. De eigenlijke schrijfwijs in ons dichtstuk schijnt bede geweest te zijn, dat 147 in 't rijm voorkomt. Zoo ook Ferg., 4947; Stoke, 1 B., 607.
Bejach, 119, 276, 507, prooi, wat men door najagen verkrijgt.
Bejaghen, 1941, 2112, 2897, 3336, (door jagen) bemachtigen, verwerven. Verg. Lsp. gloss.
Becarmen, 3038, weeklagen over iets.
Bekinnen, bekennen, 2809, kennen; 457, 539, kennen, erkennen; 983, herkennen. Zie Lsp. gloss.
Beclaghen, 1349, 1375, aanklagen, verklagen; 1529, beklagen in de tegenwoordige beteekenis.
Becnouwen, 225, beknagen, afknagen.
Becomen, 2100, 2439, behagen, aangenaam zijn. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 400.
Belanc sijn, 2517, verwant zijn. Zie over de grondbeteekenis van het woord Lsp. gloss.
Belghen (Hem), praet. balch, 1749, 2902, 2955, 3185, boos worden, zich vertoornen. Zie Lsp. gloss.
Beloken, 335, 1169, 2271, besloten; eigenlijk part. van beluken.
Belopen, 349, achterhalen; 2518, overwonnen (ingepakt).
Bem (Ic), 525, 1026, 1357, 1780, 2073, 2188, 3096, regelmatige 1 pers. sing. praes. van sijn.
Beneden, 777; moet men niet lezen beneven? Vs. 820 vlg. schijnt dit vermoeden in de hand te werken. Beneven vindt men o. a. Troj. Orl., bij BLOMMAERT, OVl. Ged., 2 Dl., bl. 88, vs. 1154.
Benemen, 2452, verhinderen, beletten. Zie Lorreinen gloss.
Beniden, 340, ergens nijd, afgunst over gevoelen. Verg. Tr. Orl. (BLOMMAERT I, bl. 18) vs. 1460.
Bequame, 620, aangenaam. Verg. becomen.
Bequamelic, 1118, aangenaam, wel smakend.
Beraden, beriet, beraden. Beraden is eigenlijk den raad tot iets geven, hetzij aan zichzelven of anderen. Vandaar het initiatief tot iets nemen, iets bewerken, in verschillende schakeringen van beteekenis, afhankelijk van het doel waarmede iets beraden wordt. Ten goede gaat de beteekenis licht over in die van helpen, verzorgen, iets verschaffen; ten kwade, in die van berokkenen, op den hals halen. De persoon ten wiens behoeve, ten wiens voor- of nadeel dit geschiedt, staat in den dat., die beraden wordt in acc. Zoo komt dit ww. in dit gedicht voor: 435, 551, 592, 639, 1926, 2198, 2977, 3213. Het part. beraden, 478, 1976, is eigenlijk: tot een besluit gekomen, besloten, en wordt met den genit. gekonstr. of door so, also, nader bepaald.—Verg. hier raet.
Beringhen, 779, omringen, insluiten. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 453.
Bernen, 303, 1506, branden; nog over in ons barnen.
Bescedenlike, 1689, met maat en ingetogenheid. Zie Lsp. gloss. de geheele bl. 377.
Bescelden, praet. bescalt, 936, schelden, hoonen. Verg. scelden.
Besceren, part. bescoren, 2692, (de kruin) scheeren.
Bescouwen, 1583, aanschouwen, bezien.
Besculdich, 53, schuldig. In den Lanc. leest men besculdicht in denzelfden zin.
Beseken, praet. besekede, 75, bepissen.
Besien, 1017, toezien.
Bespreken (Hem), 435, 467, overleggen, beraadslagen. Zie Mnlp. gloss.
Bessem, 722, bezem. Dezelfde uitspraak van het woord hoort men nog in sommige provinciale dialekten, b.v. in Overijssel.
Best (Du), du bist, 920, 2602, tweede pers sing. van ic bem.
Best, 969, 1005, 1334, adverb. op de beste, de geschiktste wijze.
Beste (Die), 86, de edelste, de voornaamste. Verg. Mnlp. gloss.
Bestgheboren, 798, de voornaamste door geboorte. Zoo ook MAERL., Sp. Hist., 1 Dl., bl. 383; Lanc. 4485. Verg. hier 2742.
Bestaen, intr. met DP., 1903, vermaagschapt zijn. Zie Lorreinen, I, 615; Ferg., 343, en niet 1413, zoo als Lorr. gloss. verkeerd wordt opgegeven.
Bestaen, trans. met den acc., 553, 970, 1040, 1095, 1696, 2604, ondernemen, aanvaarden; eigenlijk aanvallen (verg. aggredi).
Besteken, 1197, aanranden; KIL. machinari, moliri.
Bestolen, 2152, part. van bestelen, gestolen.
Bet, Bat, 255, 540, 1063, 1633, 2240, 2399, 3043, 3349, adverb. beter. Te bat sijn, 226, 3165, voordeel, nut van iets hebben, met den DP. en GZ. Verg. Lsp. gloss. in bat.
Betegen, part. van betien, 2504, aantijgen, met den DP. en AZ. Verg. Belg. Mus., IV, 330.
Betren, 3400, vergoeden, boeten. Zie Lorreinen en Doctr. gloss.
Bevaen, 2731, bevangen; met node bev., 517; in bliscap bev., 899; bevaen in goeden dinghen, 2731; met loveren bevaen, 43 (omgeven, bedekt). Verg. Lsp. gloss. en Ferg. 1546.
Bevelen, 382, 1412, aanbevelen in de hoede van iemand, met DP. en AZ. Verg. Lsp. gloss.
Bewachten, 405, bewaken.
Bewanen, 2209, wanen, meenen; 176, verwachten. Ferg. 2004.
Bewant sijn, 1630 van bewenden, wenden, keeren, in eenigen toestand of gesteldheid zijn. Zie Mnlp. gloss.
Bewerven, 2172, 2866, verwerven. Flor. 1202, 2862; Doctr. II, 3293. Verg. HUYD., Proeve, 1 Dl., bl. 139.
Bi, 117, 123, 378, 2154, 2573, 2608, 3170, door; 565, bi mi, door mijn voorbeeld.
Bi, bij, in, tot, met; bi der siele, 1275; bi siere eren, 546; bi name, 1001; bi den buke, 1581.
Bi, 602, 650, 879, 1366, 1620, 1671, 1709, 1911, 2046, 2364, bij, nabij.
Bi, 646, 1496, 3295, bij, langs.
Bile, 816, bijl.
Bindesen, 988, vul aan: bin desen worden, dus: intusschen, inmiddels. Bin ook buiten samenstelling is niet ongewoon, b.v. Wal. 121, 202, 995.
Binnen (Hier), 1308, 2403, 3440, intusschen, inmiddels.
Binnen gheboren, 1795, aangeboren. Mnlp. heeft ingeboren.
Bisant, 1153, bysantijnsch goudstuk. Flor. 2614, 2620, 2698, 2734, enz. Velth. bl. 256.
Bispel, 181, spreekwoord. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 107. Flor. 2147.
Blanden, 2183, mengen. Het mede blanden staat tegenover het bier brouwen vs. 2180–1, verg. 1960–1. De deensche liederen op Grimhilde beginnen met: hun lader miöden blande, hun lader baade brygge og blande. Zie GRIMM, R. F., bl. 279–280. Kil. kent het woord blanden alleen in de beteekenis van smeeken, blandiri; maar het Eng. heeft nog to blend.
Blare, 2470, de blare koe, de bonte koe, de bête noire, de zondebok. Zie Lsp. gloss. op blaer.
Blenden, 1843, de oogen uitsteken. Mnlp. I, 213.
Bleten, 2090, blaten, van geiten en lammeren. Esopet, Fab. 30, vs. 2.
Bleven voor ghebleven, zie Bliven.
Bliken, 3358, blijken, aan den dag komen, zich vertoonen. Flor. 1795.
Bliven, bleef, (ghe)bleven, 866, 1658, 2037, 3247, achterblijven. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 26.
Bliven laten, 1295, 1299, laten varen, nalaten.
Bloet (Al een), 932, een bloed en al.
Bloot (Al), 1670, openlijk, onbedekt. Verg. Lsp. gloss.
Bloterhuut, 1262, in (zijne) bloote huid, naakt. Verg. bloots hoofds, ghetrects swerts (HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 352).
Blouwen, part. ghe- of teblouwen, 251, 1584, 1827, slaan. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 172, en CLIGNETT, Bijdr., bl. 118–19.
Bodscap, 477, 481, 1359, 2454, boodschap. Troj. Orl., in BLOMMAERTS OudVl. Ged., I, bl. 43, vs. 37.
Boecstaef, 459, letter. Zie KILIAEN, en verg. GRIMM, Deutsches Wörterbuch II, bl. 479.
Borch, 515, kasteel, burcht.
Bottelgier, 2786, schenker; Flor. 663, 3893; meester bottelgier, opperschenker, eene der voornaamste bedieningen ook aan het vlaamsche hof, zie WARNKOENIG, Hist. de la Flandre, tom. II, pag. 89. De toespeling op het bijbelsch verhaal van bakker en schenker behoeft geene nadere aanwijzing.
Boudelike, 1772, stoutmoedig, Flor. 2653, waar HOFFMANN het ten onrechte vertaalt schnell.
Bout, 1266, 1769, stoutmoedig.
Braeuwen, 2870, breeuwen, eigenlijk van het kalfateren van schepen gebruikt, en door KIL. ook vertaald: infarcire. Hier gebezigd voor het opstoppen van den vogel die gemest wordt, en die onbewegelijk is omdat hij op een plank wordt vastgespijkerd.
Breken, 2324, verbreken, te niet doen. Breken ende raden, 531, radbraken. Breken in dien zin leest men ook Stoke, 5 B., 480; gewoonlijk heet het radebraken; verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 378–379.
Brief, elk geschreven dokument, zie Wal. 2 Dl., bl. 127, 339. Lesen sonder brief, 2228 beteekent: uit het hoofd mededeelen, maar zoo naauwkeurig als of ik het geschreven voor mij had. Evenzoo leest men Troj. Orl. (Oudvl. Ged., I, bl. 44), vs. 123:
Verg. ook Mnlp. gloss.
Briesscen, 693, brullen. Kil. vertaalt het Rugire et Hinnire; wij gebruiken het alleen in de laatste beteekenis.
Brocht, 83, 651, 748, 1650, voor ghebrocht, part. van bringhen, brengen.
Broet, 332, broedsel; 392, gebroed, kroost. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 80.
Bruwen, 1961, brouwen.
Buten, 1714, (verwijderd van).
Butseel, 1863, GRIMM, R. F., bl. 277, denkt aan den bunsing; WILLEMS meent er een busaert, accipitris genus (KIL.) in te mogen zien.
Buuc, 1581, buik; bi den buke, (kruipende) op den buik.
Dach nemen, 80, een dag bepalen.
Daertoe, 996, 1408, daarbij, daarenboven. Verg. Toe.
Daet, 3042, tweede pers. plur. imperf. van doen.
Daghen, 1007, 1344, 1350, 1376, indagen, voor 't gerecht dagen. Zie Lorreinen gloss.
Daghen, 1023, verdagen, uitstellen. Velth., bl. 116.
Dale (Te), 540, 890, 910, 958, nederwaarts.
Dame, 1853, vrouwe.
Dane, 272, 880, 1402, 1567, 1609, 2370, 2377, 2559, 2704, 2985, vandaar.
Dar (Ic), 239, 1358, 2013, 2908, 2933, 1 pers. praes. ind. van het ww. dorren, durven; Dorret, 2510, tweede pers. plur. praes. ind.; praet. dorste, 52, 758, 2380.
Daren, 904, deren. Verg. Lsp. gloss.
Dat, 861, omdat.
Deel (Een), 1266, 2074, 3376, 3383, 3412, voor een gedeelte, ongeveer. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 129.
Delijt, 1228, vermaak, genoegen. Ferg. 3171.
Derre, 979, dezer. Zie Lorreinen gloss.
Des, 1223, tweede naamval van dat, afhangende van pleghen.
Deus, 2040, God. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 259, Ferg. gloss.
Di, 1441, 2543, derde naamval van 't pron. du.
Dic, (Dicke), 2, 70, 1392, 1518, 1730, 1746, 3288, dikmaals.
Dichten, 3285, 3342, een geschrift opstellen. Verg. V. WIJN, op Heelu, bl. 1.
Dichter, 3341, schrijver. Zie Lsp. gloss.
Dieden, 1450, 3162, helpen, baten, van nut zijn. Ferg. 3152; Wal. 1394, 2772; Stoke 7 B., vs. 1134. Verg. Doct. gloss.
Dief, 1419, „in der alten guten bedeutung von tyro, juvenis,” GRIMM, R. F., bl. 275.
Dief, 129, 357, 1815, 2007, boosdoener, deugniet. Wal. 8304, 9221. Zie vooral CLIGNETT, Bijdr., bl. 176–177.
Diefte, 351, 1449, 2064, diefstal. Ferg. 2951. Flor. 3517. Lanc. 2, 15433. Lsp. gloss.
Dienen, in de spreekwijze: Hi diende van sinen ouden spele, vs. 157; of, Ooc diende men hem met groten slaghen, vs. 1598. Grimm verklaart de eerste plaats aldus, R. F., bl. 269: „bediente sich seines alten spiels, aber es ist wol zu lesen: diendem = diende hem.” Niet geheel juist. Iemand dienen met iets, is nog iemand iets aanbieden dat hem aangenaam is; maar zoo absoluut als in de eerstaangehaalde plaats wordt het niet meer gebruikt. De spreekwijs was in Vlaanderen niet ongewoon. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 20), vs. 1701: Hi heeft hem metten scachte ghedient; 2 Dl., bl. 88, vs. 1201: Men diendem van groten slaghen; bl. 89, vs. 1283: Daer diendi hem van groten slaghen.
Dietse, 9, 1463, Nederlandsch; eigenl. de volkstaal. Verg. GRIMM, D. Gramm., I3, bl. 12–20.
Dighen, deech, ghedeghen, 413, verminderen, vergaan. Zoo Stoke, 1 B., vs. 1275: Grave Philips, die deech te niete, hetgeen HUYD. vertaalt: „Graaf Philips storf zonder kinderen.”
Dinc, 476, 2464, 2771, 3244, zaak, aangelegenheid. Verg. gloss. op Flor. en Mnlp.
Dinc, 2739, geding, in de spreekwijs: sitten te dinghe. Zoo Ferg. 4286.
Dinghen, 607, 780, pleiten. Wal. 3871. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 40.
Dinken, 126, 198, 665, 1014, 1099, 1718; met DP. praet. dochte, 362, 499, 954, 1056, 2225, dunken.
Doe, passim, toen.
Doemsdach, 3428, oordeelsdag. Wal. 3844, 8893.
Doen, 2828, bewerken. Verg. Mnlp. gloss.
Doen die vaert, 1043, varen, gaan. Zoo pongijs doen voor pongieren, HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 504–505.
Doen hem up die strate (up die vaert), 1320, 3301, 3311, zich op weg enz. begeven.
Doen te verstane, 1615, te verstaan geven.
Doen te voren, zie Voren.
Doere, 2946, samentrekking voor: doe er.
Doghen, 281, 2321, 2396, 2646, trans. lijden.
Doghet, 3121, goedheid.
Dole, 2382, onzekerheid. Dit schijnt de echte oude beteekenis te zijn. Zoo ook Esopet, Fab. 12, vs. 14.
Doot, vr., 1311, 1990. Zoo gewoonlijk, b.v. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1067.
Doot hebben, 905, 1144, „niet geheel hetzelfde als gedood hebben, maer veeleer ziende op het gelukken van den wensch naar iemands dood” (Lsp. gloss.). Zoo Ferg. 3620, 3849. Met betrekking tot vs. 1144 vergelijke men Wal. 2 Dl., bl. 281, de aant. op vs. 5270.
Dor, 231, 1209, 1486, 3121, door; 25, 66, 243, 317, 474, 931, 992, 1229, 1476, 2083, 2150, 2580, 2887, om, wegens; dor dat, 111, 216, 885, 3015, omdat; dor dat, 897, opdat.
Dore, 13, 33, dwaas. Flor. 66, 1010. Doctr. III, 1127. Verg. Lsp. gloss.
Dorft, ww. dorven, derven, 2560, noodig hebben, behoeven. Ferg. 3802. Flor. 82. Lsp. en Lorr. gloss.—Praet. dorste, 887.
Dorper, 602, 779, 845, 866, dorpeling; 13, 33, 2326, onbeschaafd, slecht mensch; met denzelfden overgang van beteekenis die in villanus (van villa), vilain is op te merken. Verg. ook scalc.
Dorperheit, 1673, onkieschheid, onbetamelijkheid, „wat tegen de eerbaarheid strijdt.” Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 532–535.
Doven, 1718, razen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 428–430.
Draghen lieve, 2137, liefde toedragen, beminnen; Draghen sorghe, 2308*, bezorgd zijn, vreezen.
Driven, bedrijven; met een subst. verbonden meestal te samen door één ww. te vertalen. Dr. claghe, 308; bliscap, 908; baraet, 2360; mesbare, 3227; onghevoech, 3379. Verg. Flor. en Mnlp. gloss.
Driven, 1558, voor zich heen drijven; driven te vonnesse, 1884, aansporen om het vonnis te vellen; driven te scerne, 545, te schande brengen; zie op sceren.
Driven uut, 1131, verdrijven.
Druut, 925, deugniet. Zie Wap. Mart. K. 52; Mnlp. II, 4105. Verg. GRIMM, D. M., bl. 586.
Dul, comp. dulre, 918, dom, dwaas. Sijn an den dulsten, 493, aan het kortste eind zijn. In de beteekenis van: gering, arm, leest men dul, Troj. Orl. (Ovl. Ged. 1 Dl., bl. 11), vs. 932.
Dulen, 693, brullen (Het Fr. uller). Wal. 9714. Lanc. 3, 3805.
Dusdaen, 1708, zoodanig. Ferg. 3427, 3573. Flor. 560, 581, 3512. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 215.
Dwaen, 1460, wasschen. Zie Lsp. gloss.
Dwinghen, 664, 2308*, bedwingen (verg. 1732).
Echt, 1648, 2945, 3396, 3410, wederom, andermaal. Flor. 2718. Ferg. 106, 1669. Zie Lsp. ploss.
Edelheit, 66, edelmoedigheid. Verg. Flor. gloss.
Eencoren, onz., 1864, eekhoren.
Eenlic, 883, eenzaam.
Eerden (Bringhen ter), 433, begraven.
Eesch, 3051, eisch.
Eighin, 2308*, eigenhoorig, slaafs onderworpen.
Eke, zw. 651, 681, 859, eikeboom.
El, 571, 1121, 3225, ander(s).
Elkerlijc, 302, 2863, elk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 189.
Emmer, 1265, 1493 (2308*), in 't vervolg, nu.
Emmervort, 1285, voortaan.
Engien, 452, kunst; waarvoor Flor. 935, 1542, 2372, meestrie heeft.
Entie, 191, samengetr. voor Ende die.
Entrouwen, 252, 3226, in trouwe, 2214, voorwaar.
Erch, 919, 2323, boos, slecht.
Ere, 134, 1301, samengetr. voor eenre, ener.
Erre, 2814, 3356, 3366, 3386, gram, boos. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 240.
Erren, 3188, gram worden.
Evele moet, 2483, gramschap. Men verg. omtrent de spreekwijs Wal. 10009. Lanc. II, 5506, 9277, 15321, 31622; IV, 5827, 6798. Theoph. 692, 1607. Rijmkr. bij KAUSLER, 3419. v. d. Feeste, 99, 375. Wap. Mart. 69, vs. 7. Ferg. 2855, 4867. Rose 6244. Doct. II, 3698. Esopet bl. 181. Zie ook de keur bij KLUIT, Hist. Crit., II, 2, 656.
Everswijn, 1859, wild zwijn. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 95–97.
Fel, 60, 88, 105, 343, 484, 544, 614, 856, 940, 993, 1019, 1079, 1704, 1787, 2500, 2507, 2812, wreed, nijdig, boosaardig.
Fijn, 1865, schoon, bevallig. Zie Lorr. gloss. en vooral Lsp. gloss.
Flume, 2621, rivier. Verg. Flor. gloss.
Fransois, 100, fransch; in fransois, in het Fr.
Gaen ant lijf, met DP., 2862, het leven kosten.
Gaerdelijn, 1416. Ik mistrouw dat woord: gaerde beteekent een rijs, een takje, maar wordt, zoover ik weet, nooit voor baardhaar, knevelbaard aangetroffen. Daarvoor is zeer gewoon granen, het Fr. guernon, dat hier 2972; MAERL., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 266, Rose 764, Lanc. II, 36969, voorkomt, en nog bij KIL. bekend is. Moet nu in vs. 1416 niet gelezen worden granekijn, of granelijn?
Gal, 1230, praet. van gellen, gillen.
Ganc, 551, 885, gang, liet gaan. Ganc maken, 152, gaan.
Gast, 1981, vreemdeling; 1204, gastvriend, hospes; voorts beteekent dit woord in 't algemeen, een onbekend en dus onbemind persoon, terwijl de juiste beteekenis nader door het adject. wordt bepaald, b.v. 1888, felle g., 2821, lede g. Zoo Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 85), vs. 869, wrede gast.
Gheanden, 202, wreken. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 453–454.
Ghebare, 1769, uiterlijk voorkomen. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 33–34.
Ghebieden, 840, 2217, 2762, 3243, bevelen; 1839, lusten, willen. Zoo Lorr., I, 611; Wal. 2771. In de elliptische spreekwijs, God, die alle dinc gheboot, 1774, moet men aanvullen: te leven, te zijn. Zie Wal. 2 Dl., bl. 292.
Ghebleet, 2083, geblaat. Verg. Bleten.
Gheboren int been (Sijn), 2497, sedert de geboorte in merg en been zitten. Verg. Binnen gheboren.
Ghebreken, 1935, intr. met DP. ontbreken. Verg. Lsp. gloss.
Ghebure, 1981, buurman; 343, in meer algemeenen zin, die felle ghebure. Verg. het fransche spreekwoord aangehaald Doctr. II, 919. Zie ook Lorr. gloss., pag. 333.
Ghedeghen, zie Dighen.
Ghedichte, 3241, opstel, geschrift. Verg. dichten, dichter.
Ghedichte, 812, adv. dicht op een. Ferg. 4227. Wal. 2139, 3119, 3706, 3784. Verg. Lsp. gloss.
Ghedinghe, 314, 475, 527, geding, terechtzitting.
Ghedinken, 1504, 1675, 1997, impers. DP. GZ., zich herinneren, gedenken.
Ghedochte, 542, gedachte, de daad van het denken. Ferg. 1198. Flor. 207 (?), 1654.
Ghedoen, 139, doen; 3177, Ghedoe hoe ic ghedoe, het ga mij zoo het wil. Bekend is de spreekwijs: Wat doedi? Hoe vaart gij? (how do you do?) b.v. Lanc. II, 11415, 14097, 14223, 12545, 30702, 30828. Limb. IV, 305; VI, 493. Velth., bl. 363. Verg. Lsp. gloss. i. v. doen.
Ghedoghen, 755, 1590, 1593, 1895, verdragen, lijden, doorstaan. Verg. Flor. gloss.
Ghedraghen, 637, 1129, dragen.
Gheganghen, part. van ganghen, 3215, gegaan. Verg. MAERL. I, 100. Ferg. 1650. Stoke 7 B., vs. 466, en HUYD. aldaar 2 Dl., bl. 347.
Ghegripen, praet. ghegreep, 1249, 1260, 3104, grijpen, aangrijpen. Ferg. 1213.
Ghehelpen, 691, helpen, baten.
Ghehent, 450, geëindigd; part. van enden, eindigen.
Ghehidet, 2574, verborgen. Verg. het Eng. to hide.
Ghehorsam, 2550, gehoorzaam. Verg. Lsp. gloss. op ghehoren.
Ghehuuc, 1605, geschreeuw. Wal. 10601, 10631, 10721. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 382.
Ghecrai, 2308* (bis), geschreeuw.
Ghelach, 1518, gelag, spijs of drank, waarmeê men zich vrolijk maakt.
Ghelach, 2399, gemak (eigenl. wat goed gelegen is). Zoo heeft KIL. nog het adj. ghelaeghsaem, dat hij een Vlaamsch woord noemt, en verklaart wel gheleghen.
Ghelaet, 1092, 1211, 1737, 1768, 1802, 2119, 2185, uiterlijk voorkomen. Verg. Lsp. gloss.
Ghelaten (Hem). 1062, 3036, zich aanstellen, zich voordoen. Verg. Flor. gloss. Maerl., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 294, 312. Ferg. 4209.
Ghelden, 1236, betalen, vergelden.
Gheles, 2930, gebed, zegenspreuk. Verg. MAERL., Sp. Hist., 3 Dl., bl. 241, vs. 50, 63.
Gheliden, 1525, glijden.
Gheliet, part. van lien, 3403, bekennen. Zie Lorr. gloss. op liet.
Gheligghen, praet. ghelach, 1321, liggen, zich uitstrekken.
Ghelove, 1599, geheel afgefoold. Zie Wal. 2 Dl., bl. 332–7.
Gheloven, 1020, 1784, 2495, gelooven, vertrouwen. Zie Lorr. gloss.
Gheloven, 142, 608, 1622, 2488, beloven, verzekeren. Lsp. gloss.
Gheloven, 2521, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss. i. v. loven. Zoo gebruikten ook de Franschen louer, b.v. GARIN, I, 116; II, 42.
Gheluut, 1532, 1575, 2308*, 3372, geschreeuw, geraas, gebrul. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 15), vs. 1268.
Ghemac, 736, 2128, 2220, 2849, 3297, rust, genoegen, tevredenheid.
Ghemackelijc, 3008, rustig. In den zin van bedaard, gerust, komt het herhaaldelijk voor. Flor. 2018. Lanc. II, 29519, 31255, 35886, 36854. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 95), vs. 211.
Ghemanc, 2308*, oploop. Verg. Lsp. gloss.
Ghemene, 2112, gemeenschappelijk.
Ghemick, 2859, van pas, passend. Verg. Lsp. gloss.
Ghemoet, 1055, 1110, 2768, ontmoeting.
Ghemoeten, 1107, ontmoeten. Zie over dit en het voorgaande woord, Lorr. gloss.; CLIGNETT, Bijdr., bl. 228.
Ghenade, 67, 317, 1745, genade, gunst; leven mit ghenade, 3445, onder Gods bescherming leven; met ghenade, 2195, met (uwe) toestemming; grote ghenade hebben, 3148, gerustheid hebben, gerust leven. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 528 en 512.
Ghenadich, 2316, welwillend, toegenegen.
Ghenaken, 2006, in iemands nabijheid komen.
Ghenent, gheninde, 2511, vertrouwen, moed; met gheninde, 2810, met drift, haastig. Zie Lsp. gloss.
Gheneren (Hem), 1689, zich voeden, den kost winnen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 13), vs. 1109. Wal. 326. Verg. Mnlp. en Lsp. gloss.
Ghenesen, 1404, intr. behouden blijven. Verg. Lsp. gloss.
Ghenesen, 245, (van een kind) bevallen, verlost worden. Zie t. l. a. p.
Ghenoopt, part. van nopen, 964, eigenlijk aanraken, slaan (zie Lsp. gloss.), hier pijnigen.
Ghenoot, 2253, gelijke, pair. Zie Lorr. gloss.
Gentel, 2508, beminnelijk, gentille. Zie KIL. op Ghent.
Gheonneert, 2009, te schande gebracht, Fr. honni. Lorr. II, 3813.
Ghepronden, zie Prenden.
Ghequiten, 2658, vrij maken van iets.
Gheraden, 1453, raden, raad geven.
Gheraect sijn tot iemen, 1246, tot iemand genaderd, doorgedrongen zijn. Verg. Mnlp. gloss.
Ghereden, 1918, 2958, bereiden, toebereiden; 1762, hem ghereden up, iets beginnen.
Ghere, 687, samentr. van ghener.
Gherochte, 1533, gerucht, geraas; 3304, „tumultus, murmur, turbatio,” KIL.
Gherocht uut, praet. van gheraken uut, 752.
Gheronnen comen, 118, 734, 760, 1325, komen aangeloopen. Gheronnen is het part. van rennen, waarover zie Lsp. gloss.
Ghesegghen, 1651, zeggen, verhalen.
Gheselle, 613, 629, 645, 2106, gezel, wapenbroeder, vriend. Over de compagnons of frères d'armes, zie vooral DU CANGE op JOINVILLE.
Gheselscap, 2109, trouwe hulp en vriendschap.
Ghesien, 1264, zien.
Ghesinde, 1399, gezin, hofgezin, gevolg. Carl. El. 1174. Mnlp. gloss.
Ghesceet, 387, scheiding. Flor. 1582, 3111.
Ghescriven, 93, schrijven.
Ghesleghen, part. van slaen, 653; pade slaen, 505, door heen en weêr loopen paden vormen. Vandaar slaghe, voetslaghe, in den zin van voetstapgen, voetspoor, spoor.
Ghesmide, 2590, allerlei cieraad, dat van eenig metaal gesmeed wordt; CLIGNETT, Bijdr., bl. 224–225.
Ghesocht, zie Sochten.
Ghespreken, 438, spreken. Het imperf. ghesprac staat hier als dikwerf in het Mnl. en Oud- en Mhd. voor het plusquamperf.
Ghestade, 613, standvastig, getrouw; 3047, ingetogen, niet door hartstochten hèen en weêr geslingerd. Verg. Lsp. gloss.
Ghestaen, 560, 1305, staan; zoo ook ghestaen sijn, 698, waarover zie Lsp. Gloss. op ghestaen.
Ghesteken, part. van steken, 3261, 3339.
Ghestille, 26, 1136, 2194, stilzwijgen, stilte. Ferg. 681, 5556; Flor. gloss.
Ghetelen, zie op Telen.
Ghetemen, 2211, gedoogen. Zie vooral HUYD. op Stoke, 2 Dl. bl. 432–433; en verg. MAERL. III, 149; Wal. 8566, 9426, 7740; Lanc. 3 B., vs. 14983, 23149; Rose, 3365; Mnlp. 3 B., vs. 593. Zie ook Limb. gloss.
Ghetide, 951, „ghetyd-ghebeden; horariae preces, preces canonicae” (KIL.); de gebeden die elk priester op bepaalde tijden van den dag moest lezen, en waarvan de complete het laatste is.
Ghetoghet, 1080, part. van toghen, aantoonen, toonen. Wat ghetoghet is, blijkt, is duidelijk.
Ghetrouwe, 2485, 3242, eerlijk, oprecht.
Ghetrouwe sijn (?), 2578, vertrouwen.
Ghetrouwen, 3365, vertrouwen, betrouwen. Verg. Mnlp. gloss.
Ghevaen, zie Vaen.
Gheval, 46, 2225, geluk; maar die beteekenis is er slechts bij toepassing aan gegeven, daarom 617, 1059, vol-uit goet gheval.
Ghevallen, intr. DP., 149, 1278, 1393, 2190, 2289, 2308*, 2351, gebeuren; 1391, uitvallen.
Ghevane, 2996, 3417, de gevangenen. Eigenl. part. van vaen.
Ghevaren, zie Varen.
Gheven een val, 1641, enen spronc, 1716, vallen, springen.
Ghevoech, 233, 658, 884, 1625, 2968, eigenlijk wat voegt, of te pas komt (dus 233); wat dienstig of nuttig is. Vandaar: voordeel, gemak, enz. Zie Lsp. gloss.
Ghevreiscen, 1582, vernemen. Verg. Flor. gloss.
Ghewaerlike, 2564, waarlijk, waarachtig.
Ghewaert laten, 1123. Willems verklaart ghewaert als verzekerd, vrij, d. i. waerschap of genoegdoening verstrekt hebbende; maar die verklaring zal wel niemand bevredigen. Blijkbaar beteekent het met rust laten, van het goth. gavairthi, d. i. vrede, rust. Verg. HOLTZMANN, Unters. über das Nibelungenlied, bl. 85. Vanhier het bekende ghew(a)erden.
Ghewande, 1283, ingewand. De omwerking heeft ghewade: scade; is dat ook de ware lezing? Stoke, 2 B., vs. 963, heeft ghewade.
Gheware worden, met GZ., 1712.
Gheweldelike, 3431, met geweld, overmachtig.
Gheweldich, 1224, machtig.
Ghewelt, 2308*, macht. Verg. Lsp. gloss.
Ghewent, 1540, gekeerd.
Ghewin, 1634, 3182, 3252, winst.
Ghewinnen, ghewan, ghewonnen, 227, 342, 571, 580, 1326, verkrijgen, verwerven, machtig worden; 749, de vrije beschikking krijgen; 1029, overhalen. Verg. Lsp. gloss.
Ghewouden, 430; ook alleen wouden, 3189, macht oefenen, beschikken over iets, beschermen. Wal. 3298, 3895, 5221; Limb., Mnlp. gloss.
Ghewout, 605, 2142, 2450, 2853, 3430, macht. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 361.
Ghewreken, ghewrac, 436, 468, wreken.
Ghewrochte, imperf. van ghewerken, 1652, werken, bewerken. Zie Lsp. gloss.
Ghier, 940, vraet, slokop. Eigenlijk een adj. begeerig, hebzuchtig. Verg. Lsp. en Mnlp. gloss.
Ghierech, 403, begeerig, inhalig, gulzig.
Ghendre, 831, 1336, 1603, gints, ginder.
Ghisel, 3089, gijzelaar.
Godevolen, 3300, Gode bevolen. Zie Beatrijs gloss.
Godsat hebben, 3176, gevloekt zijn; eigenlijk Gods haat hebben. Maerl. I, p. 62. Ferg. 2304, 4702, waar het hs. Godsat heeft. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 350–351.
God gheve u goedendach! 2921, gewone zegenwensch, God zegene, bescherme u! Ferg. 4572. Het tegenovergestelde, een quaden dach wenschen, vindt men evenzeer, b.v. Velth. bl. 42; Ferg. 3214, 3492.
Goedertiere, 2315, 3045, goedaardig. Wal. 9172, 9238, 9346. Verg. Flor. gloss.
Goet, 1988, goed, (geschenk).
Goom nemen, 183, 659, 2000, 2138, met GZ., acht geven. Ferg. 734, 1202; Velth. bl. 182, 184, 186, enz. Verg. Flor. en Mnlp. gloss.
Gram, 2462, verdrietig; 3099; toornig. In de eerste beteek. Ferg. 103, 1528; Flor. 550; in de tweede Ferg. 1925. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 264.
Gram doen, 3042, verdrietig maken, leed aandoen.
Granen, 2972, knevels. Flor. 3284; Lanc. II, 36969; Rose 764.
Graven, groef, 2600, begraven. Lorr. gloss.
Grief doen, 186, leed doen, van het fransche grief.
Grongaert, 32, het fr. grognard.
Grongieren, 2118, brommen, 't fr. grogner.
Haenbalc, 1618, hanebalk, bovenste balk van 't dak.
Haerwaert, 1452, herwaarts.
Haghe, 42, 386, 396, 820, 1053, 2400, 3139, heg, kreupelhout.
Haghedochte, 541, 1367, 3074, 3257, krocht, hol. Zie Lsp. gloss.
Half ghenade, 1993, (spottende uitdrukking).
Hame, 971, ons ham, eigenlijk de buiging der achterbeenen. KIL. poples. In den Ferg. heet het van twee ridders, die op elkander inrenden, 2347:
Hant (Te), zie op Te.
Hantwerc, 3348, schrijfkunst, eigenlijk handwerk.
Harde, haerde, 3, 153, 207, 312, 569, 656, enz. Adv. zeer.
Hare, 269, 374, haren kleed, fr. haire. Zie Beatrijs gloss.
Hare, Haer, 2624, 3222, hier. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 22.
Harentare, 1628, 1711, 2069, hier en daar. Zie Lsp. gloss. op haer.
Have, 563, zaak, eigenl. bezitting, van hebben. Verg. Lsp. 3 Dl., bl. 139, vs. 113; Ferg. 1068; Flor. gloss.
Hebben ghedaen, met een infin. 44, 2916, gewone spraakvorm.
Heleghe, 83, reliquien der heiligen. Lorr. II, 161. Verg. ZIEMANN op heilic.
Helet, 615, 1072, 3221, held. De Oud-Saksische vorm is Helith, Helid. Zie Heliand, 3650, 6270 (ed. KÖNE).
Helpe, 575, 1545, 2071, 3361, uitroeping van verbazing, God helpe mij! Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 84, 255.
Hem, 716, hun; 769, 958, zich.
Henen, 2345, van hier, weg.
Here, 2246, vader. Lanc. 3 B., vs. 26460. Limb. X, 310.
Herte, vr. subst. 899, 917, 982, 1079, 1199, 1741, 1925, hart.
Heten, hiet, gheheten, 2223, 2815, 3234, 3346, bevelen.
Hie, 1852, echtgenoot; Ohd. hiwa, GRAFF, IV, 1066. Verg. KÖNES Heliand, bl. 369.
Hinderwaert, 2018, 2021, achterwaarts. Hinderwaert varen, hier, abire in malam partem. Wal. 1600.
Hine, 963, samentr. van hi ne = hi en.
Hire, 52, hij er.
Ho, 443, hard op, met luider stemme, eigenlijk hoog. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 142.
Hoede (Sonder), 377, 391, „onbekommerd, zonder telkens op zijne hoede te moeten zijn”. Huyd. op Stoke, 1 Dl., bl. 381.
Hoekijn, 2091, bokje.
Hoen, plur. hoener, 1538, 1560, 1613, 1637, 1701, 2094, „Etsi hoen pro gallina fere usurpetur, tamen commune est nomen ad omne gallinaceorum genus.” Kil.
Hof, 45, 48, 51, 55, 554, hofdag, cour plénière; 650, hofstede.
Hoghen (Sijn in), 1048, 2114, verheugd zijn. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 263–264.
Hondekijn, 99, hondje.
Honen, 78, 175, 217, 488, 491, 501, 1204, 1638, bedriegen. Zie Doct. gloss.
Hoofschelike, 37, fatsoenlijk, op hoofsche wijze. Verg. Beatrijs, bl. 38.
Hopen ten ghewinne, 2472, verlangen naar de winst, het voordeel.
Houden, 633, volgen. Verg. Ferg. 179.
Hout, 606, 2238, genegen. Zie Doct. gloss.
Houtmakerigghe, 804, houtwerkster. Zie over den vorm HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 72.
Hovesc, 1221, heusch, beleefd. Verg. Beatrijs, bl. 38.
Hoveschede, 28, 1669, beleefdheid, welopgevoedheid.
Hulde, 594, 1142, 1784, 2173, 2489, welwillendheid, genegenheid, gunst. Zie Doct. en Lorr. gloss.
Jamer, 308, jammerklacht. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 13 of 387.
Jane, 2208, 2528, ei (Ja en), bij eene vraag. Huyd. op Stoke, 2 Dl., bl. 358.
Iemen, 500, iemand.
Iet, 2219, 2611, 2715, eenigsins. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 379.
Iewet, 122, 2355, iets, ietwat.
Jeghen, 113, 1335, 1361, 1653, 1763, 3095, tegen. Verg. Lsp. gloss.
Jeghen (Brenghen te), 215, 3259, geven, ter hand stellen, eigenlijk toevoeren.
In, 136, op; in den daghe, gewoonlijk an d. d.
Indien, steeds gevolgd door dat, 2193, 2448, 2487, 2805, wanneer.
Inne, 93, enz., ic en.
Ingaen, 322, beginnen. Verg. Lsp. gloss.
In lanc so bet, 1222, hoe langer zoo beter. Maerl. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 93. Verg. Lsp. gloss.
Inlopen, 1905, beginnen, gebeuren.
Inslaen, 955, 1721, zich driftig in iets werpen.
Caerminghe, 313, gekerm, weegeklag.
Caf, 1803, het allerminste, zoo goed als niets. Zie Lsp. gloss. Verg. Loof.
Capproen, 944, hoofdbedeksel, kapje. Zie Lsp. gloss.
Carine (toghen, doen), 280, 423, straf, boete, vooral die men zich door vasten en ligchaamskastijding opleî. Verder in 't algemeen smart. Het woord komt dikwerf voor: Wal. 2115, 7699; Ferg. 2167; Lanc. II, 45605; III, 17621; Brandaen II, 688; Kausler I, 7575; Stoke 3 B., vs. 463. Ook in de fragm. van Aubry de borg. Evenzoo in 't Mhd., b.v. Werner v. Niederr., bl. 7, 75. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 146–147. Het Ohd. heeft chara, passio, poenitentia (GRAFF IV, 164), het Oudsaks. kara (KÖNES Heliand, bl. 387) in dezelfde beteekenis; waarschijnlijk stamt daarvan af het mlat. carena, dat ZIEMANN verklaart door „quadragena, busze durch vierzigtägiges fasten oder 40 geiszelhiebe.”
Caritate, 278, hier aalmoes in den zin van het fr. faire la charité. Het is het Lat. caritas.
Castien, 489, vermanen, terecht wijzen. Verg. Flor. 1231. Lsp. gloss.
Keer, 502, 1915, wending, draai.
Keitijf, 640, 838, 2785, arm, ongelukkig, ellendig. Verg. cativo en chétif, en zie Lsp. en Beatr. gloss.
Keren (in of tot iets), 11, 29, 36, streven naar iets; die tale keren, trans. en intr. 641, 1667, bedoelen. Zie Lsp. gloss.
Kennen, 86, weten. Zie t. a. p.
Kerre, 209, kar.
Chierheit, 2594, kostbaarheid. Zie Doct. gloss.
Claer, 1103, helder; claerre, 1445, is de compar., ons klaerder, waar claer, onbesmet beteekent.
Claerlike, 1661, verstaanbaar, openhartig.
Claghe, 61, 125, 135, 248, 2770, aanklacht.
Claghen, 2695, klachten uiten, jammeren; claghen over, om, 59, 235, zich beklagen over iemand; 100, 114, 194, 1762, 1789, eene aanklacht doen, aanklagen.
Clerc, 3357, geestelijke, geleerde; 251, leerling. „Clerke als si eerst ter schole gaan,” zoo als het heet D. Catoen, 24–25, zijn natuurlijk schooljongens. Verg. Flor. gloss.
Clippel, 1297, klepel.
Clockelijn, 1490, klokje; doch zie de aanteekening aldaar.
Cloet, 786, 792, lange stok, polsstok. Zie KIL.
Cluse, 275, kluis.
Coever, 569, overvloed. Zie Lsp. gloss. op vercoeveren.
Colne (Van —) tote Meie, 2619. Grimm zegt, R. F., bl. XCII, „Scherzhaft wird örtliche und zeitliche bestimmung gemischt; noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen pfingsten und Strassburg.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das 12 jh. hinauf. „Inter pascha Remisque,” Reinardus II, 690; „inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit”, IV, 970...... In den Niederlanden: „van Aken tot paschen (TUINMAN, Spreekw., I, 334); wahrscheinlich ist auch „van Colne tote Meie” so zu nehmen.”—Willems voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte.”
Comen, part. van comen, 87, 314, 1091, gekomen.
Complete, 951, de laatste kerkdienst van den dag, „met welke alle de diensten van den dag vervuld en besloten werden.” Zie Lsp. gloss. en den daar aangehaalden HUYDECOPER.
Conden, 2061, verkondigen, bekend maken.
Conste, praet. van connen, kunnen, 462, 757, 953, 1500, 1510, 1894, 3349.
Cont, 1910, bekend. Zie Doctr. gloss.
Convent, covent, 1612, 2512, voorwaarde.
Corten, 1879, 1939, kort maken, bekorten.
Coude, 2647, koude; 2630, koortskoû, koorts. Verg. WILLEMS, Inleid. op Reinaert, bl. LXIV, en zie KIL.
Cracht, 347, met haerre cracht, uit al hunne macht.
Craghe, 2636, 2964, 3250, hals (welk woord intusschen ook, 1594, 3263 voorkomt). Ferg. 2657; verg. KIL.
Craieren, 45, uitroepen; Flor. 166; Ferg. (2502), 5067, 5129.
Cramp, praet. van crimpen, 1507.
Cranc, 56, 563, 869, 1013, 1761, 1846, 2000, 2138, zwak.
Creature, 1354, 1704, 2568, schepsel; met het bijvoegsel fel, meest in verachtelijken zin.
Crede, 142, 148, 249, 388, het Credo, de belijdenis des geloofs.
Crone, 1786, de kroon, voor den kroondrager. Doch zie de aanteek. aldaar. Terecht wordt MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 12, vs. 2, crone verbeterd in coninc, zoo als blijkt uit vs. 6. Crone voor regering, is bij MAERLANT niet ongewoon, zie 3 Dl., bl. 13, 314.
Crop, 1936, strot, keel. Verg. KIL.
Crune, 947, 1468, 1503, 1820, het geschoren bovenste gedeelte van 't hoofd bij de geestelijken, waardoor slechts eene corona van haren werd overgelaten; de kruin. Ferg. 2405; MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 49, 71, 185, 227.
Cruusstaf, 727, 811, geestelijke herderstaf, van boven met een kruis voorzien.
Cume, 611, 768, 2131, 2143, 2899, naauwelijks. Ferg. 471, 561, 2509. Flor. gloss.
Lachter, 71, 95, 1024, 1300, 1967, 2181, 2232, 2286, schande.
Lachterlike, 1387, schandelijk.
Laden, 477, opladen, belasten met iets. Verg. Lorr. gloss. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 192.
Laghen, 2125, belagen, beloeren.
Lac, 808, praet. van leken, vloeyen. Lsp. gloss.
Langhen, 1960, impers. DP. verlangen. Wal. 5448, 5773. Lanc. II, 11059, 28142; III, 3823. Rose 2256. Limb. V, 1768, 1823.
Lanc (Over), zie Over.
Lanc (Den berch —), 552, over de geheele lengte van den berg.
Lanken, 875, de zijden. Flor. 216; Ferg. 326.
Lapen, 2085, lekken. Velth. bl. 256. Limb. VIII, 70.
Lat, 1182, traag. Zie Doct. gloss.; Beatr. 31; Wal. 5502, 7756, 8606.
Laten, 958, 1595, 2802, laten, toelaten, steeds met een daarop volgend werkwoord. Gedichte laten gaen, 812, is bij herhaling op en neder laten (doen) gaan.
Laten, 1596, AZ. en DP. overlaten; 489, 625, 929, 1310, 2804, nalaten, achterlaten; 1432, verlaten.
Leden, praet. van liden, 231, 2433, geleden.
Leet, 89, 752, onaangenaamheid, verdriet. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 117.
Leet, 1280, 1528, 2821, adj. het tegenovergestelde van lief, dus onaangenaam, gehaat, verwenscht. Verg. Lsp. gloss.
Leet hebben, 2007, haten. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 198–201.
Leie, 2620, de rivier de Leye. De spreekwijs beteekent: „Meent gij dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”
Leckernie, 2088, slechtheid. Rose, 3852, waarvoor Lanc. II, 7619, leckeringhe.
Lesen, 147, lezen; maar 1684, bidden. Verg. Beatr. gloss.
Lesse, 155, les; 449, gebed. Verg. gheles.
Lettel, 226, 736, 780, 920, 1633, 2375, adv. en adj. het laatste met GZ., weinig, luttel.
Lettelkijn, 3202, een weinigje.
Letten, 1318, 1954, intr. vertoeven, verwijlen, vertragen. Verg. Lsp. gloss.; Wal. 6922, 9471, 9492; Lanc. II, 13190; Stoke VII, 698; IX, 212, 888.
Licht, 3013, vlug, KIL.: „licht, locht, velox.”
Liden, 150, 1053, 1057, 2573, 3133, langsgaan, voorbijgaan, het Fr. passer. Verg. Lsp. gloss.
Liden, zie Leden.
Lieghen, 485, met AP., beliegen.
Lien, liede, gheliet, 3093, 3403, erkennen, bekennen. Verg. Lorr. en Lsp. gloss.
Lier, 745, 855, 994, 1352, 1965, wang; Flor. gloss.; CLIGNETT, Bijdr., bl. 74–78.
Lieve, 2137, 2746, 3333, liefde; Lsp. gloss.
Ligghen, 1707, zich uitstrekken, loopen. Verg. Gheligghen.
Lijf, 132, 236, 720, 1386, 1408, 1984, 2568, leven. Zie Lsp. gloss.
Lijcteken, 2302, merkteeken, herkenningsteeken. Wal. 2687, 6424, 6487, enz.; Lanc. II, 16443; MAERL. Sp. Hist., 1 Dl., bl. 397. Verg. CLARISSE op de Natuurkunde, bl. 409.
Line (1490), 1940, 1951, 2031, 3130, touw. Verg. MAERL. III, 315, 321; Stoke IX, 874; Limb. VI, 275.
Line, 1081, lijn, regel. Eer die line wert ghelesen tende, bet. in den kortst mogelijken tijd. In gelijken zin leest men, Lanc. III, 22574:
De redenering van prof. BORMANS, Christina de Wonderb., bl. 235, behoeft geene wederlegging.
Lof, prijs, eer; te love, 47, tot zijne eer; lof hebben, 56, geprezen, geacht worden; in iemens love staen, 196, door iemand geacht, geëerd worden; van goeden love, 649, goed befaamd.
Loghe, 788, loog.
Lonen, 1425, beloonen.
Loodwapper, 794. Een wapper is een wapentuig dat men om zich heen zwaaide; zie Velthem bl. 159; Heelu 5462; de laatste schrijver noemt het ook cluppel, waarvoor ik Lanc. II, 29802 lees: loetcloppel, d. i. een cluppel of knuppel met lood beslagen.
Loof, 1450, de minste kleinigheid. Verg. caf. Eigenl. is loof een blad (zie Car. El. 403), welks meerv. lover, 43 voorkomt.
Lopen, 2423, met acc. in den zin van beloopen.
Losengieren, 3071, loos bedriegen, het Fr. losengier. Het adj. losengier vindt men Rose 2521, en Rijmkr. bij KAUSLER, 6361, 7009.
Los maken, 1475, wegnemen, verlossen? Los in den zin van kwijt, verloren, vermeldt HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 301. Men verg. ons lozen, verlossen, en het Eng. to lose.
Loven, 3256, goedkeuren, toestemmen. Zie Lorr. gloss.
Luchter, 1054, linker. Maerl. III, 171, 207; Ferg. 1084, 3601; Flor. gloss.
Lude, 148, luide, hard op.
Lusten, 330, 828, met DP. lust hebben.
Maerghen, 1085, 1377, 2774, morgen. Maerl. 3 Dl., bl. 62, 91.
Maken, 30, vervaardigen; los maken, 1475, verlossen; valsc maken, 20, voor onwaar uitkrijten.
Maken hem te...., 1945, 2262, zich ergens heen begeven.
Male, 400, 889, maag, eigenl. zak, reiszak, koffer, zie MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 68, vs. 93. Verg. Flor. gloss.
Malsc, 19. Willems vertaalde dit week, en zelfs schijnt GRIMM die verklaring niet geheel te verwerpen (R. F. bl. 268), hoewel hij, Gram. I2, 499 er de beteekenis van vorax, in de derde uitgave, bl. 264, er die van superbus aan geeft. Ziehier een paar voorbeelden. Ferg. 108:
Wal. 2152:
Parthen. (ed. MASSMANN), bl. 73, vs. 23:
Men ziet uit die voorbeelden, dat noch de verklaring van WILLEMS, noch die van Prof. VISSCHER, opgaat, „zacht, week, bedaard.” Blijkbaar beduidt het woord: overmoedig, trotsch, laatdunkend, in welken zin reeds het Oud-Saks. malsc in den Heiland voorkomt. Verg. GRIMM R. F., bl. 268, en Parthen. gloss.
Mamme, 2081, borst.
Man, 167, leenman.
Manen, 2161, 2187, 2328, 2633, 3028, toespreken, verzoeken, bidden.
Manghelinghe, 2318, verandering, wisseling. Zie KIL. Verg. Rose, 2194.
Manlic andren, 1578, 2109, elk den ander. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 60.
Mare, 294, 417, 615, bekend, vermaard; mare maken, 238, bekend maken. Verg. Lsp. gloss.
St. Martins voghel, 1047, de kraai. Verg. GRIMM D. Sp., bl. 984.
Mat, 1287, zwak; KIL. pauper, miser.
Mate, 672, matiging, matigheid.
Maten (Te), 626, naar de juiste maat, niet te veel, matig. Verg. Lsp. gloss.
Mede, 2183, meê, jonge wijn.
Mee, 1379, 2092, 3178, meer. Verg. Lsp. gloss.
Meeste, 2562, grootste. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 266–268.
Mekel, 718, groot. Verg. MAERL. Sp. Hist., 2 Dl., bl. 176; aant. bl. 87. Wal. 3931.
Menechfout, 505, 542, 898, 2431, menigvuldig, veelvuldig.
Menen, 638, bedoelen.
Merken, 2363, 2466, 2553, 2584, oplettend gadeslaan, opmerken.
Merren, 3187, 3202, dralen, verwijlen. Verg. Lsp. gloss.
Mesbaer, 3227, het uiterlijk rouwbetoon, gejammer. Ferg. 4309, 4403; Wal. 9165.
Mesbaren, 3205, jammeren. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 403.
Mesdaet, 3400, misdaad, kwade handeling die iemand aangedaan wordt.
Mescomen, praet. mesquam, 669, 3230, intr. met den dat. iets kwaads overkomen. Verg. Lsp. gloss.
Meslaten, 1303, 3380, jammeren, zich bedroefd aanstellen. Ferg. 497, 1127; Flor. 825, 2292.
Mesleden, 208, misleiden, bedriegen.
Mesmaken, 987, kwalijk toerichten, toetakelen.
Mesprijs, 1479, schande.
Mesprisen, 168, tot schande aanrekenen.
Mesraken, 496, 1755, part. mesrocht, 747 (verg. gherocht), in 't ongeluk raken, te schande komen.
Messen, 2561, achterwege laten, delinquere (KIL.).
Mesval, 1361, ongeval.
Mesvallen, 3228, impers. met DP. een ongeluk overkomen. Verg. Lsp. gloss.
Mesvoeren, 74, mishandelen. Ferg. 2403; Wal. 5625; Rose 3903.
Mettien, 709, terstond; eigenl. mettien worde of worden. Verg. 1922, 2024.
Micke, 2807, 3131, eigenl. een vork die tot rustpunt dient voor iets dat er over gelegd wordt; hier de rechtopgaande stijl van de galg.
Middewaert, 511, 1553, midden. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 35–36.
Miede, 1988, gift, belooning. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 52–55.
Miere, 117, 318, 1051, mijner.
Mineren, 704, terecht door GRIMM, bl. 270 vertaald: „eingraben, minieren,” en niet „verminderen” gelijk WILLEMS dacht, die het geheele vers verklaarde: „Houw (sic) toch wat op.” Zoo leest men ook, MAERL. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 120, van een man die zekeren „tempel soude breken”, die
Voorts beteekende het, zoo als hier, zich verbergen in eene gegraven opening. Zoo b.v. Destructie van Jerus., cap. 120:
Minne, 243, liefde, min.
Misselic, 1391, eigenl. wat missen of falen kan, dus onzeker, twijfelachtig. Zie DE JAGER, Taalk. Mag., IV, bl. 353.
Moedernaect, 1245. Over de middeneeuwsche gewoonte om naakt te slapen, zie Beatr., bl. 50. Verg. over het woord HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 113.
Moer, 2645, moeras. Verg. Ferg. 3554.
Moet, 1041, 1904, 2519, 2598, 2883, 3173, gemoed, het binnenste; 1061, moed (courage). Te moede, 1063, 1765, 2904, in zijn binnenste, in het gemoed.
Moeten, 566, 570, moeten, genoodzaakt zijn.
Moeten, 490, 999, 1069, 1657, 1798, 2900, 3125, mogen, vooral bij wenschen. Verg. Lsp. gloss.
Moghen, 486, 488, 559, 560, 595, 622, 637, 663, 691, 702, 721, 747, 753, 876, 989, 1107, 1327, 1368, 1388, 1391, 1484, 1638, 1651, 1675, 1844, 1937, 2360, 2840, 2851, vermogen, kunnen. Part. ghemoghen, 1736.
Moghen, 1951, licere.
Moghen, 588, 1119, lusten. Verg. Ferg. 5041.
Moghende, 2787, machtig, vermogend.
Molenman, 121, molenaar.
Mordadich, 357, misdadig. Flor. 1178. Verg. Mort.
Mordelike, 3105, moorddadig; 2167, misdadig.
Morseel, 134, 923, stuk (morceau). Ferg. 2644, 4786; Wal. 8050.
Mort, 2166, doodschuldige, zware misdaad. Zie Lsp. gloss.
Moude, 465, 2373, stof, zand, aarde. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 418–20; CLIGNETT, Bijdr., bl. 38.
Mule, 694, muil.
Museel, 219, muil; 't Fr. museau.
Muulkijn, 1417, muiltje, snoetje.
Na, 1502, bijna, welna. Zoo ook Wal. 8670, 10747.
Na (Gaen), 3393, treffen, leed doen. Ferg. 4310. Verg. 942. Vanhier het adj. naghinghel, Ferg. 664.
Na, in de spreekw. hem nemen harde na, 1423, ter harte nemen.
Naest, 269, 714, zoo nabij mogelijk. Naest lopen, met DP., 1252, dicht op de hielen zitten.
Naken, met DP., 781, 1570, 3098, genaken, overkomen. Flor. 3005.—495, 988, ergens heenkomen.
Namaels, 2065, later, naderhand. Lsp. gloss.
Nauw, adj. 2468, innig (intiem).
Nauwe, adv. 2340, naauwkeurig. Lsp. gloss.
Negheen, 1259, geen (nullus).
Nemmee, 1318; Nemmeer, 622, 957, niet meer. Verg. Lsp. gloss.
Nes, 1442, samentr. voor ne es, en es. Zoo 564 dannes, voor dat en es. Verg. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 293, ennes, en bl. 83, vs. 695: hennes.
Nese, 793, neus. Vanwaar neselocken, Ferg. 2226; nesebant, Wal. 1632, 2088.
Neven, 386, 2353, naast, langs.
Neware, newaer, 95, 174, 447, 1749, 2301, 2514, 2903, maar. Wal. 9357, 9465. Verg. hier 2136, en zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 193.
Nie, 746, 1778, 1874, nooit. „Ook als negatie, waar wij het bevestigende ooit gebruiken.” (Lsp. gloss.) 1545, 2389, 2809. Zoo b.v. Flor. 523, 657. Verg. hier Noint.
Niemare, 367, 1577, 1603, nieuws, tijding, gerucht. Lsp. gloss.
Niemen, 58, 123, 130, 885, 1089, 1355, enz., niemand.
Niet, 1989, genegenheid. Zie vooral over dit woord Lsp. gloss. op niede. Bij de daar aangehaalde voorbeelden uit den Ferg. is nog te voegen 3408, waar nide voor niede staat om het rijm; zoo ook Troj. Orl. (bij BLOMMAERT, Ovl. Ged., 1 Dl.) vs. 1460, 1525, en Lanc. IV, 11768.
No, 131, zelfs niet, het Fr. neis; zie de Inleiding, bl. LXI.
No weder — noch, 2567, geen van beiden. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 25. Flor., 985; Troj. Oorl. (1 Dl., bl. 15), vs. 1255.
Nochtan, 78, 94, 234, 353, 572, 664, enz., nochtans, evenwel.
Nochtoe, 1288, 2080, nog, toen nog. Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 78, vs. 272; bl. 89, vs. 1270. Wal. 9850, 10021; Lanc. III, 879; en IV passim. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 140, 364.
Node, 567, 728, 1197, 2200, ongaarne, eigenl. niet gemakkelijk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 290.
Noene, 384, „eigenl. (hora) nona.... de benaming van de dienst die in de R. C. Kerk, op dat uur verrigt werd.” Lsp. gloss., waar het geheele artikel verdient nageslagen te worden.
Noint, 76, 872, 2664, 3024, nimmer, nooit. Ook als negatie waar wij ooit gebruiken (verg. Nie), 1829, 2844, 3172. Zie over den vorm GRIMM D.Gr., III, 225.
Noot, 517, 570, 1527, 1650, 1913, nood, dwang. Noot sijn, met DP., 2857, noodzakelijk zijn.
Nopen, 964, raken, aanraken, stooten, kwetsen. Verg. Lsp. gloss.
Nu toe, 833, 1236, 1241, voort (allons). Wal. 9470. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 30–31.
Odevare, 2308*, ooijevaar. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 191–192.
Oft, Ofte, 14, 491, 998, 1008, 3030, 3040, indien.
Oit, 1780, immer, altijd.
Om recht, 258, terecht.
Ombe, 344(?), om; zie de var. op bl. 14.
Ombeclaghet, 3046, onaangeklaagd.
Ombequame, 2616, onaangenaam. Ferg. 568.
Omberaden, 1433, onverzorgd. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 213.
Omberen, 124, 127, 135, eigenl. ontberen, achterlaten. Zie over de uitlating der t, HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 254.
Omberocht, 3045, eigenl. niet aangeklaagd, ter goeder naam staande. Zie de var. op bl. 116.
Ombescaven, 17, onaangevochten.
Ombieden, 472, aanzeggen, doen weten. Zie Lsp. gloss.
Ombiten, 611, nuttigen, gebruiken. Lsp. gloss.
Omme gaen, 1713, 1739, zich omkeeren.
Omtrent, 810, rondom, in de rondte. Verg. Lsp. gloss. Lanc. II, 15248, 15252, 15400.
Onbegrepen, 199, onberispt. Verg. Begripen.
Onblide, 952, treurig. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 42.
Ondaet, 2064, misdaad. Wal. 3712.
Onder — ende, 2334, beide — en, zoowel — als. Zie DE VRIES, Lsp. gloss. en vooral DE JAGER'S Archief, 1 Dl., bl. 69–72.
Onder die sonne, 759, van den kant daar de zon stond. Zoo zeggen wij nog, onder den wind.
Onder voete, 791, onder den voet, op den grond.
Ondergaen, 397, 3103, den toegang afsnijden. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 92–93; 2 Dl., bl. 503.
Ondercomen, intr., 868, verzwakken. Het act. is ondergaen, dat Ferg. 2055 voorkomt, of onderdoen, waarover zie Lorr. gloss.
Onghebetert, 97, onhersteld, onvergoed, ongeboet.
Onghemac, 230, 573, 781, 807, leed, last. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 99–100.
Onghenade doen, 2308*, slecht behandelen.
Ongherede, 2176, ongeluk.
Onghereet sijn, 3140, 3167, niet voorhanden zijn. Verg. de plaatsen aangehaald Lsp. gloss.
Ongherec, 1201, 1472, ongeluk. Verg. Lsp. en Flor. gloss.
Onghetrouw, 1705, 2507, trouwloos, slecht.
Ongheval, 737, 771, 1593, 2177, 2466, ongeluk, ramp.
Onghevoech, 234, 3379, wat niet past, niet betaamt. Onghevoech driven, zich onbehoorlijk aanstellen. Verg. Lsp. gloss.
Onghier, 414, wreedaard; eigenl. de vreesselijke, de schrikwekkende. Zie Lsp. gloss.
Onhout, 111, ongenegen, vijandig. Verg. Hout.
Onledich, 1313, drok bezig. Verg. Lsp. gloss. in Onlede.
Onnen, ic an, met GZ., 10, 1075, 3124, gunnen. Zie Lsp. gloss.
Onnéren, part. onneert, 2002, gheonneert, 2009, schande aandoen, onteeren (honnir).
Onrein, 1738, 1801, besmet (met zonden).
Onsalech, 778, 1719, ongelukkig, ellendig.
Onscone, 2709, schandelijk (onbetamelijk). Stoke, 1 B., vs. 803. Verg. Lsp. gloss.
Onsculde doen, 82, zijne onschuld bewijzen. Verg. Lsp. gloss.
Onsochte, 990, jammerlijk, op hevige wijze.
Onsoete, 964, op onzachte, harde wijze.
Onspellic, 3002, ernstig.
Ontaen (ontdaen), part. van ont(d)oen, 655, geopend. Zie Lsp. gloss.
Ontbieden, zie Ombieden.
Ontbinden, 1881, ontvouwen, openbaren. Ferg. 3166; Flor. 384.
Ontdelven, 2607, opgraven.
Ontervet werden, 668, zijn erf verliezen (hier door een vonnis).
Ontfaen, 70, 188, 1193, 1254, ontvangen.
Ontfaren, 85, 3022, 3206, 3309, haastig ontgaan, ontvluchten.
Ontfermen, 68, 72, 318, 406, 2696, met GZ. zich erbarmen, medelijden hebben.
Ontgaen, 697, 921, 1388, 1409, 1424, 1477, ontgaan, vrijkomen.
Ontghelden, 1822, 1835, betalen, boeten.
Ontghinnen, 2087, 2417, eigenl. openen; in de eerste plaats verbijten, in de tweede opdelven. Verg. Ferg. 3461, 3565; Limb. 6 B., vs. 2007.
Onthopet sijn, met GZ., 1670, de hoop opgegeven hebben, hopeloos zijn, wanhopen. Zie Lsp. gloss.
Ontliven, 2004, dooden, van het leven (lijf) berooven.
Ontrennen, 2699, ontvluchten.
Ontsien, intr. 53; trans. 737, 2047, 2216, vreezen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 406, 503.
Ontscricken, 3132, ontloopen. Scricken vertaalt CLIGNETT, Bijdr., bl. 103, terecht door met wijde schreden voortgaan. Zie Ferg. 3544.
Ontspringhen, 1912, ontvluchten.
Ontspringhen, 1231, 1642, ontwaken, eigenl. uit den slaap opspringen. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 392.
Ontvruchten, 2312, vreezen. Flor. 3259; Lanc. 4 B., vs. 8476.
Ontwee, 652, 1317, 3111, in stukken, kapot. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 123, en Lsp. gloss.
Ontweghet, 2494, van den weg af, het spoor bijster. Verg. Lsp. gloss., en zie Lanc. II, 13331, 13718.
Ontwenden, 1844, ontgaan (met moeite, hoe men zich ook wendt).
Ontwisschen, 1510, ontvluchten; Hoogd. entwisschen. Van wisschen, dat men b.v. vindt Lanc. II, 22024, 22368, 24855, 29819. Zie ook N. Werken der Leidsche Maatsch., VI, bl. 169.
Onverdaen, 1932, ongedood, onvermoord; van verdoen, waarover zie mijn Specimen.
Onvervaert, 389, moedig.
Onvro, 982, treurig. Zie Lsp. gloss.
Onvroet, 671, onverstandig, dwaas.
Onwaert hebben, 498, 576, verachten. Clignett, Bijdr., bl. 145.
Onwille (Sijn te sinen), 321, in 't verdriet zijn. Verg. Lsp. gloss.
Ordine, 943, 2691, orde, kloosterorde.
Orlof, 495, 709, 1395, 1427, 1892, 2984, eigenl. verlof om te vertrekken, afscheid.
Orconde, 1882, 2623, getuigenis. Zie Lsp. en Doct. gloss.
Orconden, 2688, betuigen, vermelden.
Oude, 767, ouderdom. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 173, en verg. Lsp. gloss.
Over, in de beteekenis van ons voor, het Lat. pro, 839, 2803, over niet = om niet; 1681, 2981, 3089; en in de adverb. uitdr. over waer, 239, 1384, 1505, 2908.—In de beteekenis van op, over, super, 523, 963, 971, 973, 993. Zoo ook in de spreekwijs, over hem so willet al, 772, op hem wil alles neêrploffen; over iemen onledich sijn, 1314, met iemand bezig zijn. Verg. vooral Lsp. gloss.
Over een, 146, met elkander, te samen. Zie Lsp. gloss.
Over lanc, 547, 3370, na langen tijd (van beraad). Verg. Lanc. II, 44029; III, 4633; Flor. 2723; Franc. 2835. Limb. VI, 1576, leest men: over iet lanc.
Overdadich, 2251, trotsch, eigenl. die meer doet dan een ander, of ook, dan betamelijk is. Verg. Ferg. 4295, 4779.
Overdaet, 137, 469, 499, 2043, 2066, 2310, ondaad, misdaad. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 281. Verg. Lsp. gloss.
Overgroot, 2397, zeer groot.
Overstarc, 1093, zeer sterk. Zoo komt over dikwerf in samenstelling met adjectiva voor: b. v. overveel, Lanc. II, 34030; overhovesch, Lanc. II, 38309; oversoet, Rose 71; overscoon, Rose 615; overmoghen, Rose 628; overmoedich, Rose 1385; overgroot, Rose 1641; overvast, Rose 4662; enz. enz.
Owach, 3364, helaas.
Owi, 306, 925, 1800, 1810, 2158, 2659, 3039, helaas.
Paer, drukt de vereeniging uit van verschillende deelen tot een geheel, als een paer letteren, 3237, 3331, een brief. Zie Wal. 2 Dl., bl. 221–222.
Paiment, 809, betaling.
Palster, 372, 2775, 2925, 2967, pelgrimsstaf, staf. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 173.
Pant doen, 1269, leed doen, schade toebrengen. Zie Lsp. gloss.
Pape, 726, 811, 825, 1126, priester.
Pardoen, 2895, vergiffenis.
Parc, 334, afgesloten ruimte. Verg. Wal. 9927, 8703; Lanc. II, 45094; IV, 4637.
Parlement, 2270, samenspreking, bijeenkomst. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 80, 387; 3 Dl., bl. 103, 395.
Partrijs, 3142, patrijs. Men behoort dus t. a. pl. te lezen: partrise (: spise).
Pat, manl., 633, 3295, pad, voetpad.
Pelgrijn, 2837, 2842, 2865, pelgrim.
Pelse, 352, het haar van het vel. (Verg. Ferg. 3599, 3911). Zoo heet het ook in de voorrede tot Heelu, vs. 545, van vogels: dat hen die plume stoven. Verg. hier 1717.
Pijnlic, 1878, moeyelijk. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 475–476.
Pine, 230, 371, 573, 743, 1817, 1939, 1952, 1970, 2646, 2977, moeite, overlast, ongemak.
Pinen, 696, 1298, 1315, 1634, 2322, moeite doen, arbeiden.
Pladijs, 208, 211, 214, platvisch. De vorm is uit het Fr. overgenomen. Zie Inleid. bl. CXII.
Plaidieren, 1873, pleiten, over en weêr praten.
Plecht, 2841, voorspraak, bescherming. Verg. Theoph. 932; Vander Sielen, 134. Kil. kent nog plechten in den zin van lites agere. Verg. daarbij V. WIJN op Heelu, bl. 30 en 11.
Pleghen, intr., 521, 536, 1223, 2738, 3350, gewoon zijn.
Pleghen, trans. met GZ. Der ere pleghen, 35, zich op de eer toeleggen, de eer ter harte nemen. Der siele pleghen, 428, de ziel verzorgen. Der kindre pleghen, 1413, de kinderen verzorgen. Siere seden pleghen, 1733, zijne gewoonte in acht nemen, opvolgen. Zie V. WIJN op Heelu, bl. 8–13.
Plume, 1717, pluimen, veêren. Zie op Pelse.
Poghen, 680, 2322, zijn best doen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 253 in fine, en Lsp. gloss.
Point, 2293, punt. Van pointe te pointe, van stukje tot beetje, geheel en al.
Porren, 1242, zich in beweging stellen. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 397–399 en 585, of V. WIJN op Heelu, bl. 200.
Prenden, part. ghepronden, 399, 1541, aangrijpen, rooven. Zie Lsp. gloss.
Prijs, 2923, 3054, lof, lofspraak. Zie Lsp. gloss.
Prihore, 945, prior van een klooster.
Prioreit, 1700, klooster (prieuré).
Prime, 385, morgengebed. Verg. Noene, en zie Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 95, vs. 220.
Prisen, 578, schatten, achten. Zie KILIAEN.
Prochiaen, 764, 830, die tot eene parochie behoort, leek.
Proeven, 1882, probare, bewijzen.
Proeven, 662, 2048, beproeven. Verg. Lsp. gloss.
Pute, 919, hoer. Putensone, zeer gebruikelijk scheldwoord; zoo ook in het Oud-Fransch.
Puut, plur. Pude, 2308*, kikvorsch. Clignett, Bijdr., bl. 174.
Quaet, adj., 484, 500, 1906, slecht, verdorven, misdadig.
Quaet, subst., 1801, booswicht. Zie Lsp. gloss., waar echter ten onrechte wordt beweerd, dat het plur. quadien is. Verg. LEENDERTZ' beoordeeling van mijn Epische Versb., bl. 59–62.
Qualic, adv., 259, 550, op slechte wijze.
Quansijs (Alse), 2547, „als dacht hij bij zich selven, als wilde hij zeggen.” Zie de breedvoerige verklaring van DE VRIES in DE JAGERS Archief, 1 Dl., bl. 72–76.
Quedden, 1108, 2366, groeten, „ahd. quetian; alts. queddian; eigentlich anreden, und von quëden (loqui) abgeleitet” (GRIMM, R. F., bl. 273). Zoo ook Flor. 2064: „van al den goden quedde hine overluut,” waar het Fransch, vs. 1579, heeft: „De tous les Diex l'a salué.” Zoo begint ook het charter van 1249, bij SERRURE, Geschied. der Letterk. in het Graefsch. Vlaenderen, bl. 88: „De scepenen van Bochouta quedden alle degene die dese lettren siyn (sic) selen in onsen Here.”
Quellen, 2202, in kwelling zijn, lijden. Zoo Ferg. 4464. Verg. Lsp. gloss.
Quene, 767, oude vrouw.
Quite, met van of den gen., 1394, vrij, ontslagen van. Quite worden, 258, kwijt worden, verliezen. Quite sijn, 355, ontslagen, verlost zijn van. Quite maken, 2416, ontrooven. Quite laten, 2529, 2788, ontslaan, vrij spreken. Zie Lsp. gloss.
Quiten scadeloos, 2948, vrijmaken van schade.
Raden, 531, radbraken.
Raden, riet, gheraden, 471, 332, 555, 689, aanraden.
Raet, doorloopt verschillende beteekenissen. 548, 1195, raad, raadgeving. In gherechten rade, 1682, in goeden gemoede. 2325, de vrucht der beraadslaging, voornemen, opzet. Raet vinden, 543, iets bedenken (Ferg. 4254). Te rade worden, 470, besluiten. Raet hebben, met GZ., 567, in zijne keus hebben. Hets beter raet, 1098, het is beter. U es die beste raet, 1389, het is 't best voor u. Hier mach in lopen ander raet, 1905, hier kan iets anders gebeuren. Maar Raet is ook de daad van het raadgeven. Vandaar: te rade roepen, 1333, ter beraadslaging bijeen roepen; te rade leden, 2473, ter beraadslaging heenleiden. Verg. 2673. Dit geschiedt in afzondering, in 't geheim, vandaar: in rade, 3161, in 't geheim. Verg. hier Beraden, en verg. Flor. gloss. in raet.
Rake, 723, hark. Kil. vertaalt het woord door Rastrum et Rutabulum, Sarculum. Het Eng. heeft rake in dezelfde bet.
Rampineren, 703, 849, bespotten; het Fr. ramposner. Maerl. Sp. Hist., 3 Dl., bl. 141, 314; Lanc. II, 39273.
Rasch, 2032, sterk (verg. het Eng. harsh). Wal. 10090; Lanc. IV, 9592, 10056; Troj. Orl. (BLOMMAERT, 2 Dl., bl. 95) vs. 194.
Raven, 18, 1860, 2793, raaf. Wal. 9689.
Recht, adj., 1698, 1707, 1751, recht (van een weg gebezigd: de naaste); 128, 3031, waar, eigenlijk, juist.
Recht, adv., 282, juist; 1307, regelrecht (direkt).
Recht nemen ende gheven, 529, zich onderwerpen aan de uitspraak des regters.
Rechten, 1382, oprichten. Verg. Lsp. gloss.
Reden (Brenghen te), 1337, eigenl. tot redelijkheid, billijkheid brengen.
Reinardie, 2044, sluwheid. Zoo ook in 't Fr. Renart, 11032, 17035.
Rekenen, 2104, voorrekenen, vertellen. Maerl. 3 Dl., bl. 158, 182. Reeds in den Heliand: reckian.
Rentvleesc, 1522, rundvleesch.
Ribaut, 938, deugniet. Wal. 8141, 9211; Ferg. 519. Clignett, Bijdr., bl. 162, en mijn Specimen, bl. 126.
Rijc, 1068, machtig. Gewoon epitheton van God, zie Ferg. 4010, 4400, 4855, 4869. Verg. D. Gram. II, 297.
Rijcheit, 2408, rijkdom, schatten. Verg. Lsp. gloss.
Rijm, 2102, vorst. Esopet, fab. 10, vs. 1; Rose 10274.
Rijs, pl. risere, 1679, 3449, takje, in 't meervoud het woud. Zie Lorr. gloss. of Specimen, bl. 124.
Rikelijc, 926, kostbaar, prachtig. Verg. Flor. gloss.
Rinc, 109, 315, 2740, kring. Ferg. 5307, 5342.
Rocke, 732, 832, 1249, spinrokken.
Roekeloos, 2772, roekeloos is hij, die zich om niets bekreunt, gewetenloos.
Roeken, 1120, 1653, zich om iets bekommeren, bekreunen.
Roemen, 2613, bluffen. Zoo heet de winderige hopman bij BREÊROO nog Roemer.
Rumen, 887, 1428, ontruimen, verlaten, laten varen. Ferg. 1148; Flor. 705.
Runen, 2836, fluisteren. Zie Lsp. gloss.
Rutsen, 973, voortschuiven; het Hoogd. rutschen.
Sachten, 2882, verzachten, temperen. Maerl. 3 Dl., bl. 316.
Saden, 591, verzadigen, van sat.
Saen, 64, 82, 398, 1242, 1440, 1448, 1596, 1949, 2603, 3085, spoedig.
Saermeer, 1916, in 't vervolg. Zie mijn art. in den Konst- en Letterbode van 1845, no. 35.
Saghe (Sonder), 1086, voorzeker. Saghe is een sprookje, en de geheele spreekwijs een der in dit gedicht zoo zeldzaam voorkomende stoplappen. Verg. Lsp. gloss.
Saghe, 395; zoo wordt REINAERT ook genoemd in het Mhd. gedicht, vs. 1482: dô wand der zage sîn verlorn. Saghe is koorts, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 46. Willems neemt het hier in den zin van booze pest, maar blijkbaar staat het in dien van lafaard, verachtelijk wezen, in welke beteekenis het ook in het Mhd. gebruikelijk is, b.v. Nib. (L.), 225, 4; 930, 1; 1523, 2; 1785, 2; 2080, 1.
Sake, 2323, 2665, 2671, zaak; 1840, 1885, rechtszaak.
Saluut, 2406, groet.
Sameninghe, 3016, verzameling, menigte. Verg. Lsp. gloss.
Sat, 561, 610, 634, 1531, 1613, verzadigd. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 369.
Scade, 3147, schaduw. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 30.
Scade, 68, 318, 474, 770, 1284, 1975, schade, verlies.
Scaden, 1841, schade veroorzaken, benadeelen.
Scalc, 940, 1787, loos, bedriegelijk, slecht; in beide plaatsen substantive gebruikt. Zie Lsp. gloss.
Scalcheit, 1795, ondeugd. B. van Vergi, vs. 70.
Scame, 972, 1279, 2689, schaamte, schande.
Scamp, 1508, smaad, schandelijke bejegening. Wal. 1459, 1468, 2710, 9001. Hetzelfde beteekent
Scampie, 2043. Zie over beiden Lorr. gloss.
Scare, 1869, verzameling.
Scaven, 2794, in stilte wegsluipen. Stoke, 2 B, vs. 222; MAERL. 1 Dl., bl. 285; 3 Dl., bl. 236.
Scelden, 1821, berispen; 929, smaden; 1836, verwenschen; 2007, uitschelden. Zie Lsp. gloss.
Sceren, schertsen, spotten, doorgaans als substantivum, gewoonlijk in den dat. in of te scerne, in scherts, tot spot, 221, 545, 936, 1292. Verg. Lsp. gloss.
Scerp, 735, 816, scherpsnijdend; 374, 788, prikkelend, ruw; 784, nijdig. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 217, 218, 227.
Scerpe, 2775, 2830, 2925, 2931, 2965, reiszak. Zie MEYER, Leven van Jezus, bl. 378, en verg. MAERL. 3 Dl., bl. 333.
Sciere, 245, 441, 478, 844, 1037, 1238, 2384, 3109, spoedig.
Sciet, praet. van Sceden (scheiden), vertrekken, 1431, 1977, 1987. Ferg. 702, 1557, 1970, 5312, 5396. Het praesens aldaar 2511. Flor. 3731.
Scinen, 424, 773, 1256, 1269, 1818, blijken. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 168.
Scoien, 2845, schoeyen. Willems noemt dit hier terecht „eene stoute maer fraeie figuer.”
Scole, 378, bedorven lezing. Misschien binder sc., hoewel ik meen, dat de fout in scole steekt.
Scoren, 338, 740, trans. en intr. scheuren. Verg. Lsp. gloss.
Scouwen, 939, 2038, 2455, zien, bezien, aanschouwen. Verg. Lsp. gloss.
Scraven, 462, 2384, 2588, krabben. Clignett, Bijdr., bl. 336.
Sculdich, 1347, schuldig (strafbaar); 1883, schuldig (verplicht).
Scuvuut, 2569, nachtuil. Maerl. 2 Dl., bl. 323, 348.
Scuwen, 55, schuwen, ontwijken.
Sede, 243, 3047, gewoonte. Ferg. 905, 2098. Te seden, 666, eigenl. naar gewoonte, dus niet buiten de maat, matig.
Seent, 2718, synode. Maerl. 3 Dl., bl. 57. Zie Lsp. gloss.
Seep, 895, praet. van sipen, druipen, dat ook Ferg. 731 voorkomt. Ik meen echter thans de voorkeur te moeten geven aan de lezing van C. Liep.
Seer, 419, droefheid.
Seer, adj., 754, 3000, smartelijk.
Seer, sere, adv. 1375, zeer. De compar. is seerre, 747. Bij werkw. van beweging bet. het hard, snel, b.v. 762. Verg. Ferg. 1756, 2341, 2782, 3714, 3807.
Seker, 2451, eigenl. vast verbonden, getrouw. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 416, en VAN WIJN op Heelu, bl. 65.
Sekeren, 609, toezeggen, zweeren.
Selp mij, 1356, zoo helpe mij! Gewone samensmelting. In het 4 B. van den Lanc.: als hulpe mi, 1291; alsulp mi, 1685, 3723, 4708.
Selves (Mijns, sijns), 1408, 1428, 1547, 1656, 2525. Versterking van het possessivum mijn, dijn. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 112, 212.
Seriant, 984, 2424, dienaar. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 314.
Setten, met DP. 1677, opleggen.
Setten al jeghen al, 738, het uiterste wagen, alle krachten inspannen; Fr. mettre le tout pour le tout.
Sibbe, 2105, bloedverwantschap. Zie Teuthonista, Voorr. bl. 33 en Mnlp. gloss.
Side (An ene), 2589, aan kant, weg. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 205.
Siec ende onghesont, 933. Zie nog andere zoodanige tautologische uitdrukkingen aangewezen, Inleiding, bl. XXIV.
Sien den raet, 2678, schikken, overleggen. Verg. Raet.
Siere, 10, zijner.
Sin, 11, 36, 39, 2136, 2172, 2185, 2479, 2750, 2755, 2812, 2878, 2920, 3368. Een woord van ruime beteekenis, gebruikt voor „den zetel van het denken zoowel als van het gevoelen, van het weten, zoowel als van het willen, dus hoofd en hart beiden.” Lsp. gloss.
Sinken laten, 1294, laten vallen, laten varen.
Sint, 78, 264, 356, 1503, sedert.
Sinxendach, 41, Pinksterdag.
Sire priester, Dieu vo saut, 937; Sire prestre, Diex vos saut; Heer priester, dat God u behoede!
Slach in slach, 812, 1257, slag op slag. Verg. Lorr. gloss.
Slachten, 18, 1418, eigenl. van hetzelfde geslacht zijn, gelijken van gemoed. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 110.
Slaen, 3413, treffen, neêrdrukken.
Slaen in, zie Inslaen.
Slaken, 3383, terecht door GRIMM, R. F., bl. 286, vertaald door „remittere, laxare.” Wij gebruiken 't alleen nog van banden en boeyen.
Slavine, 372, pelgrimskleed. Willems haalt uit DU CANGE het volgende citaat aan: „Pedes incedens in habitu peregrini, qui vulgo dicitur slavina.” Het woord komt ook voor Lorr. I, 1017, 1257; MAERL. 1 Dl., bl. 340.
Slecht, 454, effen, vlak, glad. Ferg. 1185, 1571, 1574. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 128.
Sleets, 1280, samentr. van des leets, zie op Leet.
Smeken, 485, 682, 1804, 2613, 3071, goede woorden geven, fleemen, fraai praten. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 312.
Snieme, 3356, spoedig, weldra. Ferg. 4670, waar het hs. snieme heeft, zonder n; Flor. 1203; Wal. 8205, 9496, 10250. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 309–310; MAERL. Sp. Hist., 1 Dl., aant. bl. 40.
Snoeren, 2913, toesnoeren, toerijgen.
So, 648, 725, alzoo, gelijk; 682, aldus.
So, 945, bij eene vraag, of; gewoonlijk herhaald: so — so, ook wel weder — so, en denkelijk ook, zoo als C. heeft, so weder — so. Verg. HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 24–25, 44; Flor. gloss. op so en weder; en Lsp. gloss. op weder.
Sochte doen, 621, streelen. Sochte is de vlaamsche vorm voor sacht. Zie b.v. Flor. gloss. en MAERL. 3 Dl., bl. 147, 156.
Sochten, part. ghesocht, 3413, bedaren, verzachten. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 316. Intrans. komt het voor Stoke, IX, vs. 634.
Soe, 30, 225, 733, 2747, 2849, 3080, zij. Ferg. 1523, 1526, 1529, 2124. Verg. Flor. gloss.
Soendinc, 188, plechtige verzoening. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 261.
Soenen, 3397, verzoenen, vergoeden.
Soet, 2300, samentr. van soe dat, zij het.
Soet, 577, 1287, 3044, lief en aangenaam, lekker, in verschillende nuances; 2263, tsoete lant van Waes, even als in de Oudfr. gedichten doulce France; 2315, vriendelijk. Hoe ruim de beteekenis van soet was, zie men bij CLIGNETT, Bijdr., bl. 369. Zoo wordt het bij toespraak van personen gebruikt, waar wij lieve gebruiken: soete vrient, neve, oom, enz., b. v. 549, 581, 941, 1125, 1293, 1999; of nog sterker: wel soete, 669, 1437. Verg. het Eng. sweet.
Soete werden, met DP., 1492, aangenaam worden, bevallen.
Some, som, 980, 1018, 1898, 2199, sommige.
Sonder, adv. 1833, 1944, zonder; 50, 214, 799, 2569, 2996, uitgezonderd; conj. 2888 het Hd. sondern. Verg. Lsp. gloss.
Sonderlingh, 3053, bijzonder.
Sone, 1515, 2727, so en, d. i. aldus niet.
Sorghe, 228, 393, 516, 1311, 1438, 1631, 1990, 2201, vrees.
Sorghen, 494, 670, 1114, 1378, bezorgd zijn, vreezen. Verg. Lsp. gloss.
Sorghe en sorghen komen in het slot der na 2308 uitgeworpen plaats voor in den zin van voorzorg en verzorgen.
Sout, 2409, 2444, soldij. Ferg. 543, 1424. Verg. VAN WIJN op Heelu, bl. 46–48.
Spade, 1480, 2079, 2308*, 2984, laat.
Spanen, 2081, spenen.
Sparen, 2017, 2991, sparen, achterwege houden of laten; 1190, 1244, 1332, 2022, 2390, 3310, waar tijd onder verstaan wordt, dralen, wachten. Verg. Ferg. 2002, 4154.
Spel, spel, jokkernij. Te spele tellen, 2437, voor eene kleinigheid achten. Uten spele gaen, met DP., 1585, 1890, ernst worden, ophouden gekheid te zijn, slecht afloopen, er erg aan toe zijn. Verg. Lsp. gloss.
Spiker, 1516, 1519, 1579, voorraadschuur.
Spille, 832, spil van het spintoestel. Zie St. Franciscus, 10054.
Spot, zie Velspot.
Stade, zie Stat.
Staen in verschillende spreekwijzen, als: Het staet so, 630, 1590, het is zooverre gekomen; Mi staet, 2191, 2684, ik moet, ik mag; Staen ghevaen, 688, 717, gevangen zijn; Staen in bate, 192, boeten, vergoeden; Staen in love, 196, geacht worden; Staen in tale, 283, spreken, waarvoor 909, Sijn in tale.—Voorts met het bijdenkbeeld van voortduring: 631, 712, staan blijven, stand houden. Verg. Lsp. gloss. Zie verder Stoet en Stont.
Staerblint, 77, stekeblind. Zie Lsp. gloss.
Staf, 789, 1573, 2931, stok. Wal. 9235; Heelu, 9247; Velth. bl. 248, 249, 251, 254, 257, enz.
Stage, 2737, staanplaats.
Stac, praet. van steken, 1551, stooten. Zie Lsp. gloss.
Stallecht, 303, toorts, waschkaars (eigenl. standlicht). Wal. 4511, 4761; Lanc. II, 29470; III, 2677, 10384, waar het vs. 10393 verwisseld wordt met kersse.
Stan, praet. van stenen, 874, 990, steunen, kermen. Verg. Lsp. gloss. Het ww. wordt ook zwak verbogen Lanc. II, 40919.
Stap, 766, kruk.
Starc, sterc, 690, 1028, sterk, krachtig; 333, vet? zoo als nog in het Hd.
Stat, in gebogen naamv. stede, 150, 1614, 2248, plaats. Stade hebben, 3296, gelegenheid hebben.
Steendoot, 1601, morsdood. Zie Lsp. gloss.
Steken achter, 2285, eigenl. achteruit stooten, dus overwinnen. Verg. Lsp. gloss. op Steken.
Stieren, 1686, sturen, richten. Vandaar stierman, Wal. 9509. Zie ook Stieren, Parthen. gloss.
Stic, 1117, stuk, brok.
Stoel, 2280, troon. Verg. Lodewijks lied, vs. 6: stual hier in Vrankon.
Stoet, praet. van staen, 171, 336, 623, 1213, 2038, stond. Impers. met DP. 931, gesteld zijn. Men vindt echter ook het praet.:
Stont, 1256, 1559, 2034. Men lette op de uitdrukking: hi stont ende sweech; ende scouwede (2034, 2038), voor hij zweeg, hij zag.
Strec, onz. 1202, 1207, 1281, 3387. Verg. Rose 4859, en zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 228.
Stringhe, 841, touw, koord. Maerl. 3 Dl., bl. 253.
Stupe, 860, slag. Zie KIL.
Stuven, (stoof, ghestoven) 352, 1717, uit een stuiven. Zie op Pelse en Plume.
Sulc (beter selc?), 176, 722, 1107, zoodanig een, deze — gene, het Fr. tel. Gewoonlijk wordt het door sommige vertaald, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 68–69, en Lsp. gloss.
Sullen, praet. soude, 706, moeten.
Suver op, 2098, geheel en al, zoodat er niets overblijft.
Swaer sijn, 2030, smerten. Verg. KIL. op swaren; zoo ook in de uitdr. mi es die herte swaer, 2205, ik heb harteleed, verdriet. Zoo de spreekwijs mi es sware te moede, 310, 2904, ik heb verdriet; evenzoo swaer doen, 1041, verdrieten. Pijnlic ende swaer, 1878, is in één woord moeyelijk.
Swaerde, 1507, zwoerd, de huid van een varken. Zie KIL. De verachtelijke uitdrukking door R. gebezigd, is geheel in overeenstemming met het feit dat hij herinnert; hij had immers den wolf de haren laten wegschroeyen door middel van kokend water, even als met de varkens geschiedt. Verg. omtrent de geheele uitdr. MAERL. 3 Dl., bl. 212.
Sweren, 1610, 2274, zweeren; 1809, bezweeren. Sweren ende vloeken, 1554, vloeken.
Swinghen, 795, slingeren. Verg. Mnlp. gloss. en Lanc. II, 13397.
Tale, 108, 179, 183, 246, 283, 426, 538, 641, 707, 909, 957, 1009, 1289, 1875, 2781, spraak, gezegde, verhaal. Verg. Ferg. 607, 1276, 2132; Flor. 20, enz.
Tam, 271, het vleesch van huisdieren, in tegenoverstelling van wild. Zoo Lanc. II, 44214. Wal. 8784, heeft them.
Tameer, 1111, heden. Zoo Ferg. 744, 751 (waar de uitgave beide malen te meer leest); Wal. 1984, 8783, 8785, 10175. Verg. mijn artikel over Saermeer, in den Letterbode van 1845, no. 35.
Taverne, 1291, herberg. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 20; en zie de beschrijving bij MAERLANT, Sp. Hist., 3 Dl., bl. 117.
Te, bij participia met de kracht van ons ge of ver. Teblouwen, 1584, 1827, geslagen; tebroken, 166, ge- of verbroken; testoort, 2324, verstoord, vernietigd.
Te hant, 959, 983, 2300, terstond. Zie KIL.
Teerst, 2058, 2380, terstond, zoodra.
Teken, 163, litteeken.
Telen of Ghetelen. Het Gothisch kent reeds een ww. gatilon, dat verkrijgen τυγχἁνειν beteekent, en het AS. heeft het zw. ww. tilian, dat BOSWORTH in de eerste beteekenis verklaart als: to prepare, procure, obtain, supply, seek. Het grondwoord is in het Goth. tils, dat DIEFENBACH (Vergleich. Wörterb., II, 666) verklaart: „passend, geschickt,” zoo als BOSWORTH het AS. til vertaalt: „good,.... leading to an end;” wier verwantschap met het HD. ziel in het oog valt. GRAFF, V, 556 heeft zilên, zilôn, gazilôn, in de beteekenis van: niti, studere, curare, parare, procurare, quaerere, petere. Ook in het Mnl. beteekent ghetelen vooreerst: bedoelen, zoeken; dan: bereiken, verwerven, vinden. Zoo hier 2333: des raets ghetelen, d.i. het zoo overleggen (verg. Raet vinden). Zoo Wal. 6533:
Met raet, hoewel in den acc., staat het ook verbonden, Mnlp. II, 3572:
Ziehier nog eenige voorbeelden, waaruit deze beteekenis van ghetelen duidelijk in het oog springt. Franciscus, 767:
Lanc. II, 16485:
Lanc. III, 8375 (van Adam en Eva):
De overgang tot de beteekenis van voortbrengen is niet moeyelijk, zoo gebruiken wij het ww. nog, en reeds Mnlp. II, 352, heet het:
Kiliaen kent het ww. telen, niet alleen in de laatste beteekenis, maar ook in die van colere agrum, exercere tellurem. De toepassing op den akker schijnt willekeurig, want in den zin van verzorgen komt telen in den Reinaert voor, en wel met den genit., even als in de voorbeelden bij GRAFF, b.v. 381, 1692, miere siele telen, hetgeen geheel overeenkomt met 428; God moet haerre siele pleghen.—Nog in eene andere beteekenis vindt men het woord bij Velthem, bl. 125:
Hier schijnt het gehengen te beteekenen, tenzij men meene, dat wilt in laet moet worden veranderd.
Tellen, 2784, zeggen, vertellen. Verg. Lsp. gloss.
Temmermans, 654, timmerlieden. Hetzelfde plur. leest men ook Lanc. III, 8623.
Terden, praet. tart, 540, 2855, treden, in de laatste pl. betreden, welke active beteek. de werkw. die gaan enz. beteekenen alle aannemen.
Tere, 2245, samentr. voor te ere, te eenre, te ener.
Tes, 1065, 1751, conj. te des, totdat.
Tes papen, 1833, te des p. (huse), in des priesters huis.
Tien (teech, gheteghen) an, 2066, 2243, aantijgen, te laste leggen. Zie Lsp. gloss.; Wal. 5583, 5813.
Toe, 2383, (ergens) heen; daer toe gheraken, er heen komen.
Toe, 2525, daarenboven. Kausler, I, 1119.
Toebringhen, 1534, tot stand brengen, verrichten, veroorzaken. Zie Lsp. gloss.
Toegaen, 675, ergens op los gaan. Verg. Nu toe.
Toghel, 1166, teugel. Ferg. 333, 2473. De uitdrukking hier gebruikt is eene epische formule, in de Oudfransche gedichten dikwerf voorkomende: Onques n'i ot resne tenu.
Toghen, 372, 1092, 2119, 2622, toonen. Vs. 2662 moet wellicht tughen gelezen worden, dat men b.v. in den Mnlp. leest voor getuigen.
Top, 948, eigenl. het bovenste gedeelte van iets, KIL. fastigium, cacumen, hier de kruin. Verg. Lsp. gloss.
Toren, 913, 915, 1295, 1796, 2910, verdriet, leed. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 16.
Torment, 2192, pijniging.
Treke, 1814, 2224, 3262, booze streek, bedriegelijke handelwijs. Verg. CLIGNETT, Bijdr., bl. 309, en Flor. gloss.
Trekere, 129, bedrieger.
Trecken, 1664, In weet werwaert ghi dit trect, ik weet niet waar gij daarmeê heen wilt. Zie verschillende spreekwijzen waarin trecken gebruikt wordt, Lsp. gloss.
Troosten, 3178, vertrouwen inboezemen. Zie Lorr. gloss.
Trouwe. Bi uwer trouwe, 590, bij het vertrouwen dat gij in mij stellen moogt; 1724, 2155, Bi (in) rechter trouwe, in waarheid; ongeveer hetzelfde als entrouwen, 252.
Tuun, 646, 2027, heg. Verg. Heelu, 2078.
Tuun, 1910, zangwijs (Eng. tune). Hier spreekwoordelijk gebruikt, even als Reinhart 1979: Reinhart kunde manegen dôn.
Tuwaert, 2670, tot u.
Tweer, 313, gen. van twee.
Twi, 1198, 1908, 1917, 2308*, 2889, 3191, waarom. Zie Lsp. gloss.
Twifelen, impers. met DP. en GZ., 1838. Verg. Doct. gloss.
Twint niet, 2017, in 't geheel niet. Zie DE JAGER, Verscheid., bl. 251–259.
Up, op, als plaats- en tijdsbepaling: 1621, 1640; up ene wile, 1823, op het oogenblik; up Isengrijn, 1559, tot bij Is.—2o. Als betrekking tusschen personen of zaken: hem ghereden up een claghen, 1762, zich gereed maken tot klagen; wreken up haer leven, 1797; up ghenade, 1694, in hope van genade. Zie Lsp. gloss. in Op.
Up dat, 1424, indien maar. Zie Lsp. gloss. in Op dat.
Upgaen, 61, beginnen.
Upgheven, 2543, overleveren, opgeven.
Upheffen, 1568, opheffen; 156, 274, 1263, verheffen, beginnen. Verg. Wal. 2 Dl., bl. 189, en zie Rose 38; Lanc. III, 6452, 6603. Het uphief vs. 2176, komt mij te verdacht voor om eene verklaring er van te beproeven.
Uplesen, 211, eigenl. opzoeken, vandaar wegnemen. Zie Flor. 2259.
Up werden, 1647, haastig opschieten. Ferg. 247, 253, 1536, 2259. Zoo worden jeghen. Maerl. 3 Dl., bl. 222.
Uutleken (uutlac), 808, uitlekken, uitvloeyen. Zie op Lac.
Va, imperat. van vaen, 1555; waarvoor 1544 vanc, over welke laatste vorm zie DE JAGER, Taalk. Mag., IV, 691.
Vaen (vinc, ghevaen), 688, 711, 878, 922, 1234, 1469, 1579, 1872, vangen.
Vaer, vare, 1627, 2305, 2308*, 2631, 2957, vrees. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 166.
Vaert, 153, 869, 970, 1040, 1043, 1105, 2161, 2604, 2626, gang, beweging, reis; 1698, weg; uptie vaert, 497, 3301, op weg. Verg. Lsp. gloss.
Vandet mi gheraden, 1453, raad mij, geef mij raad. Zoo wordt de imperat. van vanden dikwerf bij een infinitivus gevoegd om den optativus of imperativus aan te duiden. B. v. Wal. 1527, 1530, 2185, 2758, 4024, 4243, 4246, 4691, 4838, 4900. 5574. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 557–558, en Lsp. gloss. Het ww. vanden is afgeleid van vinden, en komt gewoonlijk voor in den zin van gaen vinden, d. i. bezoeken, zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 137–140. Zoo wordt het reeds gebruikt in het Oud-Saksisch, zie KÖNES Heliand, bl. 430. Ziemann wijst op een Mhd. vanten, Oud-Hd. fanton, in de beteek. van tentare, gelijk ook BOSWORTH het AS. fandian verklaart: to try, tempt. Dit is de eigenlijke kracht van ons vant, vandet. De conjunct, hi vande komt voor Wal. 5613 en 5617, in welk gedicht ook de infinit. wordt aangetroffen, 5019:
Vane, 729, 763, 813, vaan, vaandel.
Varen (voer, ghevaren), 285, 1609, 1639, 2018, 2022, 2254, 3174, gaan. Hets mi wel ghevaren, 903, het is mij goed gegaan, ik heb geluk.
Vast, adj. en adv., 145, 695, 1203, 1887, 1940, 2657, 2839, 2860, 3441, stevig; 341, gedurig, zonder van plaats te veranderen.
Vaste, adv., 704, spoedig. Verg. Wal. 9495, 9751.
Vastelike, adv., 814, snel, en dus met kracht.
Vederslach, 1867, het slaan met de vederen. Van menschen heet het hantgheslach. Zie b.v. MAERL. 1 Dl., bl. 300; Wal. 9835, 10822.
Veel, met GZ., 1942.
Vele, bij adv. in de bet. van ons zeer (admodum), vele sere, 762; vele saen, 3158.
Velspot, 2829, stuk van het vel. Verg. het Eng. spot of ground.
Verbelghen (Hem), (verbalch, verbolghen), 2617, zich belgen, opstuiven. Francisc. 5455.
Verbolghenlike, 179, verbolgen, driftig.
Verbiten, 463, 2091, 2098, 2308*, 3108, 3431, dood bijten. Zie Lsp. gloss.
Verboort, 786, verbeurd, verboden.
Verderven, 667, bederven, in 't verderf brengen, hier ziek maken.
Verdooft, 818, bedwelmd, verbijsterd. Verg. Lsp. gloss.
Verdoren, 677, 1636, 2055, 2170, 3055, begekken. 1741 is de lezing verdoort, door GR. in den tekst gebracht, stellig af te keuren. Moet men daar ook lezen becoort? van becoren, in verzoeking brengen.
Vergaen, impers. met DP., geschieden, in de spreekw. wel, te scande, tonnere vergaen, 1039, 1267, 1494, 3280. Verg. Flor. 168, 835.
Vergaen, 323, te niet gaan.
Vergheten, met GZ., 2650.
Vergheven, 616, 1224, 2661, vooral in den wensch: vergave God! geven. Verg. Lsp. gloss.
Vergheven, 378, afstand van iets doen. Verg. Begheven, en zie ZIEMANN op Vergeben.
Vergheven, met DP. en AZ., 2523, vergiffenis schenken.
Verhanghen, 3081, door ophanging ter dood brengen.
Verheven, 1557, praet. van verheffen, opheffen.
Verhoeren, 73, tot hoer maken. Theoph. 1432.
Verhoghen, 3122, verheugd maken. Zie Lsp. gloss.
Verhelen (verhal, verholen), 255, verzwijgen, geheim houden. Vandaar:
Verholen, 2151, 2248, 2291, heimelijk, geheim.
Verholenlike, adj. en adv., 891, 1520, 2401, 2406, 3269, heimelijk.
Verhoren, 534, 2145, hooren, vernemen. Zie Lsp. gloss.
Verlanesse, 2062, samentr. van verlatenesse, vergiffenis. Verg. Lsp. gloss. Het ww. verlaten in den zin van kwijtschelden, MAERL. 3 Dl., bl. 8.
Verloos, 254, praet. van verliesen.
Verloren, 696, verloren, in den zin van te vergeefs.
Verloven, 1448, eigenl. het tegenovergestelde van beloven, dus belooven niet te doen, en zoo komt het ook voor Lorr. II, 2988; verg. ook ZIEMANN op Verloben. Vandaar met eede belooven iets niet te doen, afzweeren. Zoo is het hier gebezigd, en zoo komt het ook voor Limb. V, 152.
Vermalendien, 490, part. vermalendijt, 916, vervloeken, verdoemen. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 175, 229; Ferg. 3164; en zie Lsp. gloss.
Vermanen, 1979, verzoeken, aanmanen. Verg. Lorr. gloss.
Vermerren, 1377, met marren, toeven, laten voorbijgaan.
Vermoghen, 2100, aan kunnen, sterker zijn dan iemand. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 18), vs. 1524; Lorr. II, 4263.
Vernemen (vernam, vernomen), 520, 711, 911, 978, 1046, 1574, 2362, 2461, 2549, 3233, waarnemen (met de oogen), zien; 3081, 3216, vernemen, hooren.
Vernoi, 1279, 1942, 1995, 2886, verdriet. Zie Lsp. gloss.
Vernoien, 3, 1370, 1672, verdrieten, leed doen; 3198 meer in den zin van beangstigen. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 467.
Veronnen, 260, ten kwade duiden. Lorr. I, 2032. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 310.
Veronwerden, 2252, verachten. St. Franc. 8214.
Verpinen, 867, afmatten, tot het uiterste vermoeyen. Zie Flor. 1853.
Verraden, 1654, 1746, 2196, 2790, 3095, arglistig ten val brengen. Ferg. 2944. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 312.
Verre, 2813, 3355, 3365, 3385, lang, veel. Verg. KIL.
Versaden, 212, verzadigen. Verg. Sat.
Versamet, 57, praet. van versamen, zich verzamelen. Zie Lsp. gloss., en verg. Mnl. Versb., bl. 132–133.
Versach, zie Versien.
Verseren, 1924, bedroeven. Verg. Sere.
Versceden, trans. 262, scheiden, uit een doen, ontwarren; 880, intr. scheiden, weggaan. Verg. Lsp. gloss.
Verscroven, 925, ellendig, gemeen. Zie Lsp. gloss.; MAERL. 3 Dl., bl. 40, vs. 113.
Versien (versach), 710, 1328, 2124, zien. Zie HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 104.
Verslant, 2308*, praet. van verslenden, d. i. verslinden. Maerl. 3 Dl., bl. 223, 233, 312.
Versoenen, 3402, verzoenen, vergoeden. Verg. Soenen.
Verspreken, 1827, beschimpen. Ferg. 1030, 4733. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 491.
Verspringhen, 819, wegspringen.
Verstoet, praet. van verstaen, 1900, vernemen.
Verstoten, 2335, omverstooten, verdrijven. Flor. 1723. Gebruikelijker is Versteken in dien zin, zie Lorr. gloss.
Versuchten, 990, zuchten. Ferg. 1360: Si verscoet (dus 't hs.) dicke ende versochte. Verg. Flor. gloss.
Versweren, 1690, 3154, afzweren. Verg. HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 545.
Verwaten, 354, 853, 2712, vervloeken. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 231, en Proeve, 3 Dl., bl. 91–93.
Verwendelic, 1067, overmoedig. Zie Lsp. gloss. op Verweenthede.
Verwinnen, 1480, overwinnen, te boven komen. Flor. 816.
Vete, 2177, vijandschap.
Vieren, 1685, rusten. Zie HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 55.
Vigilie, 431, 440, 450, lijkdienst, „funeralia, cantus feralis” KIL. Franc. 8419, 9312.
Vite, 7, levensbeschrijving. Verg. DE JAGERS Taalk. Mag., 4 Dl., bl. 75.
Viwergat, 1646, schoorsteen. Verg. de aant. bl. 61.
Vleeschsmout, 379, vet.
Vleghel, 723, dorschvlegel.
Vlien, 758, vlieden. Zie Lsp. gloss. op Vloe.
Vliet, 827, vliet, vloeyend water.
Vloeken, 856, vervloeken, verwenschen.
Vloghel, 1050, vleugel.
Vlotten, 831, in 't water drijven.
Voghelijn, 2571, 3143, vogeltje. Ferg. 1099, waar in 't hs. de tweede l ontbr.
Vordere, 679, de voorste. Het is eigenl. de compar. van voor.
Vorderhant hebben, 1792, in aanzien staan. Maerl. 3 Dl., bl. 122.
Voren (Te), 922, 928, vooraf (zonder dat het u eenige moeite heeft gekost).
Voren (Doen te), 797, overtreffen. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33), vs. 2774; bl. 98, vs. 486, 500. Te voren in den zin van bij uitnemendheid, leest men MAERL. 3 Dl., bl. 190.
Vorst, 3131, bovenste dwarsbalk (van de galg).
Vort, 1688, voorts.
Vortbringhen, 1877, 2165, 2204, voor den dag brengen, mededeelen. Zie Lsp. gloss. Verg. wegens de samentr. brincse Mnl. Versb., bl. 119 vlgg.
Vortdraghen, 1343, doen voortgaan, in stand houden.
Vortmeer, 2484, in 't vervolg; 380, nu. Zie mijn art. over Saren, enz. in den Letterb. van 1845, no. 35.
Vorwaertmeer, 376, voortaan, van nu af. Zie t. l. a. pl.
Vorttrecken, 3359, voor den dag halen.
Vorworde, 2512, voorwaarde, het vooraf bepaalde.
Vreischen, 1582, vernemen. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 264–265.
Vremt, 2295, zonderling. Verg. Flor. 2503, 277.
Vri, 1072, 3221, edel. Zie V. WIJN op Heelu, bl. 159–161.
Vrihede, 3437, privilegie.
Vroe, 2288, vroeg. Zie Lsp. gloss.
Vro, 1048, 2260, 2556, 2683, verblijd, verheugd, vrolijk.
Vrome, 474, 630, 1074, 2320, voordeel, baat, nut. Zie Lsp. gloss.
Vromen, 962, 1841, baten, tot voordeel strekken.
Vrouwe, 297, 831, 1865, vrouw, domina, eeretitel, even als heer voor mannen. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 52.
Vruchten, 559, 2308*, 3020, vreezen, duchten.
Vulsegghen, 2221, uitspreken, voluit zeggen. Verg. Lsp. gloss.
Vulscriven, 6, volledig beschreven.
Wachten, 2340, bewaken, gadeslaan. Verg. Lsp. gloss.
Waen, in de spreekwijzen: na minen wane, 298, 1235, naar mijne meening; en sonder waen, 90, 636, 900, 1096, 1387, 2514, met zekerheid, stellig, gewone verzekeringsformule.
Waen, 1199, 2147, van waar. Correllativum van waer. Zie GRIMM, D.Gr., 3 Dl., bl. 193 vlgg.
Waert, in samenstelling met substantiva, voorafgegaan door te, geeft de beweging te kennen naar het voorwerp door het subst. uitgedrukt: te beddewaert, te hovewaert, enz., b. v. 533, 540, 708, 870, 1307, 1321, 1374, 1686, 2797. In samenstelling met adverbia ontbreekt te, als nederwaert, 890, naar beneden.
Waert hebben, 1816, hoogschatten, vereeren. Zie Lsp. gloss.
Wale, adv., 180, 462, 801, 1010, 1078, 3124, wel.
Walsc, 8, Fransch.
Walschen, 1461, Fransch spreken, brabbelen. Verg. de aant. van HUYD. op Stoke, 2 Dl., bl. 435.
Wanen, 46, 277, 594, 625, 671, 697, 906, 950, 1059, 1104, 1129, 1498, 1527, 1760, 1822, 2036, 2188, 2327, 3001, meenen, glooven.
Wanc, 1199, weifeling, wankelmoedigheid. Zie Lsp. gloss.
Wanconnen, met GZ., 1925, misduiden, boos zijn over iets. Flor. 1147, 1168; Wal. 5252; Lanc. II, 15507.
Wanconst, 907, 2524, toorn, vijandschap. Zie Lorr. gloss. Zie over de konstruktie der laatste plaats Lsp. gloss. op Vergheven.
Wandelinghe, 2711, 3044, omgang. Lorr. I, 1977; Ferg. 1040.
Wandren, 2110, 2721, loopen, verkeeren. St. Franc. 1424; Maerl. 3 Dl., bl. 235.
Wareltere, 2330, wereltsch (uiterlijk) aanzien. Wal. 8009, 8061; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 33) vs. 2815.
Waren (Te —), 603, twaren, 370, voorzeker.
Warf, bij getalsnamen ons keer of maal; b.v. 348, 1007.
Warmhede, 537, warmte. Verg. Lsp. gloss.
Wart, praet van werden, 107, 818, 1048, 1336, 2112; in 't rijm waert, 974, 1205.
Wart, in de spreekw. Hi wart toten viere, 1237, hij snelde naar het vuur. Verg. Up werden.
Wat, met G., 943, welk. Maerl. 3 Dl., bl. 86. Over de konstr. zie Wal. 2 Dl., bl. 239. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 281, 298.
Watervar, 1863 (zeker dier, maar welk?)
Wattan, 245, 1033, 1296, 2936, wat dan, welnu. Limb. III, 570; V, 341; Velth. bl. 72; Troj. Orl. (Ovl. Ged., 2 Dl., bl. 89) vs. 1281.
Weder, 2117, schaap. Zie CLIGNETT, Bijdr., bl. 269.
Weder, 708, 1319, 1526, 1731, 2668, wederom.
Weder, adv., 2662, tegen. Maerl. 3 Dl., bl. 255, 256, 264.
Wederkeer (Sonder —), 2308*, onveranderlijk.
Wederkeer (Doen enen), 1728, 2672, terugkeeren.
Wederlonen, 492, vergelden.
Wedersegghen, 2283, tegenspreken, zich verzetten. Lsp. gloss.
Wederscouwen, 2746 terugzien. Verg. Scouwen.
Wedertale (Tale ende —), 1009, hetgeen over en weêr gezegd wordt. Wedertale is antwoord.
Wee worden, met DP., 3218, smartelijk aangedaan worden.
Wegghe, 653, 681, wig (cuneus).
Wel sijn, 195, in gunst staan.
Welgheboren, 2314, edel. Verg. HUYD. op Stoke, 3 Dl., bl. 126. Het is eigenl. het Fr. debonnaire.
Welpekijn, 1366, 1430, 3066, 3204, welpje. Zie over welp, CLIGNETT, Bijdr., bl. 56–57.
Werelt. Al mocht hem al die werelt vromen, 962, al mocht hij er zooveel baat bij hebben als de wereld groot is. Troj. Orl. (Ovl. Ged., 1 Dl., bl. 29) vs. 2443.
Wernen, 190, weigeren. Zie Lsp. gloss.
Wers, slechter. Te wers hem, 1549, is het Fr. tant pis pour lui. Verg. Ferg. 2360; Car. El. 1324. Zie het woord Lanc. II, 15394, 15515; Lorr. I, 1117; en verg. Heim. der Heim., bl. 329.
Werwaert, 1664, waarheen, werwaarts.
Wet, wit, 1151, 3362, godsdienst. Verg. Flor. 195, 243. De uitdr. Bi miere wet, bij al wat mij heilig is! Verg. HOFFMANN, op Car. El., bl. 61 in fine.
Wicht, 1027, 3385, eigenl. kind. Het adj. wijzigt de beteekenis. Verg. Stoke, 7 B., vs. 59; 10 B., vs. 342; SERRURE, Vadert. Mus., 1 Dl., bl. 68; Ferg. 3511.
Wide, 294, wijd, alom; wide mare, wijd beroemd.
Wie so, 769, wie. Zie HUYD. op Stoke, 1 Dl., bl. 44.
Wijf, 73, 95, 235, enz. vrouw, uxor.
Wile, 815, 863, 975, 1823, wijl, tijdsruimte. Die wile, 842, terwijl. Verg. Lsp. gloss.
Wilen, adv., 296, 2544; wilen eer, 101, eertijds, weleer.
Wille (Staen te sinen), zie Staen.
Willecome, 629, 1073, 3255, welkom, eigenl. welgekomen.
Willen, 583, zullen. Verg. de verwisseling in 't Eng.
Wiltbraet, 1218, wild, het Hd. Wiltprett.
Winnen (wan, ghewonnen), 1792, verwerven.
Wise, wijze, in de spreekw. In eens arems siecs wise, 1324, die beteekent: met het voorkomen van een armen zieke. Even zoo gebruikt het Oudfransch En guise de.
Wisen (praet. wijsde), 2475, aanwijzen.
Wisen ende leren, 2076, onderrichten. De spreekwijs is zeer gewoon, b.v. Lorr. I, 1695. Zie voorts CLIGNETT, Bijdr., bl. 8, of Flor. gloss.
Wisen (praet. wijsde), 167, 1886, uitwijzen. Zie Lsp. gloss.
Wisse, 224, een touw, een strop (restis KIL.). Parth. (ed. MASSMANN), bl. 42, vs. 24.
Woestine, 503, 508, 2645, eenzame, onbewoonde plaats. Ferg. 1048.
Wonderen, impers. met DP., 2627, mi wondert, het verwondert mij. Zie Lsp. gloss.
Wordekijn, 2219, woordje.
Wouden, zie Ghewouden.
Wout, 2090, 2298, 2854, bosch, woud.
Wrake, 1849, gerechtelijke genoegdoening, straf. Zie ZIEMANN op Rache.
Wreet, 2097, 3017, moorddadig, gebeten op iemand. Flor. 3522.
Wrochte, praet. van werken, 1338, bewerkte, Ferg. 1216; de vorm wrochte schijnt de gewone, zie Parthen. 68, vs. 4, en Lorr., Lsp., Franc. gloss.
Wroeghen, 113, 1791, 2231, beschuldigen, aanklagen; 1209, bekend maken, verraden. Zoo Lanc. II, 13294: Hi seide: „Ne wroeget niet mi wie ic ben”, waar het Fransch heeft: „ne dites mon non, ne ne feites savoir qui je sui.”
Vs. 113 | bebbe lees hebbe |
„ 255 | het l. bet |
„ 1126 | eene l. een |
„ 1689 | l. Besc. hem soude ghen. |
„ 1741 | verdoort l. becoort(?) |
„ 3141–2 | l. spise: partrise |
Cloet, 786, 792, lange stok, polsstok. Zie KIL.
Colne (Van —) tote Meie, 2619. Grimm zegt, R. F., bl. XCII, „Scherzhaft wird örtliche und zeitliche bestimmung gemischt; noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen pfingsten und Strassburg.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das 12 jh. hinauf. „Inter pascha Remisque,” Reinardus II, 690; „inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit”, IV, 970...... In den Niederlanden: „van Aken tot paschen (TUINMAN, Spreekw., I, 334); wahrscheinlich ist auch „van Colne tote Meie” so zu nehmen.”—Willems voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte.”
Leie, 2620, de rivier de Leye. De spreekwijs beteekent: „Meent gij dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. xi | [Niet in Bron.] | dat |
Blz. xxix | kunnnen | kunnen |
Blz. xxiii (voetnoot) | [Niet cursief in Bron.] | R. F. |
Blz. xli | annwijzing | aanwijzing |
Blz. xliv | GRIMM | Grimm |
Blz. lix | duideijk | duidelijk |
Blz. lxiii | laatze | laat ze |
Blz. lxix | n'à | n'a |
Blz. lxxiv (voetnoot) | [Niet in Bron.] | e |
Blz. cxi | 125 | 126 |
Blz. cxx | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. cxxix (voetnoot) | [Cursief in Bron.] | de |
Blz. cxxx | 1517 | 1571 |
Blz. cxil | 1449 | 1149 |
Blz. 5 (versnoot) | [Niet in Bron.] | : |
Blz. 11 (versnoot) | 381 | 281 |
Blz. 17 (versnoot) | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 19 (versnoot) | 2468 | 2444 |
Blz. 19 (versnoot) | 3390 | 3391 |
Blz. 78 | laetste | laetse |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | met |
Blz. 82 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 84 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 84 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 84 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 86 (versnoot) | 4 | 5 |
Blz. 135 | 2882 | 2881 |
Blz. 136 | 2313 | 3213 |
Blz. 137 | 1623 | 1633 |
Blz. 137 | 2806 | 2608 |
Blz. 142 | Mlnp. | Mnlp. |
Blz. 142 | [Niet cursief in Bron.] | D. M. |
Blz. 144 | 813 | 812 |
Blz. 144 | . | , |
Blz. 144 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 145 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 146 | 25 | 26 |
Blz. 146 | [Niet cursief in Bron.] | Ferg. |
Blz. 147 | 1631 | 1641 |
Blz. 149 | 1071 | 1072 |
Blz. 149 | 3121 | 3221 |
Blz. 149 | 2246 | 2345 |
Blz. 149 | 1926 | 1925 |
Blz. 149 | 176 | 175 |
Blz. 149 | 2238 | 1669 |
Blz. 151 | 680 | 640 |
Blz. 151 | 1145 | 1445 |
Blz. 152 | 2386 | 2286 |
Blz. 152 | 1431 | 1432 |
Blz. 153 | 2302 | 3202 |
Blz. 153 | 894 | 994 |
Blz. 155 | 447 | 747 |
Blz. 156 | 2596 | 2598 |
Blz. 156 | 1785 | 1765 |
Blz. 157 | 1432 | 1423 |
Blz. 158 | 571 | 570 |
Blz. 158 | 2827 | 2857 |
Blz. 158 | ; | , |
Blz. 158 | 1018 | 1008 |
Blz. 158 | 3049 | 3040 |
Blz. 158 | 3047 | 3046 |
Blz. 161 | 2155 | 2158 |
Blz. 164 | , 98 | [Verwijderd.] |
Blz. 168 | 2930 | 2931 |
Blz. 169 | 1040 | 1041 |
Blz. 170 | 2191 | 1291 |
Blz. 173 | 2021 | 2022 |
Blz. 177 | 99 | 90 |
Blz. 177 | 1321 | 890 |
End of the Project Gutenberg EBook of Vanden Vos Reinaerde, by Unknown *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VANDEN VOS REINAERDE *** ***** This file should be named 34261-h.htm or 34261-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/3/4/2/6/34261/ Produced by Clog, Branko Collin, Jason Isbell and the marvelous Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net for Project Gutenberg; celebrating the 19,000th title of Distributed Proofreaders and the 500th dutch title at Project Gutenberg. Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.net This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.