The Project Gutenberg EBook of Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen, by Johan Hendrik van Balen This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net Title: Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen Onder de Mooren Author: Johan Hendrik van Balen Illustrator: Charles Rochussen Release Date: August 4, 2011 [EBook #36973] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONTUURLIJKE REIZEN DOOR *** Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling en hoofdlettergebruik zijn behouden: met/zonder afbreekstreepjes,
gouverneur/Gouverneur, kaïd/Kaïd, khalif/Khalif, sultan/Sultan.
Een extra verduidelijking is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.
Van elke plaat is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
AVONTUURLIJKE REIZEN
DOOR
ALLE WERELDDEELEN.
DOOR
J. HENDRIK VAN BALEN.
Met 12 Platen van Ch. Rochussen.
Arnhem. Gebr. E. & M. COHEN. Nijmegen.
EEN MAN OVER BOORD.
Het stoomschip, dat geregeld dienst doet tusschen Gibraltar en Tanger, trof op zijn overtocht naar laatstgenoemde plaats, den 1n Mei 187*, uitmuntend schoon weer. De zee was kalm en effen als een spiegel, de wind gunstig,—kortom de korte reis was bijzonder aangenaam en voorspoedig.
Zoo smal echter de Straat van Gibraltar is, zoo wijd is in ander opzicht de klove, die de beide werelddeelen Europa en Afrika van elkaar scheidt. Hier te Gibraltar, aan de uiterste punt van Spanje's zuidkust, draagt alles nog het kenmerk der beschaving; doch binnen een paar uren stoomens bevindt men zich op den noordelijksten uithoek van Afrika's kust, in de Marokkaansche stad Tanger, in het hart van het barbarisme. Grooter tegenstelling is niet denkbaar. Van het strand te Tanger kan men Gibraltar zien; die twee werelddeelen, welke als het ware bestemd schijnen te zijn om elkaar de broederhand te reiken, zijn nochtans zoozeer van elkaar verwijderd gebleven, dat nog ten huidigen dage in Marokko geen zweem van beschaving, geen sprankje van verdraagzaamheid jegens Christenen, te vinden is.
De voorspoedige reis en het schoone weder hadden onmiskenbaar een gunstigen invloed op de passagiers uitgeoefend. Allen bevonden zich op het dek der stoomboot, de meesten in druk gesprek, enkelen turend naar Europa's of Afrika's kusten. Allengs echter verdween Gibraltars trotsche rots en kwam Afrika's kust helderder te voorschijn.
Twee jonge mannen, die zich in hun geheele voorkomen terstond deden kennen als ware zonen van het noorden en die met hunne blonde haren en blanke gelaatskleur in 't oogvallend afstaken bij de overige passagiers, meest van zuidelijker afkomst, stonden achteloos tegen de verschansing geleund en keken naar de opdagende kust, waar alles zich hoe langer hoe duidelijker vertoonde.
Beiden waren, naar het scheen, van denzelfden leeftijd en verschilden ook in kleeding weinig van elkander. Toch kon men den een wel aanzien, dat hij van een hooger stand was dan de ander. Hij had eene slanke gestalte en was eer schraal dan gezet te noemen; hij droeg een kort afgesneden maar vollen bruinen baard en knevel en had een open, manlijk gelaat. De schrandere blauwe oogen zagen van onder zijne wenkbrauwen onderzoekend om zich heen; overigens droeg zijn gelaat den stempel van vastberadenheid en wilskracht.
Zijn metgezel, ongeveer een hoofd kleiner dan hij, zag er forsch uit. Zonder gezet te zijn was hij niet half zoo mager als zijn makker. De breede schouders, de korte nek en de gespierde armen deden groote lichaamskracht vermoeden. Hij was zeer blond van haar en baard, welken laatste hij droeg à la Napoléon. In tegenstelling met zijn metgezel zag hij er niet zoo kalm en bedaard uit, en zulks deed zich ook vermoeden uit zijne driftige gebaren bij het gesprek. In zijn toon van spreken tegen den rijzigen jonkman was eene beleefde vrijmoedigheid op te merken, hoewel er duidelijk uit bleek, dat hij de mindere in maatschappelijke positie was.
—Zoo is dit dan Afrika, wat we hier voor ons zien! vroeg hij; en is dit nu het Moorenland, luitenant?
—Ja, Dries! dat is Marokko, antwoordde de ander; bevalt het je, dat we eindelijk aan het doel onzer reis zijn?
—Zeker! gaf Dries ten antwoord. Zie, luitenant, ik vond het wel aangenaam dat reizen door België, Frankrijk en Spanje, maar men vindt daar overal toch nog iets, dat ons niet zoo geheel vreemd is. Men is daar nog altijd in de beschaafde wereld en, om u de waarheid te zeggen, watertand ik naar de onbeschaafde landstreken die we hier voor ons hebben.
De andere glimlachte.—Gij hebt gelijk, Dries! zeide hij. Ook ik verlang er naar dit geheimzinnige en barbaarsche werelddeel te betreden. Zooals ik gelezen heb, moet de tegenstelling te groot zijn, om die niet verbazend te vinden—en dat bij zoo korten afstand!
—Ja, wel verbazend, mompelde Dries. Maar zie eens, luitenant; wat zijn die witte dingen daar voor ons uit; men zou zeggen dat het huizen zijn.
—Dat zijn het ook, het zijn de huizen van Tanger. De Moorsche woningen zijn allen blinkend wit en vierkant van vorm.
—Komaan, zei Dries, dat lijkt mij! Het ziet er daar helder uit, en als alles zoo proper is, zal het mij genoegen doen; want de Spaansche onzindelijkheid ligt mij nog versch in het geheugen. Wat een vuile rommel in die straten, in die logementen; en dan die slaapplaatsen en bedden, brr! ik gril er van als ik er om denk, wat tal van slapelooze nachten wij, in onze reisdekens gewikkeld, op den vloer liggende hebben doorgebracht.
—Verblijd je maar niet met een doode musch, antwoordde de ander. Ik geloof, dat het in Marokko niet veel beter zal zijn dan in Spanje. Een van beide; de Spanjaarden hebben dat gebrek aan zindelijkheid overgenomen van de Mooren, of deze laatsten van de Spanjaarden.
—Maar wat duivel! die huizen hebben geen ramen of vensters, riep Dries eensklaps uit.
—Dat is ook zoo, antwoordde de luitenant. De Moorsche huizen hebben geen vensters aan de buitenzijde. Slechts eene kleine lage deur is al wat men er aan ziet.
—Een fraaie bouwstijl, zeide Dries, het gelijken wel reusachtige blokken krijt. Ha, daar komen de Mooren al aan! Kijk, luitenant, daar op het strand, een geheele bende; bà, wat leelijke kerels!
Inderdaad verscheen op het strand een troep havelooze kerels, die half naakt waren. Daar waren donker bruine Arabieren met zwarte baarden, taankleurige Mooren, en negers in de verschillende tinten van bruin tot gitzwart. De geheele troep stond op het strand de aankomst der boot af te wachten om als gids of pakkendrager een kleinigheid te verdienen.
Juist wilde Dries weder eenige opmerkingen maken, toen opeens een angstkreet weerklonk gevolgd door een plomp in het water, en eensklaps klonk uit wel twintig kelen tegelijk de kreet van: »een man over boord!”
Onze beide jongelui sprongen verschrikt op en keken naar den kant waar alle passagiers over de verschansing naar het watervlak staarden, en daar, reeds een heel eind achter de boot, zag men een man met de golven worstelen. Van alle kanten klonken verschillende kreten om hulp; reeds was de boot te water gelaten en wierpen eenige matrozen zich er in, toen Dries haastig jas en hoed op den grond smijtend zich door de verschrikte menigte op het dek, met zijne krachtige armen ruim baan maakte en over de verschansing sprong.
Zijn metgezel, die eveneens eene beweging had gemaakt om te hulp te snellen, bleef thans staan en sloeg met de meeste kalmte den zwemmer gade, die met fiksche slagen de golven kliefde.
Intusschen was de drenkeling, een kapitein van het Fransche leger in Algiers, door de vaart die de boot had, ofschoon men dadelijk stopte, een heel eind achtergeraakt. Blijkbaar was hij geen geoefend zwemmer, zoodat hij groote moeite had zich boven water te houden. Toen de passagiers en de bemanning der boot van den schrik waren bekomen, klonken verschillende aanmoedigende kreten den onverschrokken zwemmer na. Deze weerde zich dapper en deed vermoeden, dat hij heden niet zijne eerste proeve in de zwemkunst toonde. Regelmatig zwom hij voort zonder noodelooze overspanning en vorderde zoo snel, dat hij reeds na weinige minuten den Franschman was genaderd.
Een daverend gejuich weerklonk van de boot, en de bemanning der sloep repte zich om spoedig den drenkeling en zijn redder te bereiken, die binnen weinige oogenblikken behouden werden aan boord gebracht.
Redder en geredde werden bij hunne komst aan boord om het zeerst met gelukwenschingen overladen, en terwijl de laatste zich naar beneden spoedde om droge kleederen aan te trekken, liep Dries naar den luitenant, zich lachende aan de vele handdrukken en loftuitingen der omstanders onttrekkende.
—Goed zoo, Dries! zeide de luitenant, hem de hand drukkend, goed gedaan!
—Och, antwoordde Dries, 't had niet veel te beteekenen; met een kalme zee heeft zoo'n karweitje niet veel te beduiden. En bovendien, ik zag dat u van plan was om in zee te springen en zoolang ik er nog ben, behoeft u geen nat pak te halen.
—Ge zijt een rare snaak, antwoordde de luitenant, maar ga je nu verkleeden; want straks moeten wij van boord en ge zoudt niet met een nat pak aan wal kunnen gaan.
Juist toen Dries weder op het dek verscheen, kwam ook de Franschman weer te voorschijn. Hij trad snel naar zijn redder toe en overlaadde dien nogmaals met een stroom van dankbetuigingen, die door onzen held met eene afwijzende beweging glimlachend werden beantwoord. Beiden traden nu op den luitenant toe die hun halverwege tegemoet kwam, en na de gebruikelijke voorstelling was ons drietal weldra in druk gesprek gewikkeld.
—Gij gaat naar Marokko? vroeg de Franschman.
—Ja, mijnheer, antwoordde de luitenant. Ik voldoe daarmee aan een lang gekoesterd verlangen. Dat land te zien was steeds een mijner vurigste wenschen en thans ben ik, dank zij de erfenis mij door mijne tante nagelaten, in staat aan dat verlangen te voldoen.
—Hebt gij reeds een bepaald doel voor uwe reis vastgesteld? vroeg de kapitein.
—Ja, dat heb ik zeker, antwoordde de luitenant. Ik hoop, zoo er maar eenige mogelijkheid toe bestaat, Fez te bezoeken.
—Fez, riep de Franschman uit met de hoogste verbazing. Wilt gij Fez bezoeken? Maar, mijnheer, weet gij wat Fez, wat die hoofdstad van Marokko is? Welnu, ik zal het u zeggen: Fez is de stad der verschrikking!
—Komaan, zeide de luitenant dat zal wel erg overdreven zijn.
—Overdreven, hernam de Franschman. Ik zie wel, mijnheer! dat gij Marokko noch Fez kent. Een officier van ons Regiment is er geweest, en ofschoon de dappere kerel er heelhuids van is teruggekeerd, was hij toch op weg om krankzinnig te worden. De verhalen, die hij ons deed van Fez, deden ons denken aan Dahome1). Alles is daar even afschuwelijk. Geloof mij, het is een onmogelijk plan!
—Ba! antwoordde de luitenant, alles is mogelijk. Met een flink paard onder zich, eene goede buks in de hand en goeden moed komt men ver.
—Maar ik zeg u, dat uw plan onmogelijk is te volbrengen, hernam de Franschman. En hoe zoudt gij die reis willen doen en wat is wel uw doel? Ik kan toch niet gelooven, dat louter nieuwsgierigheid uw drijfveer zou zijn.
—Op uw eerste vraag kan ik antwoorden, dat wij met behulp van een goeden gids en een paar kameelen met de drijvers den tocht hopen te ondernemen.
—Wat! riep de Franschman uit, gij meent met uw beiden naar Fez te kunnen reizen?
—Welja, waarom niet? vroeg de luitenant.
—Waarom niet? zeide de Franschman, omdat de afstand tusschen Tanger en Fez zoo groot is, dat gij, met den meesten spoed reizende en zonder buitengewone bezwaren op den weg te ontmoeten, dien niet binnen minder dan een maand kunt afleggen. Op dien weg bedreigen u bij elken voetstap gevaren in den vorm van roofzieke en moordlustige Arabieren en waanzinnige heiligen. Bovendien loopt dien weg door het land der Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste en roofgierigste gespuis van geheel Afrika, ware duivels, die niemand door hun land laten trekken.
—Welnu, zeide de luitenant, de wenkbrauwen een weinig fronsende, ik heb mij voorgenomen naar Fez te gaan en hoop dat ondanks al uwe bezwaren te doen. Marokko te bezoeken en Fez niet te zien, zou hetzelfde zijn als naar Frankrijk te gaan zonder Parijs te bezoeken. Neen, dat gaat niet aan. Wat zeg jij er van, Dries?
—Wel, luitenant! antwoordde Dries, ik vind, dat wij het maar moesten wagen; die niets waagt, wint niets. Waar u heen wil ga ik mee, dit is zoo klaar als dat twee maal twee vier is. En bovendien, al heeten die kerels Beni-Hassen, ze kunnen toch geen twee flinke Hollandsche borsten als wij zijn zoo maar voetstoots van kant maken, zou ik zeggen.
—Gij ziet, zeide de luitenant, dat mijn brave metgezel het volkomen met mij eens is. Laten wij er dus niet meer over spreken, ik wil Fez zien en hoop door dat reisje veel kennis op te doen van land en volk, van het klimaat en de natuurvoortbrengselen van Marokko, dat is mijn doel, en hiermede is uwe tweede vraag beantwoord. Ik ben een groot minnaar van de wetenschap en hoop mijne kennis op die manier eens flink te verrijken.
—O! sprak de Franschman met geestdrift, gij beoefent de wetenschap; ook ik heb die lief. Gedurende een zesjarig verblijf in Algiers was ik in de gelegenheid voornamelijk de Arabische bevolking te bestudeeren, en ik verzeker u, dat het een interessant volkje is, schoon men, als men dieper tracht door te dringen in hun karakter en zeden, veel opmerkt, dat hemelsbreed verschilt met hetgeen zoovele schrijvers omtrent hen hebben medegedeeld.
—Maar ik dwaal af van hetgeen ik u wilde verhalen. Ik heb mij hierheen begeven ten einde meer eenheid en volledigheid te brengen in de verzameling penneschetsen, die ik zoo langzamerhand omtrent dit merkwaardige volk heb bijeengebracht.
—En nu, waarde heer, zoo besloot hij, het is voor mij een groot geluk, een waar genoegen, met u en uw metgezel, mijn redder, te hebben kennis gemaakt, en ik hoop dat gij aan uw stout reisplan niet al te spoedig uitvoering zult geven, daar ik dan nog eenigen tijd uw aangenaam gezelschap zal kunnen genieten. Gij ziet, waarde heeren! er is ook hier alweer eigenbelang in het spel. Intusschen daar wij zijn aangekomen en ik geloof dat ge even verlangend zult zijn om voet aan wal te zetten als ik, zullen we dienen afscheid te nemen. Wanneer ik u echter, in afwachting van de gelegenheid om mijne schuld aan u af te doen, eenigszins aan mij mocht verplichten door u tot gids te strekken om een goed onderkomen te Tanger te vinden, zal ik mij zeer gelukkig achten. Ik ben reeds eenmaal hier geweest en bijgevolg geen vreemdeling meer in Tanger.
Volgaarne werd dit aanbod aangenomen, en nadat de kapitein aan zijn Arabischen bediende had last gegeven zorg te dragen voor zijne bagage en die der Hollanders, wenkte hij den roeier van een der schuitjes, die thans in menigte het schip omringden, en ons drietal stapte weldra aan land.
Men volgde eene Moorsche straat, niet breeder dan een paar meter; links en rechts waren hooge vuil-witte muren zonder een enkel venster. Op sommige plaatsen waren die straten, of liever steegjes, overdekt. Overal waren de straten even nauw, vuil-wit en somber; het was een ware doolhof van gangen en stegen, somwijlen afgebroken door eene poort in Moorschen stijl gebouwd.
Onze reizigers keken verwonderd rond, en die eerste indruk was verre van aangenaam. De straten waren vuil; overal lagen doode honden of katten, slechts hier en daar kwam men eenige menschen tegen, die er even vuil en somber uitzagen als hunne omgeving. Zij droegen allen een lang wit gewaad; een groote witte kap bedekte het hoofd en liet niets zichtbaar dan het bruine gelaat met de sombere uitdrukking. Eene enkele maal flikkerde onder den kap een paar vurige oogen onzen reizigers tegen, maar de meesten deden alsof zij de vreemdelingen niet opmerkten. Statig en stil bewogen die menschen zich voort, of zaten ineengehurkt hier en daar tegen de witte muren aangedrukt.
Dries was de eerste, die aan zijne verwondering lucht gaf.
—Is dat Tanger, is dat eene stad, zijn dat Arabieren, riep hij uit. Mijn God! luitenant, ik geloof dat we in eene monnikenstad zijn verzeild geraakt. Die huizen zijn kloosters, en die menschen gelijken allen op monniken. Hè, wat een akelige kerels! Ze zien er net uit alsof zij naar eene begrafenis moeten. Men wordt hier huiverig.
—Ja waarlijk, antwoordde de luitenant, 't is hier akelig somber. De eerste indruk van Tanger op mij is niet aangenaam.
—O, zeide de Franschman, daaraan wordt men weldra gewoon. De Arabieren zijn niet levendig van aard. Die verschillende personen gaan allen daarheen alsof zij bevreesd zijn gerucht te maken. Geen mensch ziet ons, en toch zijn we vreemdelingen en nog wel Christenen. Verplaats u eens in gedachte in eene stad van de beschaafde landen; daar zou men dadelijk van alle kanten worden aangegaapt, nageloopen en uitgelachen, als kleeding en voorkomen zoozeer verschilden met die der bewoners. Maar schoon zij hier niets laten blijken, moet ge daarom niet denken dat ze ons niet zien! Neen, als hunne oogen dolken waren, zouden we reeds lang zijn gedood. En geloof vrij, dat elke Arabier, dien wij tegenkomen, in stilte de hartelijkste verwenschingen tegen ons uitbraakt.
Op dit oogenblik ging hen eene vrouw voorbij. Zij was gesluierd, maar aan haar vluggen tred kon men gemakkelijk zien dat zij nog jong was, misschien ook wel schoon. Toen zij voorbijging, knikte Dries haar lachend toe. Zij trok den sluier zoo mogelijk nog dichter om haar gelaat en mompelde eenige woorden, terwijl zij toornig de vuist tegen ons drietal schudde.
—Wat zegt zij? vroeg de luitenant aan den kapitein.
—O! antwoordde deze, zij roept u het welkom in Tanger toe, dat is hier zoo het gebruik.
—Eene mooie verwelkoming, die met eene vuistbedreiging vergezeld gaat, riep Dries uit.
Beide mannen lachten.
—Welnu, wilt ge dan weten wat zij zegt? hernam de kapitein. »Vervloekte Christenen, onheil over u!”
Onze beide reizigers begonnen hartelijk te lachen.
—Komaan, zei Dries, dat is kort maar krachtig, en naar ik vertrouw ook hartelijk gemeend.
—Mijneheeren! wij zijn waar wij wezen moeten, zeide de Franschman thans. Ziehier uw logement. Volg mij maar, ik zal u introduceeren.
En onze vrienden verdwenen in het lage gebouw.
LUITENANT FRANK EN ZIJN OPPASSER.
Voor ik verder ga met mijn verhaal, dien ik mijne lezers wel eerst een weinig op de hoogte te stellen van de hoofdpersonen, die wij in het vorige hoofdstuk ten tooneele hebben zien verschijnen.
Frank de Leeuw, de tweede zoon uit het huisgezin van eene met vele kinderen gezegende Rotterdamsche familie, had reeds vroeg de wijde wereld in moeten gaan, ten einde zich een fatsoenlijke positie in de maatschappij te verwerven, die vader niet bij machte was hem te geven, zooals hij gaarne had gewild. Kampen was, als bij zoovele fatsoenlijke maar niet met ruime middelen gezegende familiën, naar 's vaders oordeel de beste plaats voor Frank, om zonder veel kosten een flink burger te worden. Onze held vertrok dus naar het Instructie-bataljon. Begrijpende dat hij vooruit moest, werkte Frank, hoewel zijn vak hem alles behalve naar den zin was, met vlijt en volharding, en door zijne wilskracht maakte hij zoo snelle vorderingen, dat hij reeds op drieëntwintigjarigen leeftijd, na ongeveer zes jaren te hebben gediend, tot tweeden luitenant werd bevorderd en Kampen verliet. Twee jaren daarna was hij reeds eerste luitenant bij het Regiment Grenadiers en Jagers, te 's Gravenhage in garnizoen.
Maar, zooals het gewoonlijk gaat met hen, die geen werkkring naar hun zin hebben, zoo ging het ook met Frank. Hij dweepte in het geheel niet met het militaire leven en was daarentegen een hartstochtelijk minnaar van wetenschappelijk onderzoek. Zijne voorliefde voor de kennis van vreemde landen en volken, alsmede van de natuurlijke historie, was het die hem steeds bezig hield op zijn kamer, terwijl zijne kameraden hun tijd zoek maakten in het koffiehuis of dergelijke plaatsen. Op de kaarten volgde hij trouw den weg der koene reizigers en benijdde hun vaak het genot hun leven aan de wetenschap te kunnen wijden en door eigen oogen te aanschouwen wat hij slechts uit de boeken kon vernemen. Hij kon zelfs den zeeman, die onbezorgd overal heengaat, zijne vrijheid misgunnen, hoewel diens leven waarlijk niet benijdenswaardig is, en menigmalen kwam de wensch in hem op verweg heen te trekken naar die weinig beschaafde volken, die toch nog zoo vaak van zich doen spreken, al is het dan ook door hunne barbaarschheid.
Onverwacht zag Frank zich tot zijne onuitsprekelijke blijdschap in staat gesteld aan zijn zoolang gekoesterden wensch te voldoen. Eene rijke tante, wier oogappel de jonge officier altijd was geweest, overleed plotseling en maakte haar neef tot eenig erfgenaam van haar niet onbelangrijk vermogen. Toen was het besluit van onzen luitenant ook dadelijk genomen. Hij vroeg en verkreeg, hoewel men ongaarne den flinken officier zijn korps zag verlaten, zijn eervol ontslag. Gedachtig aan de moeite, die zijne ouders hadden om in een fatsoenlijken stand te kunnen leven, ondanks hun onvermoeide inspanning, verzekerde hij zijnen vader een vast jaarlijksch inkomen uit de helft van zijne renten, daar hij aan het overige bij zijne eenvoudige levenswijs genoeg had, en besloot naar Marokko te gaan, een land, dat in vroeger eeuwen wegens de beschaving zijner bewoners zoo hoog stond aangeschreven en thans zoo diep vervallen is van zijne vroegere grootheid.
Toen Frank's oppasser vernam, dat zijn heer op zijn verzoek ontslag uit den dienst had bekomen, zette hij een verwonderd gezicht, en zijne verbazing nam nog toe, toen deze hem zijn voornemen mededeelde om Marokko te bezoeken.
Het eerste woord dat hij, na van zijn verbazing bekomen te zijn, sprak, was het op spijtigen toon geuite: »Wel verduiveld!”
—Waarom zegt ge dat? vroeg Frank.
—Wanneer denkt u te vertrekken, luitenant?
—Wanneer? gaf deze ten antwoord; laat eens zien, we hebben nu 20 Januari, wel, ik denk ongeveer in het laatst van Februari of het begin van Maart. Maar waarom vraagt ge dit, Dries?
Nog antwoordde Dries niet.
—Kunt ge niet eerst over een jaar vertrekken, luitenant? vroeg hij eindelijk.
—Maar nog eens, Dries, met welk doel doet ge mij toch al die vragen?
—Waarom, luitenant, wel omdat ik ongeveer over een jaar mijn paspoort krijg.
—Nu, wat zou dat dan? vroeg Frank.
—Dat zou zooveel, luitenant, dat ik dan met u kon meegaan, antwoordde Dries.
Frank was aangenaam verrast.
—Meent ge dat waarlijk, Dries? vroeg hij. Zoudt ge waarlijk met mij meewillen?
—Natuurlijk, antwoordde Dries; wat ik zeg meen ik altijd, luitenant!
—Maar weet je wel, hernam Frank, dat zoo'n reis niet zonder gevaar is. Het is geen reisje door ons land of naar Parijs. Weet je wel, dat men kans heeft er niet heelhuids af te komen, ja er het leven bij in te schieten.
—Ba! antwoordde Dries; men kan overal sterven. Wat dat betreft, luitenant, maak u over mij niet ongerust. Juist daarom zou ik met u mee willen. Ge zoudt dan ten minste niet alleen zijn onder dat gespuis, en twee kunnen en weten altijd meer dan één. 't Is maar dat jaar, ziet u, dat jaar dat ik nog dienen moet.
En de brave borst krabde zich in verlegenheid het hoofd.
—Welnu! zeide Frank opeens, als je mee wilt, neem ik het volgaarne aan. Bekommer je niet over dat jaar, ik zal een plaatsvervanger voor je stellen.
Dries sprong wel drie voet hoog en wierp van louter pret zijne politiemuts tegen het plafond. Hij schudde de hem toegestoken hand en werd vuurrood van vreugde.
Men stond den luitenant bereidwillig zijn verzoek toe, en op denzelfden dag dat hij zijn eervol ontslag kreeg, ontving ook Dries zijn paspoort.
Als er iets was, dat luitenant Frank genoegen had kunnen doen, dan was het die toewijding. Dries toch was geen gewoon oppasser. Hij was voor Frank geen vreemde. Hun vriendschap dagteekende reeds van hunne kindsheid. Dries was de eenige zoon van behoeftige ouders; zijn vader en moeder hadden steeds een kommervol lot gehad en de moeder van Dries was de min geweest van Frank; want toen dokter de Leeuw's echtgenoote te zwak bleek om haar geliefd kind te kunnen zoogen, had de dokter spoedig omgezien naar eene gezonde min en die gevonden in de moeder van Dries, die hij juist eenige weken te voren onder zijne patiënten had gekregen. Van zijne kindsheid af had Frank zich aan zijne min als aan eene tweede moeder gehecht; de knapen waren te zamen opgegroeid en hadden eene hartelijke vriendschap voor elkaar opgevat.
Toen Frank luitenant werd in de Hofstad, was Dries als milicien bij het Regiment ingedeeld, en reeds den tweeden dag na zijne indiensttreding zocht hij zijn vroegeren speelmakker op, verkreeg, bij het naar huis gaan van de miliciens der vorige lichting, de plaats van oppasser bij Frank, en liet zich spoedig daarna als vrijwilliger bij het leger aannemen.
Ofschoon in maatschappelijke positie verre van elkaar verwijderd, bleef de vriendschap van de beide jonge mannen even hartelijk en begrepen ze te goed hunne verhouding tegenover elkaar om daar niet naar te handelen. Hoewel dus voor iederen oningewijde hun ongedwongen omgang verborgen bleef, behandelde Frank zijnen speelmakker bijna als zijns gelijke en vormde van hem een voor zijn stand flink ontwikkeld persoon. Zijne vreugde over het besluit van Dries laat zich dus gemakkelijk verklaren. Een vriend vol toewijding als deze, een makker als Dries, was niet te verwerpen bij een verblijf in een onbeschaafd land, waar ieder, die den naam van Christen draagt, als een indringer en vijand wordt beschouwd.
Zooals Frank had gezegd, vertrok men op een der laatste dagen van de maand Februari 187*, den weg nemende over België, Frankrijk en Spanje, naar Gibraltar, de grijze vesting, de rots-sterkte der Engelschen, die de sleutel tot de Middellandsche Zee is, alwaar men den 24en April aankwam.
Op die korte reis, vol afwisselingen, had Frank het gezelschap van zijn bediende en vriend recht leeren waardeeren. Steeds het eerst aan het werk en het laatst ter ruste, was zijn geheel streven om zijnen luitenant, dien hij nog steeds ouder gewoonte zoo bleef noemen, voor elke onaangenaamheid te bewaren en hem zoo min mogelijk tot last te zijn, iets wat de brave borst zich menigmaal verbeeldde. Zijne zorg strekte zich zelfs zoover uit, dat meermalen gedurende de reis door Spanje, als men in de eene of andere verdachte streek moest overnachten in bouwvallige smerige herbergen, Frank, als hij des nachts toevallig ontwaakte, zijn getrouwen Dries, met zijn matras, in plaats van op zijne legerstede, voor de deur van het vertrek vond liggen, met revolver en sabel naast zich. Want Dries stelde in de Spanjaarden geheel geen vertrouwen. Met elken postiljon en elken herbergier, die niet beleefd genoeg was, had hij twist en gaf steeds als zijne meening te kennen, dat in Spanje geen enkel fatsoenlijk, eerlijk gezicht te vinden was, maar enkel galgentronies te zien waren.
Na een verblijf van eene week te Gibraltar verliet men dat uiterste punt van Europa, om binnen eenige uren den voet op Afrika's bodem te zetten.
TANGER, DE MOORSCHE STAD.—DE ZEGEN VAN DEN HEILIGE.
Het was nog vroeg op den dag (den eersten dag na hunne aankomst), dat kapitein Daumas onze vrienden kwam uitnoodigen Tanger te gaan bezien. Dit aanbod werd met vreugde aangenomen en ons drietal doorkruiste weldra de tallooze straten, die een waar doolhof vormen en waarin het, zonder den kapitein, onzen vrienden onmogelijk zou geweest zijn den weg te vinden.
De stad zag er heden bij eene vroolijken zonneschijn niet zoo somber uit als gisteren, doch met dat al was het er nog doodsch genoeg om het groote verschil op te merken, dat er tusschen Europeesche en Moorsche steden bestaat. Na tal van smalle smerige straten te zijn doorgegaan, hier links-, daar rechtsom slaande, nu een eind bijna in volslagen duisternis door een overdekte straat gaande, dan weder in het volle licht, dat verblindend weerkaatste op de witte muren, kwam men eindelijk op een plein.
Hier was meer leven en beweging dan ergens elders. Het was een rechthoekig pleintje, omgeven van talrijke kleine winkels, tusschen welke hier en daar eenige grootere gebouwen, die zich te midden daarvan als paleizen vertoonden. Het waren de gebouwen van de vertegenwoordigers der verschillende vreemde naties. De kleine Moorsche bazaars leverden vooral een vreemd gezicht op. Verbeeld u een soort van alkoof, waarvan de ingang verminderd is tot eene kleine opening, als 't ware een venster zonder ruiten; daarbinnen zit de koopman, meestal een Moor met langen baard. Vóór, achter en terzijde van hem bevinden zich zijne koopwaren opgestapeld of op rekken geplaatst. Doodstil, onbeweeglijk zittende, brengt hij zijn dag door, onophoudelijk een soort van rozenkrans tusschen de vingers latende doorglijden en gebeden prevelende. Hier en daar stond een kooper met de armen op het muurkozijn geleund, en het hoofd door de opening gestoken.
Wat de bevolking betreft, zag men hier allerlei natiën bijeen. Hier den Europeaan in zijne sombere kleeding, daar den Jood of Moor, prachtig uitgedost in veelkleurige kleeding; Arabische sjouwerlieden en bedelaars, negers en mulatten; den Koerier van den Sultan en den Beduïn met zijn kameel, kortom, het was hier meer dan der moeite waard eens rond te zien. Om de fontein, die aan de eene zijde van dit plein stond, was het onophoudelijk een dringen, stooten en vloeken van allerlei waterdragers, die met lederen zakken en kruiken zich hier van water kwamen voorzien. Op een ander gedeelte van het plein zat een tiental gesluierde vrouwen, die brood verkochten.
—Welnu! zeide kapitein Daumas, wat zegt ge van Tanger?
—Ik moet bekennen, zeide de luitenant, dat alles mij ten hoogste verbaast.
—Nietwaar, hernam de kapitein, dat wist ik wel. Ja, 't is eene vreemde omgeving en eene zonderlinge bevolking. En welk eene schilderachtige afwisseling in alles. Vergelijk onze steden daarbij, en ge zult zien wat zij er bij verliezen. Ziet bijvoorbeeld daar die Arabieren. Ziet ge ooit zulke figuren in ons beschaafd Europa? Ik wil niet eens spreken van de schilderachtige en toch eenvoudige kleederdracht! Die lange, witte mantels, hoe verschillend die ook omgehangen mogen worden, open of gesloten, los of vastgesnoerd, altijd hangen zij in even pittoreske plooien neder. De over het hoofd getrokken kap doet u raden naar den leeftijd; want denk niet dat ge het uit de gelaatstrekken kunt opmaken; ge zoudt u deerlijk vergissen. Uit de witte kap komt niets anders te voorschijn dan het stroeve hout- of bronskleurig gelaat met de vlammende oogen. En het lange gewaad laat niets zien dan de bloote voeten en handen. Maar beschouw die houding, hoe fier, hoe vol majesteit en hoe ongedwongen. De voetstap is vast en veerkrachtig, maar niet dansend. Kortom, de geheele houding teekent den vrijen mensch, vrij naar de natuur en naar de wet.
—Ja, ge hebt gelijk, antwoordde de luitenant, nooit zag ik iets dat hiermede te vergelijken is.
—Hoe verschillend, vervolgde de kapitein, is nu de Arabier van de Moor. Zie daar ginds de groep van Mooren, rijke leegloopers, die daar een praatje met elkaar houden. Welk een pracht spreidt dat volk ten toon. Zie dien grooten mousselinen tulband; dien kaftan, kersen- of rozenkleurig, lang, tot bijna op de voeten hangend en bovenal dien kaïk, die lange strook van witte zijde met doorschijnende strepen, die, rondom den tulband geslingerd, los en zwierig in talrijke kronkelingen langs den rug tot de voeten daalt. Welk eene oogverblindende pracht bij dit volk. En ook onder hen ziet men van die flinke schoone gestalten. Zie bijvoorbeeld dien jongen Moor daar, die hierheen komt. Wat rijzige gevulde fraaie vorm, welke prachtige oogen! Hij zou opgang maken onder de schoone vrouwen van Parijs.
—Inderdaad, zei de luitenant, 't is een knappe jongen, en als de vrouwen ook zoo zijn, zou men waarlijk in verzoeking komen er hier een te zoeken.
—O! wat dat betreft, zeide de kapitein, wees gerust; vrouwen zult ge niet met ontbloot aangezicht zien, of het moesten Jodinnen zijn.
—Maar zijn zij inderdaad zoo gestreng om ons niet een blik op haar schoon gelaat te gunnen? vroeg de luitenant.
—O! waarde vriend, zeide de kapitein, eer zoudt ge een muzelman kunnen bewegen u in zijne moskee te laten binnentreden, dan eene Arabische of Moorsche schoone ook maar een tipje van haar sluier op te lichten. Maar ziedaar, gij zult het zien, daar komt eene schoone, let goed op wat zij doen zal.
Werkelijk kwam onze vrienden eene oude Moorsche vrouw te gemoet, die gebogen en strompelend voortsukkelde. Op het oogenblik dat zij het gezelschap voorbij moest, trok zij den sluier, die haar gelaat tot aan de oogen bedekte, omhoog, zoodat nu haar geheele gelaat bedekt was, en zich met het aangezicht bovendien naar den muur wendende maakte zij een gebaar vol minachting.
Dries begon hartelijk te lachen.—Wees gerust, oudje, zeide hij, ik zal u mijn hart niet schenken, noch door u mijn hoofd op hol laten brengen. Ik kan best begrijpen waarom zij zich zoo sluiert en zich van ons afwendt, zij is bevreesd dat wij hare heerlijke tronie zullen zien. Wel, wel! wat een inbeelding voor zoo'n oude heks.
De beide officieren lachten hartelijk en men vervolgde de wandeling weder.
Men was thans genaderd tot aan het einde van het plein, dat door eene straat van het strand af recht doorsneden wordt. In die straat vertoonde zich mede veel volk. Een troep van vijf mannen, groote gespierde kerels in donkere kapmantels gehuld, kwam juist de straat uit en ging het plein op. Luitenant Frank, die hen het eerste opmerkte, bleef staan om hen na te zien. De donkere mantel was versierd met zijden kwasten van verschillende kleur. Naast den bloedrooden tulband stak de loop van een zeer lang geweer boven den schouder uit. Enkele hadden op het donkere gelaat gele figuren getatoueerd. Fluisterend met elkaar sprekend gingen zij op tamelijken afstand ons gezelschap voorbij; doch niet zonder een stouten, uittartenden blik, die van gloeienden haat getuigde, op hen geworpen te hebben.
—Ba! wat gemeene gezichten, zeide Dries, echte galgentronies!
—'t Is goed dat zij u niet kunnen verstaan, zeide de kapitein; zij zouden er geen bezwaar in zien u hier op klaarlichten dag een kogel door het hoofd te jagen.
—Wat! riep Dries; zouden ze dat durven en zou dat ongestraft kunnen gebeuren?
—Zeker, antwoordde de kapitein. Luister, vriend! als ge deze knapen ooit mocht ontmoeten, waar of hoe ook, ga dan voor hen uit den weg, want ik verzeker u, ze zouden u met het grootste genoegen naar de andere wereld zenden als ge hen slechts leelijk aankeek, want die kerels zijn de Piraten van het Rif, de bloeddorstigste zeeroovers, de grootste de gemeenste bandieten, die de bergen langs de kust bewonen. Zij zijn voor niets en voor niemand bevreesd; met de overheid lachen zij; de soldaten van den Sultan en de oorlogschepen der Europeanen bespotten zij van uit hunne bergen. Elk schip, dat daar strandt, is reddeloos verloren. De lading wordt buitgemaakt; de equipage gedood. Ziedaar de oorzaak, dat men van vele op deze kust vergane schepen nooit iets verneemt. Hun eenige wet is hun geweer, en hij die in hunne woonplaatsen den voet zet zonder de bescherming van een invloedrijken heilige of Sheik, is verloren. Men spreekt hier over de streek waar zij wonen, als over een verschrikkelijk, ontoegankelijk, geheimzinnig land.
—En dat volk, die roovers loopen hier vrij rond; zij durven zich hier op den dag vertoonen, riep de luitenant.
De kapitein haalde de schouders op.—Wat wilt ge, antwoordde hij. Wie zal hen iets doen. Zie ze gaan, loerend rondblikkend; bij het minste wat hun verdacht voorkwam, zouden zij met het geweer in de hand spreken. Neen, men vreest dit canaille te veel om hen te bemoeilijken; volk en overheid vreezen hen en heulen met hen.—Maar kom, laten we zien, wat de oorzaak is van dien volksoploop daar; er schijnt iets bijzonders te zien te zijn. En zijne vrienden medetroonende, begaf de kapitein zich haastig naar de straat waar een groote hoop volk zich had verzameld en waar men allerlei afschuwelijke kreten hoorde.
—Ha, dat dacht ik wel! riep de kapitein uit, toen men de groep was genaderd; 't is een heilige, die zijne kunsten vertoont. Ziet, hebt ge ooit iets walgelijkers gezien dan dezen heilige?
En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. In het midden van dien volkshoop stonden twee menschen, als men hun dien naam mag geven. De een, een man op jaren, was mager. Zijn taankleurig gelaat met de ingevallen wangen deed den scherpen, puntigen, krommen neus meer vooruitsteken; de diep in de kassen gezonken oogen straalden van een woest vuur. Hij hield in de rechterhand een smerigen stok met een even vuilen witten lap er aan. De ander, wel twee hoofden kleiner dan zijn makker, die eene verbazende lengte had, was opgeblazen dik. Zijn geheele gelaat was met eene lijkkleur overdekt, als van iemand die eene vreeslijke ziekte heeft. De groote oogen rolden woest door het hoofd en lieten tusschenbeide alleen het wit zien. Hij danste met allerlei verdraaiingen van het bovenlijf op eene eentonige wijs. Hoe langer hoe walgelijker werden de bewegingen van dien kerel; de oogen puilden weldra uit hunne kassen en het lichaam schudde en schokte van stuipachtige trekkingen. Zijn metgezel met de vlag hield, stampende met den stok en zich met de andere hand op de borst slaande, de maat met het afschuwelijke gezang, dat uit een dof gedreun bestond, afgewisseld door helsche geluiden en zuchten en met jammerlijke kreten, als van iemand die in den vreeslijksten angst verkeert. Twee even afzichtelijke kerels, de een met eene fluit, de ander met een oude trom, begeleidden dit concert, dat in waarheid eene vertooning uit de andere wereld scheen.
En om die groep verdrongen zich de sjouwerlieden, de straatslijpers en ander gespuis, zich een weg banend met stompen en trappen, om het vuile witte doek of de smerige handen dier heiligen te kussen. Eenigen stopten hun wat geld in de handen. Als bewijs van zijne bijzondere tevredenheid over de ontvangen gift, gaf de reus een paar zijner aanbidders een gevoeligen nekslag met de beenige harde vuist, en spuwde een ander, wiens gift grooter was dan van een der overigen, in het gelaat. De aldus begunstigden liepen haastig heen, juichend over de onderscheiding hun van den heiligen man te beurt gevallen. De twee kerels met de fluit en de trom gingen nu huis aan huis, onder hunne aanhoudende helsche muziek, de giften inzamelen, en daar de troep verder ging om elders zijne vertooningen voort te zetten, liepen onze vrienden ook door.
—Mijn God! zeide de luitenant, wat afschuwelijke kerels, ba, wat ellendelingen; ik ben zoo vol walging van die schavuiten, dat ik, als ik er nog langer naar gezien had, onpasselijk zou zijn geworden. Neen, kapitein, na dit staaltje van Marokkaansche heiligheid houd ik het nog liever met uwe onheilige zeeschuimers van daar straks, hoe vreeslijk terugstootend en gemeen die er ook uitzien; het past ten minste bij hun afschuwelijk handwerk. Een roover heeft zelden een gunstig gelaat. Maar deze kerels, ba, ik walg van hen.
—Ja, 't is gespuis, antwoordde de kapitein, en bovendien is dit volk gevaarlijk. De heiligen van Marokko toch, zijn allen krankzinnig of houden zich zoo. Dit is een onmisbaar vereischte om het beroep uit te oefenen. En om hunne heiligheid is hun alles geoorloofd. Ik herinner me een geval, dat met onze consul, den heer Sourdeau, is gebeurd. Deze kreeg op zekeren dag van zoo'n heilige een duchtigen slag met een knuppel in den nek. Doch thans, dank zij de bemoeiingen der verschillende consuls, zijn de heiligen jegens de vreemdelingen wat gedweeër geworden.
—Ik zou al die heiligen maar in een gekkenhuis opsluiten, zeide Dries, dan konden zij zich vermaken door elkander nekslagen toe te brengen en op elkaar te spuwen.
De kapitein lachte.—Ongelukkig denken de Marokkanen er anders over, zeide hij; doch laten wij voortgaan naar de wandelplaats.
—De wandelplaats? vroeg de luitenant, heeft Tanger eene wandelplaats?
—Wel zeker, zeide de kapitein, en daar wij aan het einde der straat zijn, kan ik ze u laten zien. Ziedaar die geheele strook, het strand, van hier tot aan kaap Malabar, dit is de wandelplaats van Tanger. Tegen den avond vindt ge hier al de bewoners van Tanger bijeen. De Europeanen met familie en bedienden, de reizigers die Tanger bezoeken, de verschillende consuls, Mooren, Arabieren, heiligen, soldaten, enz.
—En nu, zeide de kapitein, wanneer gij lust hebt de wandeling nog verder uit te strekken, zullen we de marktplaats gaan bezoeken.
—Gaarne, antwoordde de luitenant.
Men ging de straat weder in, den vorigen weg terug en door een paar Moorsche poorten gegaan zijnde, bevond men zich opeens buiten de stad.
Op het oogenblik, dat men dicht bij de marktplaats, Soc-di-Barra genaamd, genaderd was, kwam ons gezelschap een troep gillende en huilende straatjongens en leegloopers tegen. Die troep begaf zich naar de stad. Toen de bende straatjongens voorbij was, ontwaarde men in het midden van den volkshoop een neger en een mulat, beiden op ezels gezeten en omringd door een troep Arabieren, met stokken gewapend. Het waren soldaten, die buiten de stad een paar dieven hadden gevangen. Zij hadden te zamen op de markt eene geit gestolen en er zich een heel eind mede uit de voeten gemaakt, toen de diefstal werd ontdekt en de twee ongelukkigen werden ingehaald. De arme drommels waren voor het grootste gedeelte naakt en hunne aangezichten waren vertrokken van angst; het zweet en het stof maakten hunne huidkleur grauw. De soldaten hieven tusschenbeide de stokken op en striemden de naakte ruggen dier twee ongelukkigen, dat het afgrijslijk was om te zien. Het bloed liep hun langs de donkere huid en bij elken slag weerklonk een koor van gegil en gebrul uit de bende volks.
—Afgrijslijk, afschuwelijk, riep de luitenant uit, en dat volk vindt daar vermaak in?
—O, 't is slechts een voorproefje van hunne straf, zeide de kapitein; zij hebben gestolen. Men gaat hun de hand afhakken.
—Wat, riep de luitenant, de hand afhakken voor een diefstal van zoo weinig beteekenis?
—Ja, antwoordde de kapitein, op die wijze straft men hier te lande. Alle kleine misdrijven straft men met eene barbaarsche wreedheid. Let eens op hoeveel gij er zult ontmoeten in dit land, die aan één of de beide oogen blind zijn. En dit is niet de blindheid, zooals wij ze kennen, maar eene blindheid veroorzaakt door het uitsteken der oogen. O! ik verzeker u, 't is afschuwelijk, wanneer ge daarvan praten wilt, die donkere, fiere, dikwijls eerwaardige gezichten met ledige oogholten. Het is een aanblik, die zeer doet.
De luitenant en Dries rilden.
Men was intusschen de marktplaats Soc-di-Barra genaderd. Het was een uitgestrekt terrein op de glooiing van een heuvel, rijzend en dalend, hier een eind vlak, daar vol putten. Halverwegen de helling werd men vier witte muren gewaar. Het was het graf van een heilige. Hoogerop lag het kerkhof. Aan den voet op het vlakke gedeelte zat een troep Arabische vrouwen, allerhande groenten en fruit te koop hebbende, die vóór haar lagen tentoongesteld. Het terrein rondom het graf van den heilige was ingenomen door een troep kameelen en kameeldrijvers, die onder de schaduw der enkele vijgen- of aloëboomen, die hier en daar verspreid stonden, rustig lagen of neergehurkt zaten te droomen. Het liep reeds tegen den avond. De hemel, rood van de ondergaande zon, kleurde alles in gouden gloed. Die rosse stralen verlichtten de tenten der Arabieren op het hooge gedeelte der helling, verlichtten de Arabieren, die, in hunne witte mantels gehuld, onbeweeglijk als beelden op het kerkhof stonden, en gaven aan het geheel zoo'n echt Oosterschen glans, zoo'n schilderachtig effect, dat onze vrienden opgetogen van bewondering bleven staan. Bovendien heerschte hier niet die vervelende drukte van onze marktplaatsen. Stilte en rust lagen over alles uitgespreid; 't was alsof men eene schoone schilderij voor zich zag.
De kapitein was de eerste, die de stilte afbrak.
—Komaan, vrienden! zeide hij; laten we hier niet blijven staan, er valt voor ons nog veel te zien; voorwaarts, opdat de nacht ons niet overvalle.
—'t Is ook zoo schoon, sprak luitenant Frank, kijk, kapitein! dit tafereel verzoent mij weder met al het onaangename, dat ik vandaag heb gezien.
—Ik geloof het gaarne, antwoordde de kapitein, gij zegt dat zeer terecht. Enkele schoone verheven tafereelen binden den reiziger aan de overigens onbeschaafde landen. En 't is goed, dat alles bij zijne schaduw- ook zijne lichtzijde heeft, anders zou er thans, voorwaar! niet zooveel bekendheid bestaan omtrent vreemde landen, volken en toestanden. Maar komaan! laten we eens zien wat daar voorvalt.
Dit zeggende, begaf de kapitein zich naar eene plek, waar een troep volks rondom een ouden Arabier geschaard stond. Hij vertelde. Het was een knappe kerel, met donkere gelaatskleur, heldere fonkelende oogen en langen grijzen baard. Hij had een wit kleed aan, om het hoofd saamgebonden met een kemelsharen koord. Twee muzikanten begeleidden hem, op eene zachte klagende manier, met eene fluit en eene trom. Hij begon, zooals altijd, met een gebed, en daarna volgde het verhaal. Zijne heldere stem, gepaard aan eene langzame, duidelijke voordracht, deed hem op verren afstand verstaan. Zijne bewegingen waren vol vuur en leven, en gaven zoo duidelijk de verschillende voorvallen weer, dat onze Hollanders, hoewel de taal niet verstaande, nochtans gevoelden en begrepen wat hij sprak.
—Hij verhaalt van een krijgstocht, zeide de kapitein, let op hoe duidelijk hij alles voordraagt. Zie, hoe hij den uittocht ten strijde weergeeft met het gejubel van de stamgenooten, die den strijders geluk toewenschen op hun tocht. Hoor, hoe hij den marsch teekent, hoe hij verhaalt, waarmede de krijgers zich op den marsch bezighielden met fantasia of lab-el-barode, dat verrukkelijke spel, dat elke beweging van den strijd vertoont. Zie, alles geeft hij even duidelijk, even bewonderenswaardig weer: het stil naderen om den vijand te overvallen, het beraadslagen hoe den aanval te doen, het geweldige van den onverhoedschen aanval, het verschrikkelijke van het gevecht, de wanhopige woede van den vijand, die zijne bezittingen en zijn leven ten duurste verdedigt, de overwinning, het verbranden van het vijandelijke dorp, en eindelijk den triumftocht naar huis, waar men met gejuich wordt ingehaald. Hoor, hoe zijne laatste woorden wegsterven in de onstuimige bijvalsbetuigingen van het publiek.
—Ja, dat is onnavolgbaar, dat is verrukkelijk schoon, riep de luitenant uit.
Intusschen was de kring van toehoorders uiteengegaan en onze luitenant bood den verhaler een geldstuk aan, dat de Arabier met trotsche waardigheid aannam.
Na eenige oogenblikken rondgekeken te hebben, nam ons gezelschap den terugtocht naar de stad aan. In een der poorten, die men doorging stond een heilige tegen den muur geleund om giften in te zamelen. Het was een stevige kerel met een allergemeenst uitzicht. Met de oogen strak in de lucht starend, scheen het alsof hij niets zag van hetgeen er nevens hem omging. Slechts nu en dan, als iemand hem met eerbied naderde, stak hij met een onverschillig gebaar de hand uit en nam de gift aan die men hem gaf. Toen onze vrienden onder de poort waren gekomen, sloeg de heilige de oogen op hen en zag hen onbeschaamd aan. De luitenant, dit voor het zwijgende verzoek om een aalmoes aanziende, nam, aan eene opwelling van edelmoedigheid gehoor gevende, een handvol floe's, een koperen munt ter waarde van nog geen halven cent, en wierp ze den man in de hand. Dries den kerel, wiens aanhoudend onbeschaamd aangapen hem vertoornde, willende dwingen voor zich te zien, beantwoordde dat met eene even minachtenden uitdagenden blik, toen de heilige op eens een stap voorwaarts deed en Dries in het gelaat spoog.
Dat was te veel voor Dries. Als een woedend dier sprong hij op den heilige toe, en hem met de linkerhand bij de keel grijpend, gaf hij hem met de andere een vuistslag tusschen de oogen, die hem zeer alledaags tegen den muur deed tuimelen. Doch bijna nog voor hij gevallen was, sprong de schurk op en zijn knuppel opheffend, was hij gereed Dries een wel gemikten slag toe te brengen, toen deze, den slag ziende aankomen, snel bukte, den kerel bij de beenen greep en hem met een hevigen smak op den grond wierp. In een oogwenk had hij hem nu zijnen knuppel afgenomen en bleef in afwachting of de heilige soms een tweeden aanval zou wagen.
Verbaasd en verschrikt tevens waren de kapitein en de luitenant getuigen geweest van dit tooneel. Het had zich zoo snel toegedragen, dat het gebeurd was eer men nog goed de toedracht der zaak wist.
—Zie zoo, zeide Dries, die fielt zal vooreerst genoeg hebben van een fatsoenlijk mensch in het aangezicht te spuwen. Zoo'n schobbejak! Kijk luitenant, mijne handen jeuken om hem de hersens in te slaan.
De kapitein en de luitenant hadden al hunne overredingskracht noodig om Dries tegen te houden, en deze was zelf zoo wijs den kerel den rug toe te draaien en mede te gaan.
Maar toen men wilde voortgaan, verhief zich een dreigend gemompel uit den volkshoop, die intusschen de poort had gevuld, en in een oogenblik waren onze vrienden omsingeld door een troep havelooze vagebonden, die de vuisten balden en woedende blikken op hen wierpen.
—Parbleu! mompelde de kapitein, dat ziet er gek uit; op mijn woord dat canaille is tot alles in staat. Wij hebben hunnen heilige geslagen en dat volk is duivels verzot op die gewaande gekken.
—Welnu, zeide de luitenant, wij moeten er toch door.
—Dat spreekt vanzelf, zei Dries; komaan, ik heb heel veel lust dat canaille eens door elkaar te slaan.
De kapitein maakte eene beweging om voort te gaan, doch niemand verroerde zich. In dien levenden muur was geen doorgang te vinden.
—Uit den weg, riep de kapitein, uit den weg, schurken! doch het hielp niets.
—Ha! riep op eens de luitenant, Goddank we zijn gewapend, ik was het haast vergeten. Neem aan, kapitein, spoedig neem aan! En hij duwde hem eene geladen zesloopsrevolver in de hand, waarvan hij er twee bij zich had.
Toen spanden onze twee vrienden den haan en, de revolvers opheffende, richtten zij dien op den troep, terwijl Dries, zijne knots opheffend, een stap voorwaarts deed.
—Terug, donderde de kapitein, terug! schooiers, of bij Allah ik zal je doodschieten als honden.
Op het gezicht van die kleine maar vreeslijke wapens begonnen de Marokkaansche straatslijpers bevreesd te worden, en daar de kleine troep steeds nader schreed, deinsden de voorsten terug. Doch de achtersten uit den hoop, de voorste rijen als een schild voor zich hebbend, drongen op.
Toen, bevreesd van de been te geraken, legden de luitenant en de kapitein aan en gaven vuur. Dit deed uitwerking; een kerel werd in den schouder getroffen, en een ander een stuk van het oor afgeschoten. Nu werden ook de achtersten door vrees bevangen en de troep begon te wijken.
Dit ziende en woedend over de ondergane beleediging en het oponthoud, sprong Dries naar voren en met beide handen zijnen knuppel zwaaiend, liet hij dien zoo gevoelig op de hoofden en schouders der Muzelmannen neerkomen, dat de aftocht in eene razende vlucht overging, terwijl Dries maar aanhoudend als een bezetene rondsprong en er op in sloeg.
Ondanks het gevaarlijke van hunnen toestand ter nauwernood verdwenen was, konden de luitenant en de kapitein zich niet houden van het lachen en proestten zij het uit, zich echter haastende den al te ijverigen vervolger in te halen en met zich mede te nemen.
Men was nu spoedig in het logement aangeland, waar men nog bijna den geheelen avond den vroolijken aanstekelijken lach van den Franschman hoorde weerklinken, die zich telkens dien overgang van het gevaarlijke tot het bespottelijke voor den geest riep en eindigde met te zeggen:—Parbleu! beste vriend, wij hebben ten minste ons eerste avontuur gehad. Maar weet ge wel, Dries, dat die Marokkanen u een grooten dwaas vonden om zoo den zegen van den heilige te versmaden?
DE NIEUWE REISGENOOT.—SELAM, DE GIDS.
Na een verblijf van drie weken te Tanger, en die stad bezocht en bezien te hebben tot in de afgelegenste wijken, na van verschillende interessante voorvallen getuigen te zijn geweest, na eindelijk eene inleidende studie tot de kennis van het land en de bewoners gemaakt te hebben, begon luitenant Frank er zeer naar te verlangen de reis naar Fez te beginnen, en ook Dries, die met Tanger geenszins ingenomen was en wel het minst met hare heiligen, had reeds herhaaldelijk zijn verlangen te kennen gegeven, die duivelsche stad te verlaten en wat meer van Marokko te zien dan nauwe smerige straten, witte muren en krankzinnige heiligen.
Het was des avonds op de kamer van Frank, toen ons drietal gezellig bij elkaar zittende onder het rooken van eene sigaar en het genot van een glaasje vurigen Spaanschen wijn, dat de luitenant zijn stellig voornemen om over eenige dagen den tocht naar Fez aan te nemen, aan den kapitein mededeelde en hem verzocht zijne hulp te verleenen in het zoeken van flinke kameeldrijvers en een gids, op wien men kon vertrouwen.
—Gij weet, zeide de kapitein, dat gij steeds over mij kunt beschikken en ik u niet zou laten vertrekken zonder verzekerd te zijn, dat gij een gids en kameeldrijvers hadt, op welk gij volkomen kunt vertrouwen, want ik weet hoe gevaarlijk uw tocht is. Het is dus tevergeefs geweest, dat ik u gesmeekt heb af te zien van die gevaarvolle reis, die men slechts als door een wonder kan volbrengen?
—Mijn besluit is onherroepelijk genomen, zeide de luitenant. Spreken wij daarover dus liever niet meer; het zou toch tot niets leiden.
—Welnu, zeide de kapitein, daar gij het verlangt, zwijg ik er verder over, en wij zullen ons dus bepalen tot het maken van toebereidselen voor onze reis.
—Onze reis, sprak de luitenant vragend, onze reis?
—Wel ja, parbleu! wat wilt ge dat ik anders zeg, riep de kapitein uit, onze reis, natuurlijk! Of dacht ge dat ik u alleen zou laten gaan, alleen naar Fez; gij, hier met alles geheel onbekend. Gij hebt een fraaien dunk van mij. Neen, wat men ook zeggen moge, nooit zal men zeggen, dat kapitein Daumas zijne vrienden in den steek heeft gelaten, en dat nog wel vrienden, aan welke hij het leven verschuldigd is. Wel mijne vrienden! weet ge wel, dat ik alleen mede zou gaan om in de gelegenheid te zijn mijne schuld aan u af te doen.
—Maar, kapitein! riep de luitenant uit, dat gaat niet. Gij kunt niet met ons medegaan!
—Neen, zeide Dries, de luitenant heeft gelijk, omdat wij nu eenmaal hebben besloten onze huid te wagen op eene reis naar Fez, is dat nog geene reden voor u om hetzelfde te doen.
—Komaan, zei de kapitein, het wordt hoe langer hoe mooier. Ik val in zee, ik, die niet goed genoeg kan zwemmen om mijzelven te redden. Iemand, die mij in het geheel niet kent, die niet weet wie ik ben, stort zich onversaagd in zee en hij redt mijn leven. Mijn redder en zijn vriend, die hetzelfde voor mij zou hebben gedaan, als het noodig ware geweest, gaan op reis.... tot zoover gaat alles goed; doch nu komt het fraaie van de zaak. Op die reis namelijk, waar het kogels en sabelhouwen zal regenen, wil men mij beletten mee te gaan, terwijl ik mogelijk eene uitmuntende gelegenheid zal vinden om mijne schuld af te doen. Neen, ik zeg op mijne beurt: dat gaat niet aan!
—Ba! zeide Dries, 't is wat, om even in zee te springen en een nat pak te halen om iemand een handje te helpen.
—Dries heeft gelijk, sprak nu de luitenant, hetgeen hij voor u deed, zouden wij voor elken in levensgevaar verkeerenden persoon hebben gedaan, en wij kennen u reeds genoeg om hetzelfde van u te verwachten. Het is daarom overbodig u noodeloos aan gevaar bloot te stellen. Bovendien zijn wij beiden ongehuwd, sneuvelen wij op onzen tocht, niemand zal aan ons veel verliezen, terwijl gij daarentegen kinderen hebt.
—Luistert, vrienden! hernam de kapitein, ik zeg u eens voor al, dat ik mede ga, daarvan zal niets mij afbrengen, bespaart dus uwe pogingen; evenmin als ik zal trachten u van uw voornemen af te brengen, evenmin verwacht ik dat van u, wat mij betreft, en daarmede basta! De zaak is dus beklonken; hier hebt gij mijne hand, vrienden! beschouwt mij van nu af als een wapenbroeder, als een boezemvriend!
En door de opgewonden, doch beslissende taal van den kapitein getroffen en overtuigd van het vruchtelooze van verdere pogingen, drukten de luitenant en Dries krachtig de hun toegestoken hand.
Toen vulde de kapitein de glazen, en het zijne opnemende zeide hij:—Ik drink op onze vriendschap in de eerste plaats, en op het goed gelukken onzer gewaagde onderneming in de tweede. En pardieu! ik drink ook op de avonturen, die wij zullen hebben, want daaraan zal het ons niet ontbreken.
Met geestdrift werd de toost beantwoord door den luitenant en Dries, die werkelijk zeer verheugd waren over het besluit van den kapitein.
—Nu dit alzoo besloten is, zullen wij een oogenblikje praten over de toebereidselen voor de reis, sprak de luitenant.
—Juist, zeide de kapitein, zich achterover op de rustbank werpende en met welbehagen zijne sigaar rookend, laten wij eens rustig de zaak bespreken.
—Ten eerste, begon de kapitein, is 't een vereischte dat we een gids hebben, die de drie zeldzame eigenschappen in zich vereenigt van eerlijk en trouw te zijn en goed met den weg bekend; kortom een man van ervaring, aan wien wij ons leven veilig kunnen toevertrouwen.
—Ja, viel de luitenant hem in de rede, maar waar dien te vinden?
—Ik erken de moeilijkheid, vervolgde de kapitein, om een persoon te vinden zooals wij dien wenschen, en toch vermeen ik daarin spoedig te zullen slagen, zoo hij niet reeds is gevonden.
—Hoe! riep de luitenant, gij zoudt reeds zoo'n gids kennen?
—Misschien, sprak de kapitein lachend, doch laten we de huid niet verkoopen vóór de beer geschoten is. De zaak is deze: Ik heb een bediende, die mij zeer trouw is. Mohammed, zoo heet hij, is een jonge Moor, dien ik uit de diepste armoede heb opgebeurd, zoodat hij thans een bekwaam, aan mij verknocht bediende is. Gedachtig aan zijne vroegere ellendige levenswijze, betoont hij mij steeds de oprechtste toegenegenheid. Ik geloof dat de kerel zich voor mij in stukken zou laten houwen. Toen ik uw stellig besluit vernam, was dadelijk mijn plan gevormd om mee te gaan, en ik heb Mohammed toen eens gevraagd, of hij ons ook een goeden gids kon bezorgen. Zich herinnerende dat een vriend zijner kindsheid thans te Tanger moet wonen, is Mohammed er dadelijk op uitgegaan om dien te zoeken en ziehier met welk bericht hij terugkwam.
—Selam, de vriend van Mohammed, was werkelijk door hem uitgevorscht. Na de blijdschap van het wederzien had Mohammed zijnen vriend gevraagd, wat hij voor den kost deed. Selam nu zag er vermagerd en behoeftig uit, wat Mohammed dadelijk opmerkte. In 't kort verhaalde Selam nu, hoe hij eene goede betrekking had gehad als geleider van de karavanen tusschen Tanger en Fez. Maar eenige maanden geleden was hij doodziek van Fez teruggekeerd en eerst kort geleden hersteld. In afwachting van weer zijne vroegere betrekking te aanvaarden, verdiende hij een handvol floe's daags met het dragen van pakken, het verrichten van boodschappen enz. Toen Mohammed hem verhaalde, dat wij naar Fez wilden gaan en een gids behoefden, viel de arme duivel bijna voor Mohammed op de knieën, hem bezwerende toch zijn best te doen, dat wij hem in dienst zouden nemen. Mohammed zegt voor hem in te staan als voor zichzelf, ik geloof dus dat wij niet beter kunnen doen, dan dezen Selam bij ons te laten komen.
Dit onverwachte geluk kon niet anders dan toejuiching vinden bij den luitenant, en hij drong er op aan dat Mohammed zijn vriend terstond zou gaan halen.
Zoo gezegd, zoo gedaan! Na verloop van een kwartier verscheen Selam. 't Was een fraaie jongeling, mager maar gespierd, vlug en sterk. Zijne sprekende oogen keken vriendelijk, trouwhartig en eerbiedig op ons drietal, van wien hij zijn geluk verwachtte. Hij sprak en gesticuleerde vol leven en met groote drift, waardoor zelfs de minst gewichtige zaak, door hem besproken, iets scheen te zijn waarvan leven en dood afhangen.
De kapitein vroeg hem naar den weg, dien hij zou aanraden te volgen. Selam begon haastig te spreken. De weg langs Had-el-Garbia, en Tleta de Reissana over Alkazar-el-Kibir enz.,—en Selam somde eene menigte dier namen op, door het land der Beni-Hassen over Zeguta en Tagat—was die, welken men gewoonlijk nam en dien Selam op zijn duimpje kende. Hij achtte dezen weg de beste te zijn. Wel lag daar het land der Beni-Hassen, hetgeen hem eenige zorg baarde, maar hij hoopte dat een kleine karavaan, met omzichtigheid reizende, de aandacht dier roovers zou ontgaan; en was dat niet het geval, dan vertrouwde hij, dat men het niet zou durven wagen een karavaan, waarbij zich een kapitein van het Fransche leger bevond, lastig te vallen. Daarom ried Selam aan de uniform op reis te dragen, dat zou, waar men kwam, ontzag inboezemen en dan, meende hij, zou het wel gaan. Ook ried hij luitenant Frank aan, zich in uniform te steken of die ten minste, zoo hij de voorkeur gaf aan eene gemakkelijkere kleeding, op reis mede te nemen om zich bij voorkomende gelegenheden daarin te vertoonen.
Na eene korte beraadslaging werd er besloten Selam aan te nemen; diens gunstig voorkomen en vooral zijne bekendheid met Mohammed waren van grooten invloed op het besluit onzer vrienden.
Toen de kapitein aan Selam dit besluit mededeelde, kwamen den braven jongen de vreugdetranen in de oogen:—Allah zal u zegenen, heer! zeide hij, gij redt mij en mijne vrouw van diepe ellende. En de opgewonden jongeling zwoer met een plechtigen eed hen trouw te zullen dienen.
Aan Selam werd nu de zorg opgedragen om twee kameelen met drijvers te huren, alsmede een paar muilezels. Van nu af in dienst gesteld, ontving Selam een geschenk in geld, om zich gereed te maken voor de reis en om zijn gezin gedurende zijne afwezigheid van het noodige te kunnen voorzien. Ook moest hij zich voortaan elken dag in het logement bij Mohammed aanmelden, om te vernemen of men zijne diensten ook noodig had en rapport te brengen van den stand der toebereidselen. Eindelijk ging de verheugde Selam heen en verliet met zijn boezemvriend Mohammed het hotel om in zijne woning feest te vieren over het onverwachte geluk.
Ons drietal, tevreden over de zoo spoedige en gelukkige beslissing van een der voornaamste punten van hun programma, beschouwde dit als een gunstig voorteeken, en met onderling goedvinden werd de afreis tegen den 20sten Mei vastgesteld.
—Dus zullen wij over zes dagen vertrekken? zeide de kapitein, toen Selam en Mohammed hen hadden verlaten.
—Ja, zeide de luitenant verheugd, eindelijk zullen we dan dien veel besproken tocht ondernemen.
—Ik zal voorloopig eens uitzien naar een vriend, die ons een paar goede paarden bezorgt, zeide de kapitein, en ga mij voorzien van een zakboekje, om een klein journaal aan te leggen.
—En ik, zeide de luitenant, ga mijn schetsboek opzoeken en mij voorzien van het noodige om insecten en kruipende dieren te kunnen bewaren.
—Zoo, zeide de kapitein, gij teekent, gij zijt dus ook artiste?
—O neen! antwoordde Frank, zoo ver heb ik het nooit kunnen brengen; maar ik houd er van om wat ik schoon vind uit te teekenen, al is het dan ook vrij gebrekkig. Die schetsen zijn voor mij evenzoovele herinneringen aan de plaatsen, waar ik ben geweest. Reeds heb ik dat in mijn geliefd vaderland gedaan. Des winters bij den haard in het gezellig vertrekje in den Haag genoot ik, wanneer ik mijn schetsboek doorbladerde, nogmaals en wie weet voor de hoeveelste maal, hetzelfde genoegen, dat ik gesmaakt had bij het aanschouwen dier schoone plekjes in de schilderachtige omgeving mijner woonplaats.
—Ja, dat kan ik begrijpen, zeide de Franschman. Ook mij is het wèl, wanneer ik het een of ander tafereel uit mijn vaderland zie, dat ik ken, dat ik heb aanschouwd.
—Daar iedereen wat gaat verrichten, zal ik ook wel wat dienen te doen, zeide Dries. Ik ga dus onze wapens eens onderhanden nemen, luitenant! want, als ik mijnen ooren goed den kost heb gegeven, geloof ik, dat wij ze noodig zullen hebben. Ik zal ze dan ook eens terdege nazien, want, gij kunt het gelooven of niet, maar mijn huid is mij nog tamelijk veel waard.
—Goed zoo! zeide de kapitein. Ja, ik zal Mohammed ook gelasten onze wapens in orde te brengen. Gij kondt wel eens gelijk hebben, Dries! ik geloof ook niet, dat wij overal even gerust en veilig zullen slapen als hier. Maar morgen zullen wij verder beraadslagen, want ge zult zien, dat gij het in de laatste dagen druk zult hebben; het voornaamste komt ons gewoonlijk het laatst in de gedachte. En nu, rust wel waarde luitenant! en droom niet te veel, over de Beni-Hassen en Fez. En na hen de hand te hebben gedrukt, verwijderde zich de kapitein lachend.
NAAR FEZ.—DE KAPITEIN VERHAALT ZIJNE GESCHIEDENIS.
Wat al drukte gaven die zes dagen vóór de afreis aan onze reizigers. Ieder had het even volhandig. De kapitein haalde bij zijne hem bekende landgenooten te Tanger de huizen bijna 't onderste boven om naar boeken te zoeken; hij snuffelde in alle hoeken en doorbladerde alle tijdschriften om te zien, of er niet het een en ander in stond, dat hem van dienst kon zijn. Overal won hij berichten in, belegerde het huis van den Franschen consul om zijne verslagen en rapporten te mogen inzien, praatte met alle Mooren, liep honderden malen op één dag het logement in en uit, en sloot zich uren lang op in zijne kamer om het een of ander boek vliegend door te lezen of in zijn journaal bladen vol aanteekeningen te schrijven.
Niet minder druk had Dries het. Hij onderwierp alle wapens aan een streng onderzoek, beproefde nu eene revolver dan weder een geweer of hield in zijne eenzaamheid een spiegelgevecht, bulderde tegen denkbeeldige Arabische roovers en scherpte de sabels. Zijne tafel lag den geheelen dag vol met allerlei fragmenten van uit elkaar genomen wapens, schroefjes, oliefleschjes, lappen enz. De Moorsche bedienden, die zijne kamer in orde brachten, keek hij met wantrouwende oogen aan, als zij de tafel naderden en bedreigde hun met de zwaarste straffen, als zij er aan durfden te komen.
Geheel verschillend van hen, hield de luitenant zich op zijne gewone bedaarde manier bezig; hij maakte zijn teekengereedschap in orde, deed zijne verschillende soorten van insectenspelden in doosjes en bracht de doozen in orde om de diertjes er in vast te steken, pakte eenige sterke flesschen met spiritus, om het kruipend gedierte in te bewaren, voorzichtig in; kortom, hij hield zich bezig met de toebereidselen voor zijne liefhebberijen en had bij dat alles nog tijd genoeg over voor herhaalde beraadslagingen met Mohammed en Selam over de maatregelen voor de reis.
Ook deze twee zaten evenmin stil. Zij toch, beter bekend met hetgeen er noodig zou zijn, moesten zorgen voor goede lastdieren, drijvers, de noodige mondbehoeften en alle verdere kleine, maar voor Europeanen onontbeerlijke zaken.
Eindelijk was dan de dag van het vertrek aangebroken en verliet de kleine, maar vroolijke stoet Tanger door de poort van den Soc-di-Barra, begeleid door eene bende nieuwsgierige straatjongens, die rondom den stoet heendraafden, dan voor, dan achter, allerlei kreten uitstootend, en een troep nieuwsgierige leegloopers waarvan Tanger in ruime mate is voorzien.
De optocht werd geopend door twee kameelen met hunne drijvers, beladen met alles wat voor de reis noodig was; daarachter volgden Selam en Mohammed op een paar fraaie sterke muilezels, terwijl onze drie vrienden den trein sloten, gezeten op die kleine Marokkaansche paardjes, die er zoo onooglijk uitzien, maar zoo uitmuntend zijn voor de diensten, die van hen worden gevorderd. De heldere levendige oogen en de wijd geopende neusgaten geven hun een fraaien kop, en de nauw merkbare kromming der scheenbeenderen is oorzaak van die bijzondere elasticiteit, die hunne bewegingen kenmerkt. Wat de reizigers zelven betrof, aller gelaat drukte tevredenheid, zoo niet vreugde uit. De twee kameeldrijvers naast hunne kameelen loopende, zongen die eentonige wijs, die hun allen eigen is en waardoor hunne dieren zoo uitmuntend in een gelijkmatigen stap blijven. Selam op zijn witten muilezel schertste vroolijk met Mohammed en op beider aangezicht lag een glans van vergenoegen. Onze drie vrienden eindelijk gaven zich met alle vreugde over aan dat bekoorlijke geheimzinnige, eigen aan een tocht door een nagenoeg onbekend land; zij praatten druk en lachten overluid over het vreemde, dat men zou zien, over de genoegens der reis en bovenal over de aanstaande avonturen.
Selam, die aan de drijvers van te voren den weg, dien men moest gaan, had aangegeven, kon gerust op zijne plaats blijven, doch hij liet evenwel telkens zijne oogen over alles gaan.
Het was laat op den middag, nadat de grootste hitte voorbij was, toen men zich op weg had begeven. Het eerste gedeelte der landstreek was weinig belangwekkend; het pad liep over een heuvelachtig terrein, overal begroeid en bezaaid met dwergachtige en doornachtige heesters en steenblokken. Hier en daar was een kleine heuvel met een groepje palmen of een enkele aloë bezet. Nu en dan ontmoette men een paar Arabieren of Mooren en een weinig verder een troepje kameelen, die naar Tanger gingen. Allen riepen het reisgezelschap den gewonen groet toe: »Vrede zij op uwen weg!”
Zoo ging men voort. De zon begon onder te gaan en hulde alles in goudgloed. Eene doodsche stilte lag over alles uitgespreid, die door niets werd verstoord dan door het geschreeuw van den eenen of anderen vogel, uit zijne schuilplaats opgejaagd, of door een nachtroofvogel, die krijschend rondvloog. De nacht viel snel en eer men er op bedacht was, was het bijna volkomen duister. Selam liet halt houden op de helling van een lagen heuvel. De kameelen knielden neer, en geholpen door Selam en Mohammed hadden de drijvers spoedig de twee tenten, die men medevoerde, opgeslagen.
Het was een schoone nacht. De hemel prijkte met eene verblindende sterrenpracht. De warmte van den dag had plaats gemaakt voor eene aangename koelte. Het voorhang der tent was open, waardoor men het van sterren schitterende firmament bespeurde. De kameelen lagen te slapen en de paarden en ezels, op eene rij geschaard, stonden te droomen of te dommelen of lagen rustig neer. In de kleine tent lagen de drijvers te slapen en vóór de tent zaten Selam en Mohammed, de twee vrienden hunner kindsheid, zoolang van elkaar gescheiden en daarom nu zooveel te meer verheugd onverwacht weder vereenigd te zijn, in een druk gesprek, dat slechts werd afgebroken als Selam nu en dan oprees, om het kleine kamp rond te loopen of een wakend oog op de last- en rijdieren te houden. Bekend met den diefachtigen aard der Arabieren, vertrouwde Selam slechts zichzelf.
Het was toen, dat de kapitein zijne reeds lang gegeven belofte nakwam, om aan zijne vrienden zijn wisselvalligen levensloop te verhalen. De nacht was zoo heerlijk, dat geen van drieën lust had zich in de armen van Morpheus te werpen, en met het open voorhang der tent, waardoor de frissche lucht vrij binnenstroomde, onder het genot van eene fijne sigaar en een glas Spaanschen wijn ving de kapitein aldus aan:
—Wanneer gij denkt, mijne vrienden, het verhaal te zullen hooren van een schitterenden levensloop, van een leven doorgebracht in al de vermaken en genietingen van de wereldstad, Parijs, dan vergist gij u, want wat ik u zal verhalen, zijn niets anders dan de lotgevallen van een armen drommel, dan de lotgevallen van een straatjongen, die kapitein werd van de Spahi's.
—Gij verwondert er u over, dat ik zeg een straatjongen te zijn geweest, helaas! 't is zoo en niet anders. Ik herinner mij, dat mijne ouders zeer arme, eenvoudige burgerlieden waren. Mijnen vader kan ik mij niet anders voorstellen dan zooals ik hem steeds heb gezien, den geheelen dag door aan den arbeid. Over dag en des avonds zag ik hem steeds bij het licht der lamp over zijn werk gebogen, schrijvende als of zijn leven er van afhing. En dit was werkelijk de bittere waarheid. Als mijn vader niet dag aan dag van vóór zonsopgang tot laat in den nacht werkte, hadden we geen brood. Even druk was mijne moeder altijd bezig met naai- of borduurwerk. Ik kan mij haar nog zóó goed voor den geest brengen alsof ze vóór mij stond. Aan dien kommervollen tijd kwam een einde, maar helaas! een treurig einde. Mijne moeder werd ziek en stierf, wijl het haar, ondanks hard werken, aan het noodige ontbrak, en mijn goede vader, die dien harden slag niet kon dragen, stierf twee maanden na haar. Nog te jong om de ramp te beseffen die mij had getroffen, gold mijne droefheid minder den dood mijner ouders, dan de verlatenheid en den honger, die zich deden gevoelen. Na den dood mijns vaders kwam eene oude tante over. Deze zorgde voor de begrafenis, betaalde met de opbrengst van het weinige huisraad, de kleine schulden, en nam mij met zich mede.
—Van dien tijd af is mijne herinnering het levendigst. Deze tante, eene zuster mijns vaders, was eene streng godsdienstige oude vrijster. Zoo ik driemaal daags eten kreeg (wat niet altijd zeker was), kreeg ik wel tienmaal daags slaag, en ik moest den tijd dooden met bijbellezen. Bij het minste dat ik deed, kreeg ik een vloed van scheldwoorden naar het hoofd, vermengd met smalende uitdrukkingen over mijne ouders; want, zooals ik later vernam, mijn vader was zeer tegen den zin zijner familie met mijne moeder, die een arm maar braaf meisje was, gehuwd. Dit had zijne geheele verbanning uit de familie ten gevolge gehad, en die familie belasterde hem bovendien overal zoozeer, dat hij moeite had werk te vinden. Ik was een kleine en zeer tengere knaap voor mijne jaren, doch tamelijk driftig van aard. De herhaalde scheldwoorden, die mij golden, brachten mij tot woede, en de smalende uitdrukkingen over mijne gestorven ouders verbitterden mij zoo hevig, dat ik besloot weg te loopen en mij over deze mishandelingen te wreken.
—Eerst rees de gedachte bij mij op om het huis in brand te steken; doch bedenkende, dat ik daardoor gevaar liep, niet alleen mijne tante te treffen, iets waarover ik mij weinig bekreunde, maar ook de dienstboden en de naburige huizen gevaar liepen, verzon ik iets anders. De tijd van mijn wraak was bepaald op een Zondag. Ik had nog maar drie dagen voor mij, want het was Woensdag avond, toen ik mijn besluit had genomen.
—Zondags ging mijne tante na den middag altijd naar eene godsdienstige bijeenkomst, die tot laat in den avond duurde. De oude meid en de knecht, man en vrouw, gingen dan met haar mede en zoo ik goed had opgepast, genoot ik insgelijks dat voorrecht. Ik zorgde er echter voor des Zaterdags eenig kattekwaad te doen, waarvoor ik werd gestraft met het schrijven van eenige kapittels uit den bijbel en het van buiten leeren van een psalm.
—De Zondag kwam en mijne tante vertrok met hare dienstboden, mij alleen achterlatende. Zoodra ik verzekerd was dat zij weg waren, spoedde ik mij naar den zolder. Ik zocht en vond de lijn, die voor het drogen van den wasch diende, en maakte deze vast aan de groote kram, die in het kozijn van het zoldervenster zat. Ik had mij slechts een voet of tien te laten afzakken om mij op den muur, die ons huis omgaf, te bevinden, en welke muur aan den zijkant van het huis niet verder dan op een meter afstand langs het huis liep. Mijn aftocht aldus verzekerd hebbende, begon ik mijne wraak ten uitvoer te leggen.
—Ik had nu en dan een weinig klei heimelijk in huis gebracht; ik had die voor mijn plan noodig en dus weggestopt in een hoek van den zolder. Thans was al die klei een groote hoop geworden. Ik ging nu naar beneden en sloot alle deuren die toegang tot het huis verleenden, en stopte de openingen onder de deuren en ter zijde goed dicht met klei. De luiken van den kelder sloot ik eveneens. Toen wierp ik al het beddegoed, alles wat breekbaar en niet breekbaar was, kortom, al wat ik maar kon vinden op den grond, en begaf mij naar boven. Boven was de keuken en in die keuken bevond zich de groote kraan der waterleiding, die de gansche stad van water voorzag.
—Na al mijne voorzorgen te hebben genomen en toen ik klaar was om weg te gaan, was het reeds schemeravond. Toen zette ik de kraan der waterleiding open na vooraf de opening van het steenen bekken, dat zich er onder bevond, dicht gestopt en alle binnendeuren opengezet te hebben, die de verschillende kamers met elkaar verbonden, en ik zette mij op mijn gemak neder op de treden der zoldertrap.
—Het water overstelpte weldra het bekken, vloeide er overheen, stroomde over den vloer der keuken, drong in de drie kamers der bovenverdieping en vond toen een uitweg langs de trap. Ik was opgetogen van eene boosaardige vreugde. Welhaast zag ik, mij naar den rand der trap begevende, dat het water in het benedenhuis wel bijna een voet hoog stond, en het steeg altijd door. De stoelen geraakten van hunne plaats en dreven rond. Het eene meubelstuk na het andere, opgetild en omgestooten door de kracht van het nederstroomende en stijgende water, plonste in het nat. Matjes, stoven, bankjes, doozen, kortom alles dreef rond. En intusschen steeg het water aanhoudend en was ik zoo verdiept in het gelukken van mijn wraakzuchtig plan, dat ik aan geen heengaan dacht. Maar eindelijk daaraan herinnerd door de heerschende duisternis, begreep ik dat het daartoe tijd werd, wilde ik niet overvallen worden. Ik klom naar den zolder en liet mij uit het venster zakken, kwam gelukkig op den muur en bereikte vandaar met een stouten sprong ongedeerd den grond.
Dries zat te grinneken van de pret, die hem deze grap gaf.
—Toen, zoo vervolgde de kapitein, bevreesd achtervolgd te zullen worden, liep ik wat ik loopen kon recht voor mij uit. Waar liep ik heen? Ik wist het niet. Ik liep maar door of de duivel mij op de hielen zat, aan niets anders denkend dan uit de voeten te komen. Dien nacht kwam er geen slaap in mijne oogen. Ik liep en liep, totdat ik aan een groot bosch kwam.
—Het was winter en de sneeuw lag hoog. Dit vermoeide mij zeer in het gaan, doch ondanks dat alles liep ik voort, maar thans niet meer zoo gejaagd als in het begin. De morgen brak aan en met den morgen voelde ik den prikkel des hongers. Den vorigen dag, vervuld met mijne wraak, had ik bijna niets gegeten en verzuimd een stuk brood of iets anders mede te nemen. Ook had ik geen cent op zak. Wat moest ik beginnen? Hoe aan brood te komen? Eindelijk zag ik in de verte de eerste huizen eener stad. Het was eene der voorsteden van Parijs. Het bosch, bijna ten einde zijnde, ontmoette ik een man, die, eenigszins beschonken, mij te gemoet kwam. Ziende, dat hij tamelijk goed gekleed was, liep ik op hem aan en vroeg met een smeekend gelaat om brood.
»Een aalmoes,” zeide de kerel, mij lachend aanziende.
»Ja mijnheer, ik heb honger,” zeide ik.
»Wel, wat rare snaak,” riep de kerel uit, »hij heeft honger; kom hier, kleine aap!”
—Ondanks deze weinig streelende benaming, trad ik nader. Hij stak de hand in zijn zak, doch op het oogenblik dat ik dacht iets te krijgen, gaf de kerel mij een slag in het gelaat. Van woede buiten mijzelf, viel ik op den kerel aan, die mij, zwakken knaap, met één slag van zijn gespierden arm gemakkelijk kon vermorzelen, en terwijl hij mij verachtelijk aanzag en nogmaals een slag toediende, greep ik zijn arm en beet er in.
»Kijk, wat leelijk beest,” riep de kerel mij aangrijpend. »Wat een moed voor zoo'n kleinen aap!” En toen ik niet anders dacht, dan een duchtig pak slaag te zullen ontvangen, zeide de kerel, op eens van toon veranderende: »Kijk, je bevalt me. Komaan, ga mee, ik zal je te eten geven en je kan bij mij blijven.”
—Geheel verwonderd keek ik hem aan.
»Ja,” zeide hij, »vind je dat niet goed? Kijk, ik heb bij mijn werk een jongen noodig, doch niet iedereen bevalt mij. Jij bent nu juist de rechte; klein, vlug en moedig, dat zijn drie vereischten, die ik juist zoek. Maar komaan,” vervolgde hij, »daar ik nog altijd onbeweeglijk bleef staan, praten we niet langer, maar gaan wij op weg.”
—Hij nam mij bij de hand en geheel werktuigelijk liet ik mij gewillig medevoeren. Voor mij bestond er op dat oogenblik slechts één wensch: mijn honger te mogen stillen; hoe ik dien kon bevredigen, was mij om het even, als ik slechts te eten kreeg.
—Wat wilt ge, zeide de kapitein, als het ware zichzelf in de reden vallende, honger is een scherp zwaard!
—Wij gingen door eene aantal straten en stegen, allen even morsig, totdat we in eene smalle, smerige, slecht verlichte straat aankwamen. Hier hield de kerel stil en opende met den sleutel de deur van een zeer smal, maar tamelijk hoog huis. Naar het mij voorkwam, was het onbewoond, en dit was ook werkelijk zoo, in zooverre, dat mijn nieuwe meester de eenige bewoner was. Het was, zooals ik zeide, een hoog huis; beneden waren twee vertrekken en een soort van keukentje; op de eerste verdieping waren twee kamers en op de tweede vier kleine slaapkamertjes of kabinetjes; daar boven bevond zich de zolder. Waarom mijn leidsman het geheele huis alleen bewoonde, kon ik toen niet begrijpen; want behalve beneden, was nergens eenig huisraad te zien. En wat er nog was, was van het gemeenste.
—Te huis gekomen, zette mijn nieuwe beschermer mij brood, kaas en wijn voor, waarvan ik ondanks het vreemde mijner omgeving met graagte at. Daarna ging mijn meester tegen den avond de deur uit; wanneer hij weerom was gekomen wist ik niet, daar ik weldra in een diepen slaap verzonk, waaruit ik niet ontwaakte dan den volgenden middag. Mijn meester was te huis. Hij sprak weinig tegen mij, en na een paar dagen zoo doorgebracht te hebben, nam hij mij op een avond met zich mede. Waarheen? Dat zou ik spoedig tot mijn schrik gewaar worden.
—Wij gingen eene menigte straten door tot wij in eene afgelegene, zeer stille straat kwamen. Het was een donkere, koude nacht. Sneeuw, hagel en regen, voortgejaagd door een scherpen noordenwind, deden mij bijna geheel verkleumen. Op eens gebood mijn meester mij te wachten en tegelijk duwde hij mij in de schaduw van een vooruitspringenden muur, terwijl hij de straat verder in liep.
—Na eenige oogenblikken keerde hij weder.
»Alles is in orde,” zeide hij. »Komaan, aan het werk!” en hij liep naar een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand zag aankomen.
—Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief, misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan riemen snijden, reken daar op!”
—Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af. Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.
—In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.
»Is er niets?” riep hij met gedempte stem.
»Niets,” antwoordde ik.
»Kom dan hier,” riep hij weder.
—Ik begaf mij sidderend en al mijn moed bijeenrapend naar den ellendeling.
»Kom,” zeide hij, »gij moet hier door. Dit raam komt uit in de vestibule; wanneer ge daar zijt, doet ge, voorzichtig langs den muur loopend, een pas of vijf dan zijt ge hier,”—en hij wees mij op den hoek van het huis, dat den hoek vormde van de straat en het steegje. »Dan doet ge nog een paar pas rechts en zijt ge aan de deur, die ge moet openen. Er zijn twee knippen op, de eene van onder, de andere in het midden. Als de sleutel niet op het sloot steekt, moet ge langs den muur tasten in den hoek of hij daar ook hangt. Bovendien zal er nog een ketting op de deur zijn, die ge er ook af moet doen. Kunt ge geen sleutel vinden, dan zal ik hem toch wel openen, doch pas op geen leven te maken, het zou je het leven kunnen kosten; poog ook niet in het huis te ontvluchten. Ik zal je in het oog houden; bij de minste beweging om mij te verraden, verbrijzel ik het raam en zal je de hersens ingeslagen en mijzelven uit de voeten gemaakt hebben vóór iemand van de bewoners nog bij je is.—Denk er aan.”
—Hij duwde mij door de opening. Verlamd van schrik kon ik eerst bijna geen stap doen, doch zijne ruwe stem deed mij voortschrijden. Ik liep volgens zijne aanwijzing langs den muur, vond de deur en ontsloot die. Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst de blinden van het raam, en de deur zachtjes dicht doende beval hij mij hem te wachten. Hij verdween in het huis. Ik hoorde geen ander gerucht dan het behoedzaam openen en sluiten van deuren. Alles ging even stil in zijn werk. Na verloop van eenige minuten kwam hij terug een klein pakje in een zakdoek geknoopt bij zich hebbende. Even stil als wij er in gekomen waren, verlieten wij het huis en ik haalde eerst gerust adem toen wij eenige straten verder waren.
—Te huis gekomen, gelastte hij mij naar bed te gaan. Ik deed zulks, doch kon niet slapen en besloot mij te houden alsof ik sliep, ten einde hem te bespieden. Denkende dat ik sliep, begon hij, met een vergenoegden glimlach op zijn gemeen gelaat, zijn zakdoek te ontknoopen, waaruit hij eerst eene leederen portefeuille haalde. Hij deed ze open; zij bevatte eene menigte banknoten. De bandiet kon nauwelijks een kreet van blijdschap onderdrukken. Voor het overige waren het blinkende geldstukken, waarmede de zakdoek was gevuld, benevens eenige kostbare damesversierselen. Toen hij alles goed had bekeken, ging hij naar een hoek van de kamer waar een hoekkast stond, welke hij verschoof. Alleen een kerel zoo sterk als hij, was daartoe in staat. De kast omdraaiende met den rug naar het licht, drukte hij op een pennetje en een gedeelte van het achterschot sloeg als een klep naar buiten naar beneden om, en deed mij zien dat de kast een dubbel achterschot had. Hierin verdwenen de portefeuille en de versierselen. Het geld stak hij bij zich, waarna hij de kast weder op hare plaats zette. Een oogenblik daarna had hij het licht uitgedaan en zich in bed geworpen, waar ik hem weldra luide hoorde snorken.
—Duizenden gedachten vlogen mij door het hoofd, zonder dat ik tot een bepaald plan kon komen. Ik sliep zeer onrustig, had allerlei benauwde droomen en wist maar niet hoe ik weg zou komen.
—Intusschen begon mijn meester mij meer en meer te vertrouwen. Hij nam mij meermalen mede om te wandelen of Parijs te bezien, en zoo kwam ik ten laatste ook in die vuile afschuwelijke krotten van herbergen, die bezocht worden door het slechtste gespuis van Parijs. Het was daar dat ik hoorde, wie mijn meester was, namelijk een der grootste, vermetelste, maar ook der gemeenste schurken van Parijs; men noemde hem »l'hyène”, welken naam hij te danken had aan zijn woesten aard.
—Zoo gingen dagen, weken en maanden om op dezelfde manier, en gedurende al dien tijd had ik geen gelegenheid gevonden om te ontsnappen. Op een avond, nog verschrikkelijker dan die mij inwijdde in mijn afschuwelijk bedrijf, gingen wij weder op eene onderneming uit. Hetzelfde had plaats als ik reeds beschreven heb. Mijn meester drong met mij door in het huis, waar hij, zooals hij zeide, een goeden slag hoopte te slaan, en had spoedig den buidel binnen. Even stil maakte hij zich gereed te vertrekken, toen hij onverwachts over iets struikelde. Ik stond beneden in de kamer bij het raam, waardoor wij binnen waren gekomen, hetwelk l'hyène weder had gesloten, toen ik den slag van zijn val hoorde. Dadelijk daarop hoorde ik eene stem roepen: »Wie daar?” Eene worsteling volgde, die slechts kort duurde, en binnen weinige minuten kwam de bandiet aanloopen. Zijn gelaat was bleek, en haastig verborg hij een dolkmes. Snel de deur openende vloog hij er uit, en ik volgde hem doodelijk verschrikt. Op straat pakte hij mij bij den arm en stapte haastig maar omzichtig voort. Evenals de vorige maal gelastte hij mij te gaan slapen en na de vruchten zijner diefstal geborgen te hebben, wierp hij zich gekleed te bed. Doch hij, evenmin als ik, sliep dien nacht.
—Toen de dag aanbrak en wij hadden ontbeten, keek hij mij onderzoekend aan. Ik beantwoordde zijn blik kalm en vast. Door mijn voortdurend huichelen had ik hem volkomen om den tuin geleid. Hij vertrouwde mij geheel, zooals ge zult zien.
»Pierre,” zeide hij fluisterend, »je hebt zeker begrepen wat er van nacht is gebeurd, niet waar?”
»Volkomen, meester!” antwoordde ik, mij geweld aandoende een lichtzinnigen toon aan te nemen. »Ge hebt er een zijn paspoort gegeven, papa, niet waar?”
»Ja,” zeide hij zacht, mij strak aanziende, »de oude werd wakker en ik kon niet anders, vervloekt!”
»Komaan, papa, wordt nu niet flauwhartig,” zeide ik, pogende te glimlachen, »'t is de eerste niet, wel? Drink liever eens; dat spoelt de zorg weg!”
»Hoe weet jij dat?” vroeg hij woest.
»Hoe ik dat weet, nu, die vind ik fraai, alsof papa l'hyène niet genoeg bekend is bij de vrienden in de sociëteit.”
»'t Is waar,” zeide hij, »'t is niet de eerste; maar, enfin, het doet er niet toe, wat maakt het uit één meer of minder,”—en hij dronk den eenen beker wijn na den andere.
»Goed,” zeide ik, »zoo mag ik u zien, papa! geen weekheid asjeblieft.”
—Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij: »Weet je wat je moest doen, Pierre?”
»Zeker, als ge het mij zult gezegd hebben,” antwoordde ik.
»Welnu, hier hebt ge een cadeautje,”—en hij wierp mij een paar goudstukken toe. »Ga de straat op, bezoek het een of ander koffiehuis en hoor eens rond wat er van is uitgelekt... begrepen?”
»Goed,” zei ik, »maar drink toch, papa! of zijt ge afschaffer geworden?”
»Neen, voor den duivel, dat nooit!” antwoordde hij—en hij dronk; »doch wees voorzichtig, begrijpt ge?”
»Wees gerust,” antwoordde ik, en ik vertrok.
—Alvorens de deur uit te gaan zag ik echter, dat hij reeds tamelijk de hoogte had.
—Nu of nooit! dacht ik, toen ik op straat was, en ik begaf mij naar een koffiehuis. Na een glas wijn besteld te hebben, luisterde ik, een dagblad in de hand nemende, naar de verschillende gesprekken die er gevoerd werden. Het duurde niet lang of er kwamen eenige bezoekers binnen.
»Dag papa Picard!” zei de een tegen den hotelhouder, »hebt ge het nieuws al gehoord?”
»Het nieuws?” vroeg de kastelein, »welk nieuws, mijne heeren?”
»Welnu, komaan, Parijs is er vol van.”
»Ik weet nog niets,” antwoordde de kastelein, »wat is er dan gebeurd?”
»Een moord,” zeide een der heeren.
»Een moord!” riep de kastelein verbaasd.
»Ja, een moord in de Rue de l'enfer. Een braaf oud geneesheer Dr. Hachette is het slachtoffer. Hij is vermoord, na alvorens bestolen te zijn.”
»Mijn God, mijn God! hoe afschuwelijk!” riep de kastelein; »die brave doctor Hachette. En heeft men den moordenaar?”
»Wel ja, die blijft er bij wachten!” zeide een der heeren lachend.
»Een man die zooveel goed deed,” mompelde de herbergier. »'t Is afschuwelijk!”
—Ik wist genoeg. Het koffiehuis verlatende liep ik regelrecht naar de politiewacht en verzocht den commissaris te spreken. Men liet mij langer dan vijf minuten wachten. Ik werd ongeduldig. »Zeg,” zeide ik tot een der wachthebbende agenten, »dat de zaak waarvoor ik gekomen ben spoed vereischt, en ik niet langer kan wachten.” Een oogenblik daarna werd ik binnengeroepen. De commissaris, een man met een streng maar rechtschapen gelaat, ontving mij barsch.
»Gij schijnt haast te hebben, mijn vriend,” zeide hij norsch, »kondt ge niet wachten?”
»Onmogelijk, mijnheer!” antwoordde ik.
»Laat hooren, wat is het? Zeker de eene of andere vechtpartij of een verloren beurs.”
»Mijnheer,” zeide ik, »ik kom u spreken over den moord in de Rue de l'enfer.”
—De commissaris sprong op van zijn stoel.
»Wat zegt ge,” riep hij, »gij zoudt mij daaromtrent eenige inlichtingen kunnen geven?”
»Alle inlichtingen, die ge wilt hebben,” antwoordde ik.
—Hij keek mij verbaasd aan.
»Kortom, mijnheer,” zeide ik, »ik kom u den naam van den moordenaar opgeven.”
»Wat,” riep hij uit, meer en meer verbaasd, »en die naam?”
»Is die van l'hyène,” zeide ik.
»Ha,” riep de commissaris, »is het die ellendeling? Wacht vriend, we hebben nog eene oude rekening te vereffenen, maar die vereffening zal verschrikkelijk zijn.”
»Maar hoe weet ge dat?” vroeg hij, »wie verzekert mij, dat gij de waarheid spreekt?”
»Ikzelf,” zeide ik, »want ik was bij den moord tegenwoordig.”
»Gij,” riep hij uit, »ge zijt dan medeplichtig, daar ge hem niet verhinderd hebt.”
»Ja, ik was gedwongen medeplichtige, want ik kon den moord niet verhinderen.”
»Maar hoe heeft zich dat dan toegedragen?”
»Mijnheer,” zeide ik, »zoudt gij niet, alvorens ik u dat mededeel, den moordenaar laten gevangen nemen, want mijn verhaal zal lang zijn.”
»Ge hebt gelijk,” antwoordde hij, »waar kan men l'hyène vinden?”
—Ik noemde de straat en het nommer, en zeide: »Ik zou u aanraden een rijtuig te nemen, want de bandiet zal dronken zijn; ik heb hem van den koppigsten wijn gegeven, die er was.”
»Goed,” zeide de commissaris, en hij gaf zijne bevelen. »Binnen een kwartier is hij geknipt,” zeide hij, weder binnen komende en zich vergenoegd de handen wrijvende. »Welaan, mijn jonge vriend, verhaal als ge zoo goed wilt zijn.”
—Toen verhaalde ik hem hoe ik bij l'hyène was gekomen, mijne vergeefsche pogingen om te ontvluchten en eindelijk het voorgevallene van den afgeloopen nacht. De commissaris geloofde mij volkomen en beloofde voor mij te zullen doen wat hij kon. Voorloopig wees hij mij een kamertje aan in het gebouw der wacht, waar ik kon verblijven.
—Terwijl wij nog aan het praten waren, kwamen de agenten aan met l'hyène. De moordenaar was zoo dronken, dat hij niet wist wat er met hem gebeurde. Men had de deur opengeslagen en hem smoordronken op den vloer gevonden; zijne arrestatie leverde dus geene moeilijkheden op. Na het huis te hebben laten bezetten, begaf ik mij met den commissaris er heen. Men haalde de kast weg en opende die op mijne aanwijzing; er kwam voor eene enorme waarde uit aan bank- en ander geldswaardig papier, aan goud- en zilvergeld en aan kostbaarheden. Langer dan tien jaren had l'hyène zijn vuig handwerk met ongehoord succes gedreven, en de voorwerpen, die hier voor den dag kwamen, waren die, welke de politie sinds jaren had gezocht.
—Gedurende zijn proces, als ik mijne verklaring moest afleggen, scheen het of l'hyène zich op mij wilde werpen om mij te dooden. Doch het waren juist deze aanvallen van woede, die zijne schuld bewezen. Ten laatste bekende de schurk dan ook met eene onbeschofte koelbloedigheid en op uittartenden toon. Zijne veroordeeling volgde nu spoedig; de ellendeling ging voor levenslang naar de galeien.
Hier hield de kapitein een oogenblik op.
—Verduiveld, waarde kapitein! zeide de luitenant, gij hebt geen pleizierige jeugd gehad. Welk een verschrikkelijk leven met zoo'n ellendeling, en wat moet gij een moed en tegenwoordigheid van geest gehad hebben, om dien ellendigen bandiet zoo te blinddoeken.
—Nu ja, zeide de kapitein, het spreekwoord zegt: de gelegenheid maakt den dief, maar de gelegenheid maakt ook den held. Men moet in zoodanige omstandigheden hebben verkeerd om te begrijpen, welk eene tegenwoordigheid van geest, welk eene geslepenheid en moed bij u door het gevaar ontwikkeld worden.—Maar laat ik voortgaan met mijn verhaal.
—Om mij, zooals de commissaris had beloofd, eene betrekking of ten minste iets te bezorgen, waarvan ik kon leven, was lang geene gemakkelijke zaak, om de eenvoudige reden dat ik niets kende. Er was geen handwerk, geen ambacht waarvan ik iets verstond, en zoo kwam het dat de goede man zich tevergeefs moeite gaf mij iets te bezorgen, waarvoor ik te gebruiken was.
—Omstreeks dien tijd kwam een groot paardenspel Parijs bezoeken. Mijn beschermer, die met den directeur van dien circus natuurlijk veel te maken had, zeide op zekeren dag tot mij: »Wel, jonge vriend! zoudt ge ook genegen zijn om stalknecht te worden?”
»Wel waarom niet,” zeide ik.
»Ja, ziet ge,” zeide de commissaris, »daar gij van fatsoenlijke familie zijt, dacht ik dat zulk werk u zou tegenstaan.”
»Wel komaan,” antwoordde ik, »werken is geen schande, zelfs het minst geachte niet; 't is maar de vraag, of ik tot dat werk in staat ben.”
»O, wat dat betreft,” zeide de commissaris, »wees daarover gerust. Het leert spoedig aan en bovendien heeft men aan mij verplichting, en zal men om mijnentwil geduld met u gebruiken.”
»Goed,” zei ik, »ik dank u bij voorbaat, maar waar zal ik worden geplaatst?”
»In den circus,” antwoordde de commissaris.
»Komaan,” riep ik verheugd uit, »dat zal wel gaan!”
»Eén ding moet ik u nog zeggen,” zei mijn beschermer; »de menschen in uwe nieuwe omgeving zijn ruwe lieden, maar geen schurken, en met uwe beginselen zult ge ook daar een eerlijke jongen blijven; daarvan ben ik overtuigd.”
—En ziedaar mij weldra als stalknecht in den circus Remenz. Ik was toen zestien jaar en, hoewel veel grooter geworden, had ik mijne slankheid behouden. Op zekeren dag viel het oog van den directeur op mij, en na een kort gesprek werd ik van stalknecht bevorderd tot adspirant-kunstrijder. Elken dag les ontvangende, en dit gevoegd bij mijne natuurlijke vlugheid en gewilligheid, werd ik spoedig bekwaam genoeg om eene plaats te verwerven als kunstrijder in den circus. Ik kon thans fatsoenlijk maar schamel leven, toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat voor goed eene wijziging in mijn levensloop bracht.
—Het was op een Zondag, dat ik vóór onze tent op en neer loopende in gesprek met een mijner kunstbroeders een open rijtuig bespeurde met twee fraaie paarden bespannen, dat hollende de straat afkwam. Het volk vloog overal uit den weg, de koetsier schreeuwde luide en de twee dames, die in het rijtuig zaten, hielden zich angstig vast. Zonder mij lang te bedenken was ik in een paar sprongen naast het hollend gespan, greep de teugels en slingerde mij op de paarden, die ik weldra tot staan kreeg. Voor mij als kunstrijder beteekende dat geheele geval niets, doch dit nam niet weg, dat iedereen mij toejuichte. Hartelijk bedankt door de dames, verwijderde ik mij. Des anderen daags 's morgens kwam een heer, in de uniform van kolonel bij de cavalerie, mij zijn dank betuigen voor de redding zijner vrouw en dochter. Verlangend iets voor mij te doen, sloeg hij mij voor in dienst te treden bij zijn korps, mij plechtig belovende alles voor mij te doen om mij den rang van officier te doen verkrijgen. Reeds lang was ik het wisselvallige en onaangename van het zwervende leven van kunstrijder moede, en het kostte mij niet veel moeite het vaarwel te zeggen. Ik nam het aanbod van den kolonel aan en trad in den krijgsdienst. Mijne geoefendheid in het rijden deed mij spoedig bevorderen tot instructeur om de recruten het rijden te leeren en paarden af te richten. Intusschen hield de kolonel woord en verschafte mij de gelegenheid tot studeeren, waardoor ik, dank zij zijne bescherming, binnen acht jaren luitenant was.
—Nu had ik eene fatsoenlijke positie in de wereld verworven. Gehoor gevende aan de verhalen, die onder mijne wapenmakkers gedaan werden van het avontuurlijke leven in Algerië, verkreeg ik na een paar jaren eene overplaatsing derwaarts, waar ik na eenige met succes bekroonde ontmoetingen met de Arabieren en Kabylen tot mijn tegenwoordigen rang werd bevorderd. Ik huwde met de dochter van een mijner chefs, die mij echter, helaas! te spoedig ontviel na mij twee kinderen te hebben geschonken.
—Ziedaar, zoo eindigde de kapitein, het verslag van mijn kort doch veel bewogen leven.
Het was intusschen laat geworden. De hemel was nog altijd even schoon en beloofde een mooien dag. Selam was een paar uren gaan slapen en Mohammed had zijne plaats ingenomen. In het kleine kamp heerschte de grootste rust, en onze vrienden legden zich mede ter ruste om den volgenden dag reeds vroeg op weg te gaan.
DE MONSTERPAD EN DE WITTE EZEL VAN SELAM.
De opkomende zon kleurde nauwelijks den hemel met roode tinten, of er begon leven te komen in het kleine kamp. Selam, de onvermoeide, die slechts een paar uren geslapen en daarna de plaats van Mohammed ingenomen had, was reeds druk in de weer. Hij wekte Mohammed en de drijvers en riep hun op tot het gebed. Men spreidde den kapmantel op den grond uit, knielde daarop met het aangezicht naar het Oosten gekeerd, en vervolgens een handvol aarde nemende wreven zij daarmede hunne armen en beenen, het hoofd en de voeten alsof zij zich waschten; daarna maakten zij onder het mompelen van gebeden allerhande bewegingen, bogen nu het gelaat in het gras, lagen op de knieën, sprongen dan weder op of hieven de handen biddend omhoog. Het was het eerste gebed van de vijf, die de Mahomedaan verplicht is elken dag te doen. Op een wenk van Selam stond men weder op en ging aan het werk; terwijl de drijvers ijverig bezig waren de bagage op de kameelen te laden, maakte Selam met zijn vriend Mohammed het ontbijt gereed, ondertusschen een oog houdend over het opladen der kameelen.
Luitenant Frank, altijd met de zon uit de veeren, had nauwelijks de drukte van het ontwaken bespeurd, of hij stond op en wekte zijne vrienden. IJlings maakte men zich gereed om weder op marsch te gaan, en na te hebben ontbeten zette de kleine stoet zich weder in beweging. Ditmaal reed Selam met Mohammed vooraan, daarop volgden de kameelen en onze drie vrienden maakten de achterhoede uit.
De dag was schoon. De zon nog niet zoo brandend als op den dag, stelde hen in staat goed door te marcheeren. De weg liep door een zeer afwisselend terrein. Welig groen, doorvlochten met prachtige bloemen, zag het oog allerwegen; ook uitgestrekte bebouwde velden met rogge en gierst bezet. Hier een heuvel, bedekt met een kleed van frisch groen en met fraaie boomheesters, dáár een dal met kreupelhout begroeid, waarboven overal vijgeboomen, aloë's en palmen uitstaken, hier eene wijd uitgestrekte groene vlakte, daar ginds voor hen uit eene lange rij blauwe bergen. Doch nergens ontwaarde men een levend wezen. Zoo reed men voort, pratend en lachend. Een zacht frisch koeltje deed eene aangename uitwerking en verfrischte allen.
Met het klimmen van de zon begonnen hare stralen ook meer te branden. Het was omstreeks tien uur in den morgen en reeds was de hitte ondraaglijk. Een eind voor den troep uit bespeurde men een lagen berg. Hij bestond uit een steenachtigen grond met bosch en liep zeer steil op. De luitenant en de kapitein reden er heen op de ezels van Selam en Mohammed, wijl hij niet zeer geschikt was te paard bestegen te worden. Niet zonder moeite kwam men op den top aan, vanwaar men een prachtig uitzicht had over de omliggende landstreek en den Atlantischen Oceaan, die zich heel in de verte als een blauw vlak uitstrekte. Mohammed, die hen te voet was gevolgd, wees hun eenige zeilen, die hij met zijne scherpe oogen op dien verren afstand bespeurde. Inderdaad onderscheidde men een paar schepen met volle zeilen. Het geleken op dien afstand een paar watervogels, die, met de witte vlerken uitgespreid, zachtjes over het water zweefden om hun buit te bespieden. Omlaag zag men den troep reeds een heel eind vooruit, en men haastte zich den berg af te gaan, wat niet zonder gevaar geschiedde. De luitenant had nog een paar prachtige kevers gevonden, zeer zeldzame exemplaren, en Mohammed had onder het afstijgen een hagedis betrapt, die zeer klein was maar schitterde met allerlei kleuren.
Toen men weder bij het gezelschap was, zeide Selam:
—Dat is de Roode Berg; wij hebben reeds een goeden marsch gemaakt en als mijnheer het vergunt om ginds in de schaduw dier boomen een paar uurtjes te rusten om ons wat te verfrisschen, dan kunnen wij vóór den nacht nog Had-el-Garbia bereiken, dat aan gindsche zijde dier bergketen ligt.
De luitenant en de kapitein keurden het goed, en na verloop van een uur zat men te rusten onder het dichte lommer van eene fraaie boomgroep. De hitte was dan ook onuitstaanbaar. De luitenant haalde zijn schetsboek voor den dag en maakte zijne eerste schets van een Arabisch landschap, terwijl Dries zich behaaglijk in het zachte groen uitstrekte en de kapitein eenige aanteekeningen in zijn dagboek opschreef. Wat de drijvers Mohammed en Selam betreft, deze gaven zich met innig welbehagen over aan dien trek naar rust, die den Arabieren en Mooren eigen is.
Na eene verkwikkende rust ging men weder op weg. De hitte was nu ten minste draaglijk. De landstreek was afwisselend, maar eenzaam. Geen enkel persoon ontmoette men, en men bereikte tegen den nacht eene plek waar het kamp werd opgeslagen. Een weinig links af bevond zich Had-el-Garbia.
Na de afmattende hitte van den dag gevoelde iedereen lust om te rusten, en toen de tenten opgeslagen waren en de beesten op een paar meters afstand vóór de tenten op eene rij waren vastgemaakt, begaf elkeen zich ter ruste. In de kleine tent was behalve Selam, die de wacht hield, weldra ieder in een diepen slaap. Niet alzoo in de groote tent. Nauwelijks had men zich nedergelegd, of een zwerm insecten rukte van alle kanten aan. Vliegend, kruipend, loopend kwam dat heir van ongedierte onze vrienden plagen. Dries was zoo afgemat, dat hij ondanks de insecten weldra sliep als een os. De luitenant verdroeg alles met kalmte, bleef rustig liggen en knipte slechts nu en dan het een of ander dier, dat hem te veel hinderde, met den vinger weg. Tegen de muskieten had hij zich gewapend met eene sigaar, aanhoudend dikke rookwolken uitblazend, zoodat hij weldra geheel in den dikken blauwen welriekenden rook van zijne manilla gehuld was. Doch kapitein Daumas had het 't ergst van allen te verantwoorden. Nauwelijks neergevlijd sprong hij op, eene verwensching uitstootende, liep met zijn zakdoek te wuiven, en sloeg en trapte naar alle kanten, zonder de zoozeer gewenschte rust te kunnen vinden.
—Doe als ik, vriend! zeide de luitenant, die geheel onzichtbaar was.
—Parbleu! riep de kapitein toornig uit, dat kan ik niet, dat duivelsche goed bijt en steekt me om er razend van te worden. Voorwaar, men moet een liefhebber van insecten zijn zooals gij, om te kunnen slapen met dat vieze goed bij en rondom u.
De luitenant lachte.
—Sacrebleu! riep de kapitein uit, ik ga naar buiten. En hij liep wanhopig de tent uit.
Daarbuiten zat Selam voor zijne tent. De kapitein naderde hem stil en legde de hand op zijnen schouder. De Moor gaf geen teeken van schrik, maar draaide bedaard het hoofd om.
—Ga slapen, mijn jongen! zeide de kapitein, ten minste als ge kunt. Ik kan 't niet en zal dus blijven waken. Zoodra ik lust heb om te gaan slapen, zal ik Mohammed wekken.
De Moor weifelde.
—Vergeef mij, heer! zeide hij, maar er wonen hier dichtbij Arabieren; ze zouden wel eens kunnen pogen te stelen. Als u het mij wilt vergunnen, blijf ik liever op.
—Wees gerust, Selam! antwoordde de kapitein, ik ben vertrouwd met dat volkje. Ik heb lang genoeg oorlog met hen gevoerd om hunne streken te kennen. Gij kunt mij uwe taak gerust toevertrouwen.
De Moor boog het hoofd; hij was voldaan, en ijlings in de tent gaande, sliep de brave jongen spoedig.
De kapitein zette zich weder in de schaduw van de tent, waarin Selam was verdwenen. Met den rug naar de tent gekeerd, kon hij in den helderen nacht den omtrek en de lastdieren zonder moeite gadeslaan. Nadat de kapitein eenigen tijd had rondgezien om zijne oogen aan het duister te gewennen, vermaakte hij zich met op den grond naar de insecten te turen, die zich door hun geluid of lichtgevend vermogen deden bespeuren. Een voorwerp ter grootte van eene groote rat bewoog zich naar hem toe. Nu en dan zat het stil en dan sprong het weder eensklaps op, om naar het een of ander vliegend insect te happen. De kapitein martelde zijne hersens te vergeefs af, welk dier dat toch wel kon zijn; maar hoe hij ook nadacht, hij kon maar niet begrijpen wat het was. Het liep niet zooals een zoogdier, maar het sprong met korte tusschenpoozen en bewoog zich log voort. Twee oogen glinsterden als kleine vuurbollen. De kapitein begreep, dat hij door zich te bewegen het dier zou verjagen, en zijne nieuwsgierigheid was te zeer gaande gemaakt om niet te willen weten, welk dier hij voor had. Eindelijk deed het dier een paar snelle sprongen, welk het tot aan de voeten van den kapitein brachten. Nu of nooit, dacht hij, en snel den arm uitstrekkend greep hij het bij een poot vast.
—Te duivel, mompelde hij, wat is dat koud!
Hij liep er snel de tent mede in, ontstak een licht en liet opeens vol afschuw het dier vallen. Het was eene reusachtige pad. Maar even snel bedacht de kapitein zich en greep haar weder vóór zij den tijd had gehad zich weg te maken.
Het dier bood eene mengeling van schoons en terugstootends aan. De huid zat vol groote en kleine wratten, die het dier er afzichtelijk deden uitzien. Het pronkte met allerlei kleuren en de vurige roode oogen schitterden als waren zij van goud.
—Ha, ha, vriendin pad! zeide de kapitein, dat is eene vondst, die wat waard is; daar zal ik den luitenant morgen eens mede verrassen. En hij bond haar een koordje om een der pooten en zette haar op den grond.
De pad, na een paar malen te vergeefs gepoogd te hebben weg te springen, bleef stil zitten en keek den kapitein met hare groote gouden oogen aan.
—Je ziet er nog al verstandig uit, hoor! zei de kapitein lachend; ik geloof, dat ik je wel zou kunnen africhten als een hondje! en hij begaf zich weer naar buiten.
Het weer begon eenigermate te veranderen. De sterren verdwenen van lieverlede en er kwam een natte koele nevel opzetten. De kapitein ging de tent in, stak eene pijp op, sloeg zijn mantel om en ging weder zitten. Hij had reeds langer dan twee uren de wacht gehouden en was huiverig geworden door de kille atmosfeer; hij besloot ten laatste Mohammed te wekken en te gaan slapen. Doch juist toen hij wilde opstaan, vernam hij een licht gedruisch. Kapitein Daumas luisterde, doch vernam niets meer. »Het zal het een of ander dier zijn geweest, dat jacht maakt op insecten”, mompelde hij, en hij wilde opstaan, toen hij op eens den witten ezel van Selam, die aan het eind der lijn stond, den kop zag omwenden als trok iets buitengewoons zijne opmerkzaamheid.—»Verduiveld”, zeide de kapitein, »zou er iets aan de hand zijn? Laten wij op onze hoede zijn.”
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreemd geluid trof zijn oor. Het was alsof men iets met een bot mes wilde doorsnijden, wat niet gelukte. De kapitein dook omlaag en strekte zich plat op den grond uit. Hoe weinig het ook was, toch had de kapitein een zacht geritsel gemaakt en oogenblikkelijk hield het geluid op. Doch een paar minuten daarna, toen de kapitein reeds meende dat hij zich had bedrogen, hoorde hij het opnieuw, doch slechts een oogenblik, toen was het doodstil.
—Mordieu! mompelde de kapitein; wat gaat hier om, de duivel hale me als ik het weet.
Hoewel hij nu, daar hij niets meer hoorde, een weinig gerustgesteld was en dacht dat zijne verbeelding hem een poets had gespeeld, bleef de kapitein niettemin het oog houden op den witten ezel van Selam, die door zijne kleur, ondanks de duisternis en den nevel, goed zichtbaar was. Opeens keek de kapitein scherp uit en bleef eenige oogenblikken liggen turen, alsof hij de duisternis doorboren wilde.
—Sacre! mompelde hij zacht, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen dat de witte een eind verder stond dan daareven. En dat kan toch niet, want het touw, waarmede hij aan de lijn gebonden is, is toch niet langer dan een paar voet. Of zou de nevel mij misleiden. Ja, dat zal het zijn, zeide de kapitein, de nevel wordt hoe langer zoo dikker en onttrekt de voorwerpen aan mijn oog. Maar mordieu! zeide hij opeens verbaasd, toen hij toevallig het hoofd rechts wendde, het eerste paard is weg. Sacré Dieu! zou de nevel ook daarvan de oorzaak zijn?
En met één sprong was hij aan het andere einde der lijn.
Het eerste paard, dat van den kapitein, was verdwenen; het doorgesneden touw hing aan de lijn.—Ha, ha! mompelde de kapitein, was het dàt wat ik hoorde. Wacht, schavuiten! dat zal ik je betaald zetten. Hij liep naar het andere einde der lijn; ook de witte ezel was verdwenen.
—Komaan, zeide de kapitein, knap gedaan! en voorzichtig liep hij naar de tent en greep Selam bij den schouder. De brave gids, die om zoo te zeggen met open oogen sliep, was in een oogwenk overeind.—Ik kom, zeide hij, denkende dat de kapitein hem wenkte om de wacht te betrekken.
—Spoedig, spoedig! zeide de kapitein, men heeft mijn paard en je witten ezel gestolen; voort! anders pakken wij de schavuiten niet! en met groote sprongen snelde hij de hoogte af waarop men gelegerd was, op den voet gevolgd door Selam.
De kapitein rende voort. Met de vlugheid van een gems sprong hij over steenen en struiken, dook onder overhangende boomtakken door en wrong zich door het dichte groen, dat hem overal den weg versperde.
—Vooruit, Selam, vooruit jongen! riep de kapitein zacht tot den gids, die eensklaps bleef staan.
—Halt! riep deze even zacht, luister, hier zijn de schelmen, hier links af, kapitein!
De kapitein bleef eene seconde staan. Aan den linkerkant liep een smal voetpad. Daar hoorde men eene toornige stem op onderdrukten toon allerlei Arabische vervloekingen uiten, vergezeld van het toebrengen van slagen.
—'t Is de witte, zei Selam zacht, het beest heeft zeker bemerkt, dat hij in vreemde handen is, of hij heeft een aanval van koppigheid.
De kapitein dook in elkaar en kroop als eene slang over het hobbelige pad, gevolgd door Selam. Nog eenige oogenblikken en men was er. Dáár stond de witte ezel van Selam, en schopte en sloeg om zich heen zonder voort te willen. De Arabier vloekte. Een weinig verder stond een tweede, met het paard bij den teugel vastgegrepen, woedend over de vertraging, die den zoo slim uitgevoerden diefstal geheel kon doen mislukken.
—Blijf hier, fluisterde de kapitein aan Selam's oor; ik zal maken bij den voorsten schurk te komen; zoodra gij mijne stem hoort, valt gij dezen aan. Hij kroop rechtsaf in de schaduw van het lage houtgewas voort. Een paar takken kraakten door zijne bewegingen, maar, dank zij het leven dat de ezel maakte, hoorden de dieven het niet.
Opeens sprong den kapitein op, en den kerel die zijn paard aan den toom hield in den nek grijpend, donderde hij hem toe:—Halt, ellendige roover! Op hetzelfde oogenblik sprong ook Selam als een tijger op zijne tegenpartij en wierp den man op den grond. Selam had spoedig zijnen vijand onder de knie en hield hem in bedwang met het breede mes, dat hij boven het hoofd van den dief liet flikkeren, doch de kapitein, hoewel ongewapend, had toch niet geaarzeld den dief aan te vatten. Hij had dus alleen zijnen krachtigen arm tot wapen en eene hevige worsteling volgde. Selam, voor hem bevreesd, poogde hem het mes toe te reiken. Van dit oogenblik trok de dief partij en trachtte zich los te maken van zijnen bespringer. Doch snel greep Selam den roover bij het hoofd en het een weinig opheffend, smakte hij het op den rotsigen grond, zoodat de kerel bewusteloos bleef liggen. Toen sprong hij op en snelde den kapitein te hulp.
Het was tijd ook, want diens tegenpartij had zich van het mes, dat op den grond was gevallen, meestergemaakt en bedreigde daarmede den kapitein. Selam, het gevaar ziende, waarin deze verkeerde, brak bliksemsnel een tak af en gaf den roover een geduchten slag op den schedel. De dief liet het hoofd vallen, breidde de armen uit en het mes ontviel aan zijne hand.
Nu stond de kapitein op en Selam de hand drukkend, zeide hij met bewogen stem:—Ge zijt een brave knaap, Selam! het was tijd, dat ge mij te hulp kwaamt.
Intusschen deed Selam een koord van zijn middel, bond den bedwelmden roover stevig vast en wierp hem over het paard. Toen hij echter een paar stappen terugging naar den anderen dief, was deze verdwenen.
—Bij Allah! zeide Selam, ik had hem toch vrij onzacht tegen de steenen gesmakt.
—Parbleu! voegde de kapitein er lachend bij, ik geloof u wel; ik hoorde den smak daar ginds. Als het een fatsoenlijk Christen was geweest, zouden hem de hersens uit den kop zijn gepuild, maar die vervloekte Arabieren hebben schedels van ijzer.
—Hij heeft wijs gedaan met zich uit de voeten te maken, zei Selam. Hij heeft er een duchtig pak slaag mede uitgewonnen. Maar het spijt mij, dat hij ontkomen is.
—Laat den schurk loopen, zei de kapitein; ik geloof, dat hij er wel genoeg van zal hebben om vooreerst weer uit stelen te gaan.
Binnen weinige oogenblikken had men het kamp bereikt en de dieren weder vastgebonden, en daar de nevel hoe langer hoe dikker werd, legde Selam een flink vuur aan, welks schijnsel de geheele plek verlichtte.
—Ik zeide het u wel, zei Selam, toen men bij het vuur zat; die schavuiten zijn uitgeleerd in het stelen. Door op den buik tusschen de dieren te kruipen konden zij de touwen doorsnijden, en hebben zij de slaperige beesten met kleine rukken zoo ver naar zich toe getrokken, tot zij buiten het gezicht waren. Ze hebben er terecht dezen nacht voor uitgekozen, want de nevel maakt het moeilijk op eenigen afstand de voorwerpen te onderscheiden.
—De witte ezel heeft hun eene leelijke poets gespeeld, zei de kapitein. Zonder zijne koppige bui zouden de roovers reeds een goed eind zijn vooruitgekomen, en wij hadden de beesten misschien niet meer teruggezien.—Maar komaan, ik ga slapen, zei de kapitein; roep Mohammed, opdat hij met u wake, zij zullen heden nacht niet meer komen. Laat den dief gebonden liggen, zoodat gij het oog op hem kunt houden. Bij de minste poging van hem om weg te komen, schiet ge hem door den kop; wanneer ge iets bemerkt, dat u onraad doet vermoeden, wek ons dan!
De kapitein trad de tent binnen en sloot ze goed dicht. De groote pad zat nog altijd vast en was bezig de insecten op te happen, die door de tent liepen en vlogen.—Ha, ha, zeide de kapitein, gij komt van pas! Hij bevestigde nog een langer touw aan het korte koord, zoodat de pad door de geheele tent kon rondspringen; toen legde hij zich ook neder en sliep weldra rustig in.
Intusschen had Selam, ingevolge den raad van den kapitein, Mohammed gewekt, en beide vrienden zaten nu rookende lustig te praten over het avontuur van zooeven.
Een paar meter van hen af lag de Arabier nog steeds onbeweeglijk en de twee Mooren, bekend met de taaiheid van die lieden, lieten hem stil liggen. Echter kon men, nauwkeurig toeziende, het lichaam van den kerel nu en dan flauw zien bewegen.
—Wil ik u eens wat zeggen, zei Selam opeens fluisterend tegen Mohammed, na eenige oogenblikken scherp naar den gevangene te hebben gekeken, ik wed, dat de kerel op het oogenblik evenmin flauw ligt als wij, maar dat de fielt bezig is zijne banden door te knagen. Zie zijn lichaam gedurig ineenkrimpen, en zijn aangezicht is bijna geheel verborgen. O! de Arabier heeft tanden als eene rat!
—Inderdaad, antwoordde Mohammed, ik geloof dat ge gelijk hebt, wat moeten we doen?
—Stil, zei Selam, beweeg u niet; ziehier! en hij toonde hem de revolver van den kapitein, dien deze uit voorzorg aan Selam had gegeven.
Schijnbaar onverschillig met elkaar sprekende, hielden de beide Mooren den gevangene evenwel gestadig in het oog. Deze bewoog zich vrij sterk en men hoorde hem diep en zwaar adem halen. Plotseling sprong hij op; de banden, waarmede zijne handen waren gebonden, vielen op den grond, en onder het uitstorten van een vloed van scheldwoorden stoof de dief met groote sprongen de hoogte af.
Maar even snel knalde een schot; de kerel stiet een kreet van woede uit, doch liep voort en was in een paar sprongen in het struikgewas verdwenen.
—Laat hem loopen! zeide Selam tot Mohammed, die zich in het hout wilde begeven. Hij heeft eene goede les ontvangen; de kogel trof hem in het been. Het is zóó misschien beter, dan dat we hem met stokslagen hadden gestraft. Dat gespuis zou ons misschien zijn gevolgd om wraak te nemen over het pak slaag, dat zij van ons ontvingen, wat zij om een kogel niet zullen doen.
ALKAZAR-EL-KIBIR.
Het schot van Selam en het daarop gevolgde rumoer had intusschen iedereen wakker doen worden. Doch spoedig gerustgesteld door de eenparige verklaring van Selam en Mohammed, besloot men, daar het reeds dag begon te worden, het kamp maar op te breken.
Men vertrok onder druk gepraat en allerlei grappen over de avonturen van den afgeloopen nacht. De monsterpad was door den luitenant in eene doos geplaatst, met eene goede portie insecten bij zich tot voedsel, en bij de bagage geborgen. De nevel, die bijna den geheelen nacht over het land had gehangen, was nog niet opgetrokken en deed onze reeds aan de warmte gewende reizigers van koude klappertanden. Meer dan drie uren reed men in de mantels gehuld voort, en de luidruchtige vroolijkheid, die anders bij de karavaan heerschte, was verdwenen. De koude en vochtige lucht deed iedereen onaangenaam aan. Selam was de eenige, die nu en dan een woord sprak, als hij zijnen viervoetigen vriend op den hals klopte en streelde en hem prees over zijn goeden smaak om niets gemeen te willen hebben met gemeene dieven.
Zoo ging men voort. Het terrein leverde gelukkig niet veel moeilijkheden op, want de nevel zou hen anders menige poets hebben gespeeld. Het was een zacht golvend terrein, overal doorsneden met paden, die zich als een reusachtig netwerk door elkaar slingerden. Op den middag trok men een bergpas door tusschen een paar heuvelrijen, doch men had geen enkele ontmoeting. De nevel veroorloofde ook niet om zich heen te zien. Men maakte dien dag een langen tocht, en sloeg tegen den avond het kamp op aan de oevers van de Mkhacem.
De koude en de weinige last, dien men daardoor van insecten had, deden ons gezelschap besluiten dien nacht eens goed uit te slapen, daar men den volgenden dag misschien weder de vroegere afmattende hitte zou hebben en dezelfde vreeslijke plaag van de insecten. Een uur nadat het kamp was opgeslagen, lag dan ook alles in diepe rust. Slechts Selam, de jeugdige, altijd onvermoeide Moor, zat bij het groote vuur, dat hij had aangelegd, diep in zijnen kapmantel gehuld, de sabel naast en zijn lang geweer achter zich, voor de tent met de grootste kalmte zijne pijp te rooken.
De nacht beloofde voor den volgenden dag beter weer. Er kwam een zachte wind op, die den nevel vaneen scheurde en voor zich uitjoeg en den helderen sterrenhemel zichtbaar liet worden. Selam stond verheugd over deze verandering op, liet het vuur uitgaan en begaf zich insgelijks ter ruste na Mohammed te hebben gewekt.
De morgen was schoon, en de dag beloofde warm te zullen zijn. De kapitein was een der eersten, die ontwaakt waren. Hij wierp zijne buks over den schouder en drong het lage hout in om eenige patrijzen of ander wild te schieten. Na verloop van een uur keerde hij terug. De jacht was gunstig geweest, want de kapitein bracht een half dozijn schoone patrijzen mede, welke hij aan Mohammed gaf om voor het ontbijt klaar te maken.
Intusschen was het gezelschap van lieverlede ontwaakt, doch tegen zijne gewoonte maakte Selam geene toebereidselen om op weg te gaan. Hij was met Mohammed op zijn gemak bezig het ontbijt in gereedheid te brengen, en het scheen dat hij niet genegen was veel haast te maken.
Verwonderd vroeg de luitenant naar de oorzaak dezer handelwijze.
—Heer! zeide Selam, ik heb niet laten opladen, omdat u toch zeker Alkazar wel wil bezoeken.
—Alkazar! riep de luitenant verrukt uit, Alkazar-el-Kibir bezoeken, dat geloof ik, Selam! Maar dat is, dunkt mij, eene reden te meer om spoedig te vertrekken.
—Heer! zeide Selam, het ligt slechts een paar uren rijdens van hier, en daarom dacht ik, dat wij dezen morgen eens op ons gemak zouden ontbijten; wij zijn dan nog vóór de grootste hitte in Alkazar, en kunnen het tegen den namiddag verlaten om aan gene zijde der stad den nacht door te brengen.
—Nu, daar heb ik niets tegen, zeide de luitenant. Maar wat zegt gij er van, kapitein?
—O! riep deze opgewonden uit, Selam, Selam, je bent goud waard! Verbeeld je wat een ramp, als we Alkazar-el-Kibir waren voorbijgegaan. O, dat is een uitmuntend denkbeeld. Ziet, we zullen eerst smullen; een ontbijt met patrijzen, dat is eene weelde, welke wij ons niet elken dag kunnen veroorlooven. Daarna, na ons te hebben opgepoetst, gaan wij Alkazar bezoeken. O, Selam! gij onbetaalbare gids, ik zou u kunnen omhelzen van vreugde!
Het ontbijt werd op den grond gezeten in het frissche groen gebruikt en onderwijl ontwikkelde zich een druk gesprek over Alkazar.
—Maar, riep de kapitein op eens uit, welke stroom is dat, Selam, die hier aan onze voeten stroomt?
—Het is de rivier de Mkhacem, heer! antwoordde Selam.
—De Mkhacem, riep de kapitein uit, de Mkhacem, dat is een nevenstroom van den Koes of Loekos, den Lixos der Ouden, evenals de Oearroer. O! nu herinner ik het mij. En zich tot zijne vrienden wendende, ging de kapitein met groote levendigheid voort:
—Wij zijn op gewijden grond, vrienden! gewijd door het bloed van duizenden en duizenden dapperen, gewijd door de grootsche daden hier verricht. Luistert, indien gij het niet reeds weet. Ongeveer drie honderd jaar geleden had hier de vreeslijke slag van Alkazar plaats, die Mulei Molok, Sultan van Marokko, leverde aan den Koning van Portugal. De volkomen overwinning, die de vereenigde Mooren, Arabieren, Berbers en Turken op de Christenen behaalden, deed al wat Mahomedaan was juichen. Het was op den vierden Augustus dat deze slag plaats had. Over dezen stroom lag toen de brug, over welke de weg naar Alkazar liep. Ziet, zeide de kapitein, dat moet daar geweest zijn; men kan nog duidelijk in de palen, die men daar aan weerszijden van den oever bemerkt, de overblijfselen van die brug bespeuren. Mulei Molok, van Alkazar komende, had zich daar bij de brug gelegerd; de koning van Portugal, van Arzilla komende, aan deze zijde. Hier in de vlakte langs de oevers van dezen stroom werd die bloedige slag gestreden. Mulei Molok, de dappere sultan, de bekwame veldheer, greep het, uit allerlei nationaliteiten bestaand leger der Christenen aan en versloeg het totaal. Duizenden lijken van de bloem van den Portugeeschen en Spaanschen adel, van hovelingen en priesters, van Spaansche soldaten en krijgslieden van Willem van Oranje, van Italiaansche, Fransche, Duitsche en andere gelukzoekers, van avonturiers uit alle oorden van Europa, die allen de vanen volgden van den dapperen doch ongelukkigen jeugdigen Sebastiaan, bedekten deze velden. Hier vertrad het paard van den Moor de rampzaligen, de kromsabel hieuw hen zonder genade neer en de stroom voerde de lijken mede van hen, die zich uit wanhoop in den vloed hadden geworpen.
—Een kreet van schrik weerklonk door het beschaafd Europa, en een juichtoon steeg op van uit de belijders van Mahomed. Hier stierf koning Sebastiaan, getroffen door een geweerschot en twee sabelhouwen. Ginds blies de dappere Mulei Molok den laatsten adem uit, gezeten in zijn draagstoel en omringd door zijne officieren. Zoo woedde deze verschrikkelijke slachting, zoo vonden hier de hoofden der legerscharen hun einde, zoo ook vond de aanstoker en bewerker van dien oorlog, Mohammed de Zwarte, den dood in den stroom en zes duizend lijken van Christenen bleven op het slagveld.
De luitenant en Dries hadden met aandacht zitten luisteren naar den kapitein, die onder het verhalen hoe langer hoe meer in vuur was geraakt.
—Ik wist er van, zeide de luitenant, ofschoon mij niet al de bizonderheden, die gij ons verhaald hebt, bekend waren; ja, het moet eene vreeslijke slachting zijn geweest.
—Wat Alkazar betreft, vervolgde de kapitein, daarvan kan ik u ook nog wel iets mededeelen. Alkazar-el-Kibir, dat zooveel als het groote paleis beteekent, is volgens de overlevering gesticht in de 12e eeuw door den Kalif Aboe-Yoessoef-Yakoeb-el-Mansoer, den overwinnaar van Alexos, waar hij Alphonsus IX van Castilië versloeg. De legende verhaalt, dat deze Kalif op zekeren dag, op de jacht zijnde, verdwaalde. Een arme visscher bracht den hem onbekenden vorst in zijne hut, nam hem gastvrij op en hielp hem op den rechten weg. Uit dankbaarheid liet de kalif zich op dezelfde plek een kasteel bouwen benevens eenige woningen. Dit was de oorsprong der stad, die langzamerhand zich daar uitbreidde tot eene bloeiende stad.
Het gesprek, eenmaal op eene zoo onderhoudende manier aan den gang zijnde, duurde lang en was hoofdzakelijk gewijd aan bizonderheden omtrent den slag van het thans vervallen Alkazar en over hetgeen men daar hoopte te zien.
Maar Selam, om alles denkende en niet geneigd noodeloos in eene afmattende hitte te reizen, kwam het gesprek afbreken met de tijding, dat het tijd was om op te breken.
Alles was gereed. Men had slechts op te stijgen en voorwaarts te gaan. Reeds te voren had Selam de drijvers uitgezonden om eene doorwaadbare plaats in den stroom te zoeken. Men daalde af, doorwaadde den Mkhacem en na deze rivier trok men den Oearroer over. Men was toen in de vlakte op den weg naar Alkazar, dat men binnen een paar uren kon bereiken.
Het was elf uur, toen men Alkazar naderde, want men had langzaam gereden, en de oude muren der stad, welke met kanteelen prijkten, ontwaarde men voor zich uit. Torens, minarets en palmboomen staken overal omhoog en de geheele stad was omringd door tuinen, wier groen en bloemen, met de groepen hooge palmen er tusschen, het geheel een verrukkelijk schoon aanzien gaven.
Eene enkele maal kwam men een Arabier tegen, die, den gewonen groet wisselende, het gezelschap, voor zoover zijne onverschilligheid het veroorloofde, verwonderd nazag. Op korten afstand, hield men halt, sloeg het kamp op, liet de zorg daarvoor over aan de twee kameeldrijvers, en onze drie vrienden met Selam en Mohammed begaven zich, voor alle voorzorg goed gewapend op weg naar de stad.
Zóó als men de stad door eene der poorten binnenreed, trof van uit de hoogte een koor van eigenaardige klepperende geluiden de ooren van onze vrienden. Het geheele gezelschap keek verwonderd op, en zie daar stond en zweefde een geheele troep ooievaars, die de reizigers luid toeklepperden, als waren zij verwonderd oude bekenden hier aan te treffen.
—Wat duivel, zei Dries, daar heb je waarlijk vader Langbeen ook. Kijk, kijk! dat is de eerste bekende, dien ik tot nu toe heb ontmoet, en die welkomstgroet voorspelt ons geluk.
Het op een afstand zoo schoon en liefelijk uitziend stadje viel onzen vrienden echter zeer tegen. Was het in de straten van Tanger reeds niet bij uitstek rein, hier was dit nog minder het geval. Een directeur der openbare reiniging zou er Herculeswerk hebben gevonden. De straten... neen, dat waren het eigenlijk niet, dien naam kon men onmogelijk geven aan die hobbelige paden vol kuilen, vol plassen van stinkend vocht, bezaaid met groote keien, krengen van honden en katten, ja zelfs van ezels; mesthoopen overal, ja, de geheele stad geleek op één grooten mesthoop. De kleine, smerige huizen waren veel leelijker dan die te Tanger, vol scheuren en door vieze donkere gangen van elkaar gescheiden.
Door dien Augius-stal trok men voort, vol walging van zooveel morsigheid. Hier en daar liepen de vrouwen, wier kostuum er even vuil uitzag als zijzelf, bij hunne komst haastig naar binnen, naakte bevreesde kinderen medesleurende. Ginds zat een troep vrouwen op den grond gehurkt. Zij waren half naakt en oud; oud, zooals zij dat in Marokko zijn, dat wil zeggen, afzichtelijk, terugstootend, walgelijk van leelijkheid en onreinheid. Het waren broodverkoopsters, die hare waar op korven voor zich hadden liggen.
—Smakelijk eten, mompelde Dries. Ba! het hart draait me om in het lijf, als ik ze aanzie!
In elken hoek, dien men zag, lag of stond een Arabier, tegen den muur geleund alsof hij er aan vastgeplakt zat, half verscholen zoodat men hem bijna niet bemerkte, of rustig op den vuilen grond liggend als op eene canapé. Dáár weder zag men niets anders dan den uitgespreiden mantel en was het onmogelijk te begrijpen, dat daaronder een mensch lag; ginds stond er weder een in de eene of andere nis onbeweeglijk als een beeld, terwijl slechts de vonkelende oogen hem verrieden.
Zoo was men reeds een heel eind door de stad gegaan. De vrouwen en kinderen, aanvankelijk voor de vreemdelingen vluchtend, begonnen zich van lieverlede meer te vertoonen. De straatjongens werden brutaler en kwamen dichterbij. Het nieuwtje hunner komst, dat zich zeker snel door de stad had verbreid, deed hoe langer hoe meer volk bij elkaar stroomen. Selam, die de voorhoede uitmaakte, was tusschenbeide genoodzaakt zijn stok te zwaaien om ruim baan te maken, en Mohammed, die den trein sloot en dat volkje niet al te best vertrouwde, keerde zich nu en dan op zijn ezel om en trok een leelijk gezicht of strekte de hand uit naar de bende jongens, die dan op eens verschrikt uiteenstoven en over elkaar heen buitelden.
Die geheele menigte vóór en achter volgde zwijgend. Geen kreet, geen lach, geen woord werd gehoord. En intusschen groeide de hoop telkens aan, en drong zich hoe langer hoe meer te zamen.
Op een hoek van eene straat stond een groep mannen in donkere kleeding met een blauwen doek om het hoofd als hoofddeksel en met donkeren zwaren baard.
—Het zijn de Joden, zei Selam op eene vraag van den luitenant. Zij wonen in de Mellah of Jodenbuurt, welke naam »vervloekten grond” beteekent. Toen men voorbij hen kwam, groetten zij beleefd, iets wat onze vrienden verwonderd deed opzien. Men was het groeten reeds lang ontwend. Een eind verder kwam men op een klein plein, waarop eene menigte dier smalle straatjes uitliepen en waar ook eenige kleine winkels waren, allen gelijk aan die te Tanger, doch veel kleiner en viezer.
Het pleintje verlatend, wendde de luitenant zich tot Selam met bevel de stad te verlaten. Het werd ons gezelschap te benauwd in deze kwalijkriekende stad te midden van eene zwijgende bevolking. Selam sloeg dus de eerste de beste, eenigszins wijde straat in om met spoed naar buiten te komen. Dáár in die straat kwam een heilige aan. Het voorhoofd van den kapitein, die hem het eerst gewaar werd, betrok, maar hij zeide niets; alleen greep hij onwillekeurig naar zijne sabel en pistolen.
De kerel bleef staan, toen de stoet naderde. Hij keek het gezelschap op eene minachtende onbeschaamde manier aan, en lachte hen honend in hun gezicht uit. Dit werkte aanstekelijk op de volksmenigte. Een kleine jongen, die zich wat dichter bij hen waagde en wien de kapitein een geldstuk toewierp, werd door eene woedende vrouw vastgegrepen en voortgesleurd onder het uitroepen van verwenschingen tegen de Christenen. Een gemeene kerel, die vooraan liep, wendde zich om en riep iets tot de overigen, terwijl hij op het gezelschap wees.
—Zoo, zeide de kapitein, men begint ons te verwenschen. Komaan, straks gaan we tot slaan over. Vrienden, houdt uwe wapens klaar!
—Allah verdelge u, vervloekte Christenen! riep op eens een jongen.
—Ja, Allah verdelge u! klonk een koor van stemmen.
—Wat doen die honden van Christenen hier! riep een ander.
—Zij komen ons bespieden! riep een tweede.
—Die vijanden van den Profeet! schreeuwde een derde met de vuist dreigend.
—Zij komen om ons land te veroveren, klonk het weder.
—Wij met ons vijven? spotte de kapitein.
—Laat ze komen, riep een ander; we zullen ze weten te onthalen.
—Ja! schreeuwde op eens de heilige; Allah zal ons over hen doen zegevieren; hij zal onze mannen den moed van den leeuw en onze vrouwen de vlugheid der hinde verleenen. Mahomed zal ons eene groote victorie over hen geven; wij zullen ze dooden en niet één zal ontkomen naar zijn vervloekt land.
—Allah, Allah! Mahomed, Mahomed! schreeuwde het opgewonden volk; geen zal er ontkomen! En opgehitst door den heilige drong de tierende troep op het reisgezelschap aan.
De luitenant en de kapitein trokken hunne sabels. Selam deelde stokslagen uit, maar hij kreeg vloeken en slagen weerom. Opeens regende het steenen.
—Vooruit, riep de kapitein, vooruit, er op in! Slaat dood dat kanalje! en hij spoorde zijn paard aan en reed op den troep voor zich in, gevolgd door den luitenant, met het plat van de sabel slagen uitdeelend.
Dries, die den heilige in het oog had gehouden, reed op hem aan.
—Ha, vriend heilige! riep hij; wij hebben nog eene oude rekening te vereffenen; de heiligen van Marokko schijnen nog niet mak genoeg te zijn.
De kerel sprong vooruit en greep het paard van Dries bij den teugel.
—Los! riep Dries, laat los, schurk!
Maar de heilige het volk aanhitsend, liet niet los.
—Daar dan, zeide Dries, pak aan schoft! en de buks bij den tromp nemend, gaf hij hem een slag, die hem als een zak deed ineenzijgen.
Toen zijn paard wendend reed hij op den troep in, en de buks als eene knots zwaaiend, deelde hij links en rechts kolfslagen uit. Opeens bukte een kerel zich om onder het paard van Dries door te kruipen, waarschijnlijk om het in den buik te steken.
Maar Dries had aanstonds zijne bedoeling geraden en zich over zijn paard buigend, greep hij den schavuit in den nek, hield hem met zijn ijzeren vuist vast, sleepte hem zoo een eind mede en liet hem toen plotseling los. De kerel bleef voor dood liggen.
De volkshoop achter onze vrienden was door den aanval van Dries en Mohammed, die met zijn dikken taaien doornstok menigen kop tot bloedens geslagen had, aan het wijken gebracht, het had zijn heilige in den steek gelaten en was verdwenen in de talrijke smalle straatjes, waar Dries noch Mohammed het geraden oordeelde hen te vervolgen. Ook de luitenant met den kapitein en Selam hadden er dapper op ingeslagen, maar door de achtersten opgedrongen en aangehitst konden de voorsten bijna niet terugtrekken en daar men reeds dicht bij eene der poorten was, wilde men niet weder terugkeeren om een anderen weg te zoeken.
De kapitein en de luitenant besloten dus ditmaal er eerst op in te schieten en zich daarna met de sabel een doortocht te banen.
—Wanneer zij de schoten boven hunne hoofden hooren knallen en het scherp der sabel in den nek voelen, zullen zij wel ruimte maken, zeide de luitenant.
Maar opeens deden zich achter den volkshoop aan het einde der straat woeste vervloekingen hooren. Selam hief zich op in de beugels om te zien wat dat beduidde, want hier en daar begon het volk verschrikt om te zien, een aanhoudend gemompel doorliep den troep en enkelen zag men de verschillende straten insnellen.
—Ha! riep Selam, men komt ons te hulp, zie daar ginds, het zijn soldaten, die zich een doortocht banen; de Gouverneur der stad rijdt aan het hoofd.
—Goddank! riep de kapitein, we zullen dan nog heelhuids uit dit vervloekte nest komen.
Het was inderdaad zooals Selam had gezegd. Links en rechts slagen uitdeelend naderde eene afdeeling krijgsvolk met stevige knuppels gewapend. De menigte was spoedig verdwenen en aan het hoofd der soldaten reed de Gouverneur der stad. 't Was een Moor van omstreeks vijftig jaren, met schoone trekken, zeer lichte bijna blanke gelaatskleur en langen witten baard, wat hem een zeer eerwaardig voorkomen gaf. Hij wendde zich beleefd groetend tot de twee officieren en betuigde hun zijn leedwezen over het gebeurde. Een soldaat, die van verre het tumult had gezien, had hem de tijding gebracht, waarop hij zich had gehaast onzen reizigers te hulp te komen.
Begeleid door den Gouverneur was men weldra buiten de stad en onze kapitein deed hem, op verzoek van den luitenant, het voorstel om een bezoek aan het kleine kamp te brengen. Doch de Gouverneur verontschuldigde zich en een escorte medegevend om hen tot aan de legerplaats te begeleiden, nam hij afscheid van onze vrienden na hen nogmaals te hebben verzocht het onaangename geval toch vooral niet euvel te duiden.
—En dat noemt men het groote paleis, sprak de kapitein toen men buiten de plaats was gekomen. Ba! Tanger is er waarachtig een lusthof bij.
—Gij ziet, zeide de luitenant, 't is het oude deuntje van eene vervallen grootheid. Die stad, vroeger zóó bevolkt, zóó bloeiend, is niets meer dan eene schaduw van wat zij eenmaal was.
—Ja, 't is waar, zeide de kapitein. Hebt ge dat gebouw opgemerkt? Ziet, en hij wendde zich om, ge kunt het hier nog zien, die talrijke bogen en koepeldaken, weet ge wat het is! Selam heeft het mij straks gezegd; het is een der vroegere zooeïa, een dier voor allerlei doeleinden ingerichte gebouwen, die men in onze taal geen naam weet te geven, en waarin men scholen, een bibliotheek, het hospitaal voor de armen, de herberg voor reizigers, de moskee en de grafkapel bijeen vond.
—Hoe ongelukkig, zeide de luitenant, dat dit volk zoo diep is gezonken. Zijne vroegere grootheid en macht, die eens de wereld verbaasd deden staan, zijn te niet, en in plaats van handel en verkeer aan te moedigen blijft men overal even afkeerig tegenover vreemden, overal even vijandig tegen de beschaving.
—Ja, hernam de kapitein, dit is nu de tweede maal dat ons iets dergelijks overkomt, en beide keeren in plaatsen, die nog het meest met de Christenen in aanraking komen; wat zal het dan wel niet te Fez zijn, het hart der onbeschaafdheid en den zetel van het fanatisme.
—Enfin! zei Dries, we hebben ze weder eene duchtige les gegeven, en het doet me genoegen, dat ik dien gluiperigen heilige eens onder handen heb gehad; het zat mij nog in den kop van Tanger. En wat Fez betreft, o! we hebben ons beste kruit nog niet verschoten, kapitein! Het beste voor het laatst.
Daar men nu bij de tenten was aangekomen, zond men het escorte, na de mannen met eenig geld te hebben begiftigd, onder dankbetuiging aan den Gouverneur terug.
De drijvers met Selam en Mohammed begonnen het middagmaal gereed te maken, daar men eerst den volgenden dag zou vertrekken, en de luitenant maakte inmiddels van den top eens heuvels eene schets van Alkazar-el-Kibir, dat op een afstand zoo'n schoon gezicht opleverde.
De grootste hitte van den dag was voorbij. Men had gedineerd en maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk, terwijl men een levendig gesprek voerde over de gebeurtenissen van dien dag.
Opeens rees Selam, die voor alles oogen had en alles het eerst ontdekte, op en keek met de hand boven de oogen uit naar den kant van welken men was gekomen.
Dáár, nog op grooten afstand van de legerplaats, zag men een ruiter, die in driftigen galop naderde, niet in de richting der stad, maar recht op de legerplaats aan. Het scheen dat zijn paard met moeite voort kon, en echter hield hij niet op het aan te sporen. Hij naderde snel.
DE ONTMOETING.
De ruiter naderde snel. Allen waren opgestaan om te zien, welke persoon daar recht op hen aankwam; allen trachtten den ruiter te herkennen en schatten den afstand, die hem nog van hen scheidde, en volgden met groote spanning zijn dollen rit.
Intusschen kwam hij al nader en nader, zijn paard aanhoudend aansporend. Toen kon men zien, dat het een Arabier was. De witte kapmantel fladderde achter hem aan, de lange buks lag dwars voor hem over den zadel; aan zijne zijde kletterde de Turksche sabel. Zijn paard, een prachtig koolzwart dier, was met schuim overdekt; de geheele breede borst was met vlokken trillend schuim bespat en de wijd opgesperde neusgaten trilden verschrikkelijk. Onophoudelijk zette de Arabier zijn ros aan. De naakte bruine beenen bewogen zich telkens om het edele dier de scherpe punt van de schoenen der stijgbeugels te doen gevoelen, die de Arabieren als sporen gebruiken. De fraaie zwarte huidkleur was met bloed besmet.
Opeens, op ongeveer honderd pas van de legerplaats verwijderd, bleef het dier trillend staan. De ruiter was met één sprong van zijn paard, en nauwelijks had hij den grond bereikt, of het paard, begon over alle leden hevig te beven en stortte neer.
Toen trad de Arabier, zijn geweer op den rug werpend, met een vredelievend gebaar nader, en de handen over de borst kruisend, boog hij onder het uitspreken van den gebruikelijken groet: »Vrede zij op uw weg!”
Onze kapitein, meer gewoon met Arabieren om te gaan, beantwoordde den groet en noodigde hem uit plaats te nemen. Het was een jong man van ongemeene schoonheid. Zijne bruine gelaatstrekken, de zwarte knevel en baard, en de stoute oogen gaven hem een belangwekkend voorkomen. Zijn gelaat teekende moed en vastberadenheid; om den mond speelde een stroeve trotsche trek.
Hij zette zich op den grond neder, nam met de grootste beleefdheid de sigaar aan, die de kapitein hem aanbood, en zeide, nadat hij eenige oogenblikken met welbehagen den geurigen rook had opgesnoven, in tamelijk goed Fransch:—Ik kom van Tanger en moet nog verder gaan. Ik dacht op mijn paard te kunnen vertrouwen, maar ik zie, dat ik te veel van zijne krachten heb gevergd. Zoudt ge mij niet een uwer paarden ter leen willen afstaan? Het leven van honderden brave, dappere menschen hangt er van af, dat ik mijne reis kan vervolgen.
De kapitein en de luitenant, ja zelfs het geheele gezelschap stond een oogenblik sprakeloos van verbazing, ten eerste over de beschaafde manieren van den Arabier en zijne bekendheid met de Fransche taal, alsook over het vreemde verzoek.
De kapitein was de eerste, die het stilzwijgen verbrak:
—Hoewel u niet kennende, zeide hij, zouden wij u gaarne helpen, maar gij vraagt het onmogelijke, mijn vriend! Wij hebben slechts drie paarden en twee muilezels; dat is juist genoeg voor ons gebruik. Gij begrijpt dus, dat we onze eigen paarden niet kunnen afstaan aan den eersten den beste, die er om vraagt. We zouden zoo doende zelf verplicht zijn te voet te reizen.
—Ik doe een bijna onmogelijk verzoek, zeide de Arabier kalm, dat is waar; doch als ge wist, wat er van het voortzetten van mijn rit afhangt, dan geloof ik, dat gij het niet zoudt weigeren.
—Ik herhaal, zeide de kapitein op overredenden toon, dat gij het onmogelijke vraagt. Wij moeten morgen weder voort, en gij begrijpt, dat wij dus geen enkel onzer paarden kunnen afstaan.
—Goed, zeide de Arabier, gij moet morgen bij het krieken van den dag weder voort, geef mij een uwer paarden, vóór zonsopgang zal een versch paard voor u gereedstaan.
De kapitein haalde ongeloovig en ongeduldig de schouders op.
—Gij gelooft mij niet, zeide de Arabier. O, ik dacht bij Christenen meer hulp te vinden! Ik bid u, geef mij een paard. Waartoe zou ik het ook verzwijgen, vervolgde hij als tot zichzelven sprekende. Bij Allah, den eenigen God! help mij; ik word vervolgd. Ge ziet het, mijn prachtig paard is dood; het kan mij niet verder brengen. Ik heb twee uren op mijne vervolgers voor.
—Gij wordt vervolgd, zeide de luitenant; misschien hebt ge eene misdaad gepleegd en komt gij onze hulp inroepen om aan den arm der wet te ontkomen?
—Eene misdaad? zeide de Arabier verwonderd en tevens beleedigd; neen, nimmer heeft mijne hand zulk eene laagheid bedreven. Wraakzucht van een bloedvijand is het, die mij vervolgt. Doch waartoe langer met u onderhandeld, wat misschien tot niets leidt. Maar luistert, ik stel vertrouwen in u; gij zijt Christenen en bovendien, zeide hij, terwijl een flauwen glimlach om zijn mond speelde, ik waag er niets bij. Ik zal u alles verhalen, doch beloof mij, dat gij mij geduldig zult aanhooren en daarna, als gij mij zult gehoord hebben, te zullen handelen naar de ingeving van uw hart zooals uwe edelmoedigheid u dat voorschrijft. Ik heb twee uren vóór op mijne vervolgers. Dat is tijd genoeg om u mijn verhaal te doen en mij daarna aan mijne vervolgers te onttrekken.
En de Arabier begon, alsof hij niets te duchten had, met de grootste kalmte zijn verhaal.
—Ik had de betrekking van koerier van den Sultan tusschen Tanger en Fez, en was gelukkig tot vóór korten tijd. Toen gebeurde het, dat mijn hart werd getroffen door Rahmana, de dochter van mijns vaders vriend. Rahmana was schoon, schoon als de houri's uit het Paradijs. Zij bezat den slanken vorm der gazelle, de vlugheid van het paard en den moed van den leeuw. Rahmana beminde mij en ik haar; onze genegenheid dagteekende reeds van onze kindsheid. Bij al mijn werken, bij mijn hard lot was zij het eenige, dat mij kracht gaf tot het volbrengen van mijn plicht, Rahmana, naar wier bezit ik haakte, gelijk een goed Mahomedaan naar het Paradijs. De tijd door haar vader voor ons huwelijk bepaald naderde snel, en welhaast zou ik mijne bruid als echtgenoote naar mijne woning voeren.
—Toentertijd woonde te Tanger een rijke Moor, Sid-Moessa genaamd. Hij was een rijke wellusteling, die zijn harem opvulde met alle schoone meisjes die hij maar kon machtig worden. De vader van Rahmana, die van Sid-Moessa afhankelijk was, had dikwijls gesproken over de schoonheid zijner dochter, en dit was door het een of ander toeval aan Sid-Moessa ter oore gekomen. Op zekeren dag liet hij Rahmana's vader bij zich ontbieden, en zeide hem dat hij zijne dochter van hem wenschte te koopen. Rahmana's vader ontstelde en deelde Sid-Moessa mede, dat zijne dochter met mij verloofd was en spoedig hoopte te trouwen. Maar Sid-Moessa wilde van niets weten en Rahmana werd door haar flauwhartigen vader naar Sid-Moessa gevoerd. Zij wierp zich voor de voeten van Sid-Moessa neder en bad en smeekte hem haar te laten gaan; ook haar vader paarde zijne bede aan de hare, doch niets mocht baten. Rahmana werd in de vertrekken van den schurk gevoerd, en haar vader ontving voor zijn tegenstreven een zoo geducht pak stokslagen, dat hij, na acht dagen ziek te zijn geweest, aan de gevolgen bezweek.
—Het was tijdens de laatste oogenblikken van Rahmana's vader, dat ik terugkeerde van mijne reis naar Fez en het huis van mijne aanstaande betrad. Helaas! wat hoorde ik daar. Toen ik alles had vernomen, zwoer ik een duren eed, dat Rahmana de mijne zou worden en ik haar vader, haar en mijzelven vreeslijk zou wreken. Ik begroef mijn ouden vriend en begon daarna met de uitvoering mijner wraakneming.
—Mijn vroeger beroep vaarwel zeggend, nam ik mijn geweer en sabel mede en vertrok uit Tanger, zonder aan iemand iets te zeggen. Ik ging naar de bergen en voegde mij bij eene rooverbende, die voor niets terugdeinsde, doch er bestond onder hen weinig of geen tucht. Ik deed hun den voorslag het huis van Sid-Moessa te plunderen en beloofde tot gids te zullen strekken. Mijn voorslag, hoe stout ook, werd door deze lieden met gejuich begroet en op een der eerstvolgende nachten brachten wij het plan ten uitvoer. Met de geheele bende, wel vijftig man sterk, drong ik des nachts in de stad en in het huis van Sid-Moessa. Dit werd geheel uitgeplunderd en uit den harem namen mijne woeste metgezellen de vrouwen mede, die hun bekoorden. Ikzelf ontvoerde dien nacht mijne Rahmana. Dit was het begin mijner wraak.
—Deze welgeslaagde expeditie had mij in de schatting mijner makkers zóózeer doen rijzen, dat ik door hen tot hun hoofdman werd verkozen. Van nu af aan bracht ik orde en tucht onder mijn volk, en verbood ten strengste het noodelooze moorden. Onze aanvallen waren voornamelijk gemunt op die lieden, die hunnen rijkdom en macht op allerhande wijze misbruikten. Weldra was dan ook mijn naam, die overal vrees en ontzag inboezemde, de schrik van geheel Marokko geworden. Het slagen van onze ondernemingen en de juiste aanwijzingen was men aan mij verplicht. Vermomd in alle gedaanten was ik overal tegenwoordig, drong overal in en kwam alles te weten.
—Zoo was ik, de arme koerier, opeens de alom gevreesde rooverhoofdman geworden, voor wien elke rijke ellendeling beefde. Sid-Moessa, die in den nacht, dat wij zijn huis plunderden, tot zijn geluk was ontvlucht, had ik sinds dien tijd te vergeefs getracht in handen te krijgen; telkens ontsnapte hij mij.
—Het is nu ongeveer twee jaren geleden, dat wij op zekeren dag plotseling in onze schuilplaats in het gebergte werden overvallen. Een van onze bende had zich door het goud van Sid-Moessa laten verleiden en onze verblijfplaats verraden. De ellendeling kwam met eene afdeeling soldaten en den Kaïd om ons te overrompelen, en hij had zijne voorzorgen goed genomen. Midden in onze ontspanningen werden wij op eens door een salvo van vijftig geweerschoten begroet, die men op ons loste uit het bosch, dat onze uitspanningsplaats omringde, en dat men in alle stilte had omsingeld nà de nachtposten gedood te hebben. Ik bleef ongedeerd, maar ik zag mijne geliefde Rahmana vallen, door een kogel in het hoofd getroffen. Met de snelheid van den bliksem tilde ik haar op, sprong in den zadel, brak door de soldaten heen en bereikte onder een kogelregen eene andere schuilplaats in het gebergte. Ik dacht, dat mijne geliefde slechts gewond zou zijn, doch zij was dood.
De Arabier zeide dit laatste op doffen toon, als ware hem de keel toegeknepen, en zijn lichaam schokte en trilde zenuwachtig bij de herinnering aan zijn leed. Doch niemand viel hem in de rede; men was te veel verbaasd over het verhaal van dezen zonderlingen man om er den loop van te storen.
—Allah wilde niet, dat ik gelukkig zou zijn, vervolgde hij; het zij zoo, maar toen ik haar die ik zóó lief had, om wien ik een roover was geworden, ontzield in mijne armen klemde, toen mijne wanhopige kreten wegstierven in de eenzaamheid en ik te vergeefs beproefde haar in het leven terug te roepen, toen besloot ik maatregelen te nemen om mijn vijand te treffen en zwoer ik, dat mijne wraak verschrikkelijk zou zijn.
—In sombere gemoedsstemming, met de dolzinnigste gedachten in het hoofd, vertrok ik tot het ergste besloten. Ik sloeg den weg in naar het tooneel van den strijd en reed voort zonder eenige voorzorg te nemen. Ik zocht mijn vijand op, en ik mocht hem vinden.
—Met mijne sabel in de vuist gekneld, reed ik voort. Mijn getrouw ros vloog als de wind over rotsige paden, over rotskloven en rotsblokken, doch zonder ergens voor te vreezen zette ik mijn tocht voort. De nacht begon te vallen, toen ik een eind voor mij uit de soldaten bemerkte, die ons hadden overvallen. De hoefslag van mijn paard had hun op hun hoede doen zijn en toen ik verscheen, weergalmde dadelijk de kreet: »Grijpt hem! grijpt hem!” Ik zocht mijn aartsvijand. Hij was daar, de lafaard, verscholen achter de soldaten. Ik gaf mijn edel ros de sporen en mijne sabel boven het hoofd zwaaiend, deed ik mijn paard een sprong nemen als een panter en stortte mij midden tusschen de soldaten. Links en rechts, voor en achter daalde en verhief zich bliksemsnel mijne sabel en met elken slag wondde of doodde ik een mijner vijanden. Ik was als krankzinnig en ontwikkelde de kracht van een waanzinnige. Men wilde op mij vuren, doch Sid-Moessa riep: »Niet vuren! men moet den hond levend vangen!” Eindelijk brak mijn zwaard; ik had een dozijn soldaten gedood of zwaar gewond. De overblijvenden wierpen zich op mij als aangehitste honden op het wild en daar ik ontwapend was, gelukte het hun mij, ondanks mijn tegenstand, van het paard te sleuren en zich van mij meester te maken. Men bond mij met koorden, zóó vast, dat zij in mijn vleesch drongen en mijne huid openscheurden. Zoo werd ik overgelaten aan de macht van mijn vijand.
—Ik begreep, dat ik het ergste had te duchten, en bereidde mij er op voor. Met een verachtelijk stilzwijgen beantwoordde ik den lafaard zijne gemeene, lage scheldwoorden en uittartingen. De ellendeling sloeg en spuwde mij in het aangezicht, en liet mij daarna onder groot gejuich der soldaten, onder welke hij zijn geld mildelijk uitstrooide, de tanden uit den mond slaan.
—De ellendeling! riepen de kapitein en de luitenant als uit één mond.
—Dat was het begin zijner wraak, vervolgde de Arabier. Nadat men hierover genoeg pret had gehad, liet hij mij de teenen van den linkervoet afsnijden. Zie slechts, zeide hij, en hij toonde hun den misvormden van teenen beroofden voet en den tandeloozen mond.
—God, God hoe is het mogelijk! riep de luitenant. O! had ik dien ellendeling hier.
—De nacht maakte een einde aan de marteling, vervolgde de Arabier. Mijne koelbloedigheid en vasten wil, die mij hadden weerhouden een kreet te uiten gedurende de pijniging, hadden mijn vijand slechts te meer verbitterd en hem doen besluiten den volgenden dag de marteling voort te zetten, alvorens mij het leven te benemen.
—Maar Allah had het anders besloten. Van mijne bende waren er eenigen gevangengenomen en een tiental gedood, doch de rest van den troep had zich door eene snelle vlucht, en gebruikmakende van hunne bekendheid met alle holen en paden, weten te redden.
—Het was een heldere nacht. De sterren schitterden aan den hemel, en ik lag gebonden op den rug in eene tent, bloedende aan mijne wonden en gemarteld door de vreeslijkste pijnen. Opeens hoorde ik het hinniken van mijn ros. Dat verwonderde mij, want ik dacht dat mijn paard dood was. In het volgende oogenblik echter hoorde ik een paar doffe slagen en dadelijk daarop werd het voorhang der tent opgeheven en trad mijn onder-hoofdman binnen. In een oogwenk had hij de koorden, waarmede ik gebonden was, doorgesneden en mij eene sabel in de vuist gedrukt.
»Volg mij, hoofdman!” zeide hij, »gij zijt gered. Wij hebben de posten overrompeld en neergestooten; zij zijn gestorven zonder een kik te geven. Ook de andere gevangenen zijn vrij. Alle buitenposten der legerplaats zijn gedood, en de overigen liggen gerust te slapen; zij zijn in onze macht; zoo gij het wilt, zullen wij ze allen dooden.”
»Volg mij,” zeide ik, »laat den kaïd en de soldaten het leven, maar volg mij naar Sid-Moessa.”
—Wij drongen in zijne tent door. Daar lag mijn doodvijand gerust te slapen. Ik bukte mij en mijn mond aan zijn oor brengend donderde ik hem te gemoet: »Wees gegroet, Sid-Moessa! Hier ben ik!”
—De ellendeling sprong verschrikt op, en wilde om hulp roepen, doch op hetzelfde oogenblik zette ik hem de punt mijner sabel op de keel. »Blijf rustig liggen, o Sid-Moessa,” zeide ik, »zoo ge u beweegt, dood ik u.”
»O! dood mij niet,” riep de ellendeling, »genade in den naam van Allah!”
»Genade!” vroeg ik en mijn lichaam trilde van woede. »Genade! Hebt gij genade betoond, toen ge Rahmana liet dooden en toen ge haar vader liet doodgeeselen?”
»Genade,” smeekte de lafaard nogmaals, »genade! Ik zal u al mijn goud geven en mijne schoonste vrouw, maar spaar mijn leven.”
»Zwijg!” brulde ik woedend, »of bij Allah en den grooten Profeet ik dood u, ellendeling die gij zijt! Luister, o Sid-Moessa! Gij hebt mij gehoond, beleedigd. Gij hebt mij in het gezicht geslagen en gespuwd. Gij hebt mij de tanden laten uitbreken en de teenen laten afsnijden. De wet van den Profeet zegt: oog om oog, tand om tand.”
—Ik wenkte mijnen makker, die bij den ingang der tent dit tooneel stond aan te zien. »Zet hem de punt van eene sabel op de borst, en als hij een woord of kreet uit, stoot dan toe.”
—En terwijl hij de punt der sabel op de ontbloote borst van mijne vijand zette, zeide ik:
»Oog om oog, tand om tand, Sid-Moessa! Gij hebt mij met de linkerhand in het aangezicht geslagen en van den linkervoet de teenen afgesneden, ik neem uwe linkerhand geheel.” En met een enkele slag van mijn zwaard scheidde ik de hand van den arm.
—De ellendeling kermde en kreunde in stilte en wrong zich op zijne legerstede, doch het koude lemmer op zijn borst voelend, dorst hij geen kreet te uiten.
»Gij hebt mij de tanden uitgebroken en mij in het aangezicht gewond,” vervolgde ik. »Ik zal het u insgelijks doen.” En ik sneed hem neus en ooren af.
»Wees gegroet, Sid-Moessa!” zeide ik tegen den kreunenden lafaard, »wacht op mij tot ik om uw leven kom.” En wij verlieten de tent.
—Daar buiten stond mijn ros, ik besteeg het en voort gingen wij als de wind.
—Sedert dien tijd heb ik Sid-Moessa onophoudelijk met mijne wraak vervolgd. Hij is rijk en drijft grooten handel. Elke karavaan, die hij afzond, viel mij in handen. Ik nam zijne kameelen en goederen, schonk den drijvers het leven en de vrijheid en verdeelde zijne rijkdommen onder de behoeftigen in den omtrek. Thans heb ik hem zoover gebracht, dat hij van een rijk een bijna arm man is geworden, en weldra zal de tijd komen, dat ik zijn hoofd ga halen.
—Het laatste wat hij bezat te gelde makend, heeft Sid-Moessa thans voor dat geld van den Kaïd een troep soldaten gekregen. Het lange vruchtelooze vervolgen moede, dat hij telkens met eenige manschappen ondernam, heeft hij besloten mij ginds in de bergen op te sporen. Hiervan kreeg ik eerst heden morgen vroeg de tijding, tegelijk met het bericht dat hij reeds op weg was gegaan. Daar er mij alles aan gelegen is vóór Sid-Moessa bij mijn volk aan te komen, dat hij anders wellicht overrompelen zou, ging ik dadelijk op weg, vertrouwende op de snelheid van mijn paard. Op den namiddag bereikte ik een nauwen bergpas, die mij wel bekend was. Mijn weg voerde daardoor. Doch toen ik de engte uitkwam, stuitte ik opeens op den troep van Sid-Moessa. Er schoot mij geen andere weg over; terug kon ik niet; ik moest naar mijn volk. Ik trok mijn zwaard, en wierp mij op de soldaten, sabelde neer wat mij wilde tegenhouden, en slaagde er na een korten tegenstand in mij door hen heen te slaan. Ik snelde voort, maar hoorde achter mij de stem van Sid-Moessa, die zijne soldaten tot de vervolging aanspoorde, hun alles belovende zoo zij mij gevangennamen, hetzij levend of dood. Ik behoefde mijn paard niet aan te sporen, het edele dier liep als een razende. Mijne vervolgers gaven het op, de een na den ander; eindelijk floten mij een paar kogels om de ooren. Het was de afscheidsgroet van den laatsten vervolger, die de onmogelijkheid om mij levend gevangen nemen inzag, en mij nu toch gaarne dood zou hebben overgeleverd.
—Ik hield een oogenblik mijn paard in, wendde mij om, legde op hem aan en doodde zijn paard. Nu kon ik onbezorgd mijn rit voortzetten, doch helaas! mijn arm paard kon niet verder; het overige weet gij.
—Thans kent gij mij, aldus besloot de Arabier zijn verhaal, beschouwt gij mij als een misdadiger? Vertrouwt gij mij? Wilt gij mij helpen?
—Ja, zeide de luitenant hem de hand reikend, ik wil u helpen; neen, ik zie in u geen misdadiger. Ik zie in uwe daden slechts de door uwe wetten en zeden gerechtvaardigde wraak op den laaghartigen vijand.
Ook de kapitein reikte hem de hand.—Vergeef mij, zeide hij, dat ik u een oogenblik heb willen wantrouwen. Schoon ik weet, dat het niet edel is wraak te nemen, geloof ik toch, dat ik in uwe plaats eveneens zou gehandeld hebben.
—Draal nu niet langer, zeide de luitenant; reeds zijn meer dan anderhalf uur verstreken en uw vijand nadert. Daar, neem mijn paard, en verwijder u zoo spoedig gij kunt.
De Arabier betuigde zijnen dank op bewogen toon. Hij trad naar het paard en bekeek het met het oog van een kenner.
—Die zal mij wel brengen waar ik moet zijn, zeide hij. Hier dicht bij heb ik vrienden, ik zal u vóór zonsopgang een paard zenden; vertrouw daarop!
Hij liep naar zijn paard, dat daar voor dood neder lag, en deed het den zadel en het tuig af om het mede te nemen. Doch opeens bewoog zich het schijnbaar doode dier. De Arabier sprong op van verbazing, en knielde bij zijn trouw ros neer. Hij klopte het op den nek, streek het over den kop en het paard, hoe langer hoe meer uit zijne verdooving ontwakende, hief den kop op en stond na eenige oogenblikken op, waggelend en sidderend aan al zijn leden.
—Geloofd zij de Profeet, riep de Arabier verheugd, het dier leeft!
—Maar vertrek dan toch, riep de luitenant, vertrek of het is te laat.
—Te laat, bij Allah, neen! dat niet, riep de Arabier, en hij sprong te paard. Ik heb niet meer noodig u een paard te zenden, zeide hij, zich goed in den zadel zettend. Geef mijn paard een goed leger en goed voeder, en morgen ochtend is het weder volkomen gezond en in staat u te dragen. Neem het van mij in gebruik, ik zal het van u opeischen in ruil voor het uwe.
—Goed, zeide de luitenant, maar vertrek. Zie, 't is reeds bijna volkomen nacht. Spoed u heen, eer het te laat is.
—Waarheen gaat ge? vroeg de Arabier.
—Naar Fez, antwoordde de luitenant.
—Naar Fez? zeide de Arabier verwonderd, goed, ik zal u binnen zeer korten tijd weerzien. Vaarwel! Allah behoede u op uw weg.
—Halt! riep de luitenant opeens, toen de Arabier op het punt was zijn paard te doen voortgaan. Hoe is uw naam?
—Mijn naam? zeide de Arabier zich voorover buigend. Ik heet Sid-Abd-Allah, men noemt mij de geweldige. En den teugel vierend, vertrok hij in galop.
DOOR INSECTEN OVERROMPELD.—DE TARANTULA.
Toen de Arabier te paard springend zijn naam noemde, maakte Selam een zoo hevig gebaar van ontzetting, dat het door allen werd opgemerkt. Doch hij was niet de eenige, die verschrikte; ook de drijvers, die op een kleinen afstand gezeten het verhaal hadden aangehoord, verbleekten en ontstelden.
—Gij ontstelt, Selam, mijn dappere, zeide de kapitein. Kent gij Sid-Abd-Allah?
—Ja heer, zeide Selam, wie zou dien naam zonder ontroering kunnen aanhooren. Hij doet iedereen ontstellen van Tanger tot Fez; door geheel Marokko wordt hij slechts fluisterend en met vreeze en dankbaarheid genoemd.
—Is die man dan zoo verschrikkelijk? vroeg de luitenant.
—Ja heer, antwoordde Selam, verschrikkelijk voor hen, die niet rechtvaardig handelen. Hij treedt overal op als een van Allah gezonden wreker. Is er een Sheik, een Kaïd, ja zelfs een Pacha, die zijne onderdanen uitzuigt en mishandelt, kortom, die niet is wat hij behoort te zijn, dan is hij zeker den een of anderen dag een bezoek van Sid-Abd-Allah te ontvangen. Menigeen heeft zijne tirannie met den dood of met verlies van have en goed betaald. En voor de armen is hij als een afgezant van Allah, als een goede geest. Waar gebrek, waar ellende heerscht, verschijnt hij en doet wel in den naam van Allah en den grooten Profeet. Wat hij den rijken dwingeland afneemt, het met bloed bevlekte geld, geeft hij den armen. Door de rijken, door de ellendige, wreede, machtige overheden van dit land wordt hij gehaat maar tevens gevreesd, door de armen wordt hij geëerd en gevreesd, zooals men Allah en den Profeet vreest.
—Kent ge ook dien Sid-Moessa? vroeg de luitenant.
—Sid-Moessa, heer! antwoordde Selam, is de booze geest van Tanger. Allah had hem met rijkdommen begunstigd, en de ellendige hond gaf den bedelaar, die voor zijn huis lag te jammeren van honger en ellende, eten, dat hij met opzet met zand liet bestrooien.
—He! wat een fielt, zei Dries met een niet te beschrijven verachtend gebaar.
—Hij kocht de schoonste jonge meisjes der armen met zijn geld, en liet hem, die zich bij hem om hulp aanmeldde of zich kwam beklagen over de eene of andere onrechtvaardige daad zijner lieden, met stokslagen wegjagen. De Kaïd, die met hem heult, is even slecht als hij en staat geheel onder den invloed van Sid-Moessa door het geld, dat hij hem verschuldigd is.
De nacht viel snel en een blik naar den horizont werpend, zag men »den geweldige”, die zich met groote snelheid voorwaarts spoedde, langzamerhand uit het gezicht verdwijnen.
Selam zorgde voor het paard van Sid-Abd-Allah en bewonderde de schoonheid van het dier, maar daar men den anderen morgen vroeg wilde vertrekken, begaf men zich spoedig ter ruste.
Vóór de luitenant de tent binnentrad, naderde Selam hem en zeide:—Heer! gij hebt wel gedaan Sid-Abd-Allah een dienst te bewijzen. Hij zal voortaan een vriend zijn en zijne vriendschap is voor ons veel waard.
—Des te beter, zeide de luitenant, des te beter. Ik hoop maar, dat hij niet te lang gedraald heeft om te ontkomen.
—O heer! wees gerust, zeide Selam. Hij zal zijnen vervolgers wel ontkomen. Eer de nacht half verstreken is, zal hij aan Karia-el-Abbassi zijn, waar hij een versch paard zal nemen en zoo verder. Bovendien, zei Selam met de meeste overtuiging, Allah beschermt hem.
De luitenant en de kapitein begaven zich in de tent, en terwijl Mohammed bleef waken, legde Selam zich insgelijks neder om de eerste uren van den nacht te rusten, waarna hij de wacht betrok tot den morgen.
Het was nog vóór het krieken van den dag. Selam zat stil bij de tenten en liet zijnen blik over de uitgestrekte vlakte weiden en over het zilveren vlak van de rivier de Koes, die zich hier tusschen het terrein slingerde als eene zilveren streep, hier verborgen door een heuvel of bosch, daar weder te voorschijn tredend.
Opeens verscheen bij een heuvel aan eene kromming van den weg een ruiter, die een los paard bij den teugel leidde. Hij naderde in vliegenden galop, hield op eenigen afstand van de legerplaats stil en naderde Selam na de paarden aan een struik te hebben vastgebonden.
Selam verroerde zich niet.
De ruiter trad nader; het was een neger. Hij bleef eerbiedig staan, met het hoofd voorovergebogen.
—Vrede zij met u! zeide hij.
—Allah behoede u! antwoordde Selam, en gaf hem tevens een wenk om zich neer te zetten.
—Vanwaar komt ge? vroeg Selam.
—Van Karia-el-Abbassi, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah laat de Christen-krijgslieden groeten.
—Hebt gij het paard medegebracht? vroeg Selam.
De neger knikte, en opstaande liep hij naar de paarden en maakte dat van den luitenant los en bond het vast bij de andere paarden.
—Het is niet erg vermoeid, zeide de neger weder gaande zitten. Sid-Abd-Allah heeft het slechts tot Karia-el-Abbassi bereden en het goed laten voeren. Na een paar uren rust zal het even frisch zijn, alsof het den geheelen nacht had gerust. Sid-Abd-Allah heeft mij gelast u dit te zeggen.
—Het is wèl! zeide Selam, heeft de Sheik u niets anders gelast?
—Ja, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah zeide: Zeg aan de Christenen, dat Sheik Sid-Abd-Allah nooit een bewezen dienst vergeet.
Selam knikte goedkeurend.—Ga, mijn broeder! zeide hij, het is wèl. Selam zal uwe woorden getrouw overbrengen, wees daar gerust op.
—Vrede zij op uwen weg! zeide de neger, en te paard springend reed hij weg in zoo snellen galop, dat hij in een oogenblik uit het gezicht was, het paard van zijnen meester medevoerend, aan hetwelk geen vermoeienis was te bespeuren.
Toen de neger was vertrokken, rees Selam op en begaf zich naar het paard van den luitenant. Er was geen spoor aan het dier te zien van den verbazenden rit, dien het had afgelegd in zoo korten tijd.
—Ik wist het wel, mompelde Selam, het paard streelend. De geweldige wordt niet te vergeefs beschermd door den Profeet. Zijn paard was bijna dood en zie het herleeft opeens, en dit is even frisch alsof het in eene vette weide had geloopen in plaats van een rit te hebben gedaan naar Karia-el-Abbassi en terug. Allah heeft het dier zeker een toovermiddel gegeven. Men zegt, dat hij zijn paarden met wijn wascht en met vleesch voedt.
Een uur na zonsopgang was de karavaan, na de rivier de Koes te hebben doorwaad, weder op den weg. De luitenant en de kapitein waren in druk gesprek over het avontuur van den vorigen avond, en evenals Selam verwonderden beiden zich over de flinke houding van Frank's paard, waaraan geene gevolgen van uitgestane vermoeienis te bemerken waren.
—Die opmerking van Selam, zeide de luitenant, dat volgens geruchte onze roover-Sheik zijne paarden laat voeden met vleesch en wasschen met wijn, herinnert mij aan een verhaal dat ik eens, ik weet niet meer waar, heb gelezen van een beruchten Engelschen struikroover, een soort van Rinaldo Rinaldini. Die avonturier werd door de politie vervolgd en had zijne ontsnapping alleen aan de vlugheid van zijn paard, dat van Arabisch bloed was, te danken. Toen hij zijne vervolgers een tamelijk eind vooruit was, gaf hij het een kwartiertje rust in eene herberg op zijnen weg. Het dier kon dan ook bijna niet meer staan van vermoeidheid. De roover liet zich een emmer wijn geven en een enormen rauwen biefstuk. In den emmer met wijn plaatste hij om beurt de pooten van zijn paard, ze zorgvuldig met den wijn wasschende. Den biefstuk lag hij tusschen de tanden van het paard, dat het stuk vleesch smakelijk uitzoog zonder het evenwel op te eten. Terwijl hij daarmede nog bezig was, kwamen de politieagenten aan om den vluchteling te vatten. Maar de roover sprong te paard en verdween snel, want het paard was door dat wijnbad en het buitengewone maal zóó versterkt, dat het nog uren ver den rit volhield en over schuttingen en muren heen sprong alsof het eerst pas op weg was gegaan.
—'t Is zonderling, zeide de kapitein, ik heb ook meer van die vertelseltjes gehoord, maar er nooit het ware van vernomen.
Men reed thans voort over eene uitgestrekte golvende vlakte, dicht begroeid met laag struikgewas en bezaaid met bloemen van allerlei kleuren.
Opeens zag men een man naderen. Het was een Arabier. Hij zag er armoedig uit, had een dikken knoestigen stok in de hand en om den hals hing een lederen zak aan een riem.
—Het is een koerier van den Sultan, zeide Selam, die naar Tanger gaat. In den leeren zak heeft hij de brieven van den Sultan en zijne ministers en van particuliere personen.
De koerier bleef, ons gezelschap genaderd zijnde, verwonderd doch eerbiedig staan. Hunne betrekking, die hen overal heen voert, doet hen veel in aanraking komen met Europeanen. Vandaar, waarom deze lieden meer met deze laatsten bekend zijn en zich ook verstandiger gedragen dan het meerendeel hunner fanatieke domme landslieden. Hij vroeg, of men ook brieven naar Tanger had mede te geven? De luitenant en de kapitein gaven den armen drommel eenig geld, waarmede hij zeer verheugd was, en na het gebruikelijke: »God behoede u op uwen weg!” ging hij verder.
—Het is een ellendig leven, zei Selam. Zij leggen den weg van Fez naar Tanger af in vier dagen. Deze loopt door eenzame woeste streken, door bosschen en dorre vlakten, over rotsige onbegaanbare paden, waar alleen zoo'n koerier kan voorkomen; zij moeten stroomen overzwemmen en hebben met den verstikkenden woestijnwind te kampen. En dan komt daar de weersgesteldheid nog bij, in den zomer brandend heet, in den winter aanhoudende gure winden en slagregens. Zij loopen dag en nacht, en slapen slechts een paar uren per dag. Om bijtijds te ontwaken binden zij zich een koord aan den voet, dat zij aan het eene eind in brand steken. Het touw heeft een paar uur noodig om af te branden, zoodra nu het vuur den voet raakt, wordt de koerier daardoor wakker. Een stuk brood en een paar vijgen is zijn eenigst voedsel op een ganschen dag en het loon, dat zij voor al die inspanning en vermoeienissen ontvangen, is zeer karig. Zij loopen gewoonlijk in een draf, en als zij te Tanger of te Fez aankomen, gaan zij kort daarna weder terug.
—Een mooi baantje, zei Dries, dat van brievenbesteller in Marokko. Ik moet het bepaald zien te worden!
—Goed, zei de kapitein, ik beloof je mijne voorspraak bij den Sultan.
—Hartelijk dank, kapitein! antwoordde Dries. Maar doe het niet al te haastig en vooral als gij het eenmaal voor mij verkregen hebt, verras er mij dan niet plotseling mede, maar zeg het mij zoo omzichtig mogelijk. Ik mocht van vreugde eens een ongeluk krijgen.
Tegen den avond sloeg men, afgemat van de hitte, het kamp op aan den voet van den heuvel.
—Weet gij wel, kapitein, zeide de luitenant, wat ik geloof?
—Als gij het mij zult gezegd hebben, zeker wel! antwoordde de kapitein droogjes.
—Ik geloof, dat we heden nacht niet veel zullen slapen, zeide de luitenant.
—En dat waarom niet? vroeg de kapitein verwonderd.
—Omdat ik, antwoordde de luitenant, de geheele vlakte, die wij zijn doorgetrokken, tot hiertoe heb zien leven van de insecten. Elke grashalm bewoog, de struiken zaten vol, de lucht is er vol van, de steenen waren er mede overdekt en het zand kan men niet zien door de menigte.
—Eene mooie tijding, voorwaar! zeide de kapitein. Welnu, ik bezweer u, dat ik zal slapen ondanks dat tuig.
—Zweer niet, waarde kapitein, zeide de luitenant lachend. Ge zoudt in het geval kunnen komen, dat ge uwen eed niet kondt houden.
Men bleef nog lang genieten van den heerlijken nacht, om zich eindelijk ter ruste te begeven. De kapitein onderwierp eerst de tent aan een streng onderzoek, doodde onmeedoogend wat hij vond en legde zich toen neder. Ook de luitenant en Dries hadden zich te slapen gelegd.
De luitenant lag nauwelijks rustig te bed, of de aanvallers begonnen zich reeds te vertoonen; maar Frank lag overal heen te kijken en sloeg ze met een stokje weg, waar zij zich in zijne nabijheid vertoonden. De kapitein, die zich goed wilde houden, bewoog zich onrustig, en nu en dan hoorde men een onderdrukten vloek.
Opeens sprong de kapitein op.—Neen, riep hij, dat is niet uit te houden! Ik geloof waarachtig, dat ze mijn veldbed willen wegslepen.
De luitenant lachte.—Wel, wat heb ik u gezegd? zeide hij.
—Vervloekt, riep de kapitein weder, ik voel ze tegen mijne beenen opkruipen. Ik hoor ze om mij heen snorren en gonzen. Wacht kanalje! ik zal je wel helpen, en hij ontstak eene kaars.
Ook Dries was nu van zijn veldbed gesprongen en zelfs de luitenant kon het ondanks zijne kalmte niet langer uithouden.
Toen er licht was ontstoken, begon men het terrein te verkennen. En het resultaat was alles behalve geruststellend. Het vermoeden van den luitenant had zich maar al te zeer bewaarheid; overal wemelde het van insecten; alles leefde als 't ware. De grond scheen zich te bewegen; de wanden der tent waren in voortdurende golving. De diertjes klommen op langs de wanden naar den top en lieten zich daar gekomen naar beneden vallen. De veldbedden en de kleedingstukken waren er dan ook geheel mede overdekt.
De slachting begon. Selam, die het gerucht hoorde, kwam te hulp; men ging aan het doodslaan, aan het verbranden, aan het verjagen, doch het hielp niets. In korten tijd was de grond bedekt met dooden, maar er kwamen steeds levenden voor in de plaats. Het was onbegrijpelijk, waar dat gedierte vandaan kwam; zooveel kon men er niet dooden, dat zij er zichtbaar door verminderden.
En intusschen was de luitenant als een ijverig insectenkundige bezig de buitengewone exemplaren in verzekerde bewaring te nemen, zonder zich overigens veel met de slachting te bemoeien.
—Ha! riep hij uit, dezen neem ik; daar hebben we cicindela campestris of den veld-zandkever, den tijger onder de insecten.
—En hier hebt ge een reusachtigen duizendpoot, riep de kapitein! Parbleu, wat leelijk beest! En hij vertoonde een duizendpoot van een decimeter lang en bijna zoo dik als een pink, die zich woedend kronkelde.
—Mooi! zei de luitenant verheugd, geef hier!
—Ziedaar weder een andere, riep de kapitein hem toe; het beest heeft moeite om zijn dikken buik te dragen.
—Geen wonder, zeide Dries, de stumpert heeft de waterzucht, zie slechts hoe zijn buik opgezwollen is. 'k Dacht tot heden, dat alleen de menschen met die kwaal bevoorrecht waren.
—'t Is meloe majalis, riep de luitenant; dat zijn met de cicindela campestris twee insecten, die wij ook bij ons in Holland hebben.
—Verduiveld, zeide de kapitein, gij doet sterk in Latijn, maar ik maak aanspraak op eene verklaring van die namen, heer luitenant!
—Met genoegen, antwoordde deze.
—Wil mijnheer nog gediend zijn van monsterhagedissen, reusachtige sprinkhanen, kolossale krekels of iets dergelijks, riep Dries. Ik heb hier zoowat van alles. Kan ik u soms dienen met wantsen? Ik heb hier een partijtje zeer mooie groene, zoo groot als een tien-stuiverstuk, of houdt u meer van spinnen? Die heb ik in alle grootten en kleuren.
—Hier hebt ge weer zoo'n dikbuik, luitenant! riep de kapitein, wilt ge er nog meer?
—Welke hebt ge, vroeg de luitenant, die niet goed had geluisterd.
—Welke? wel drommels dikbuikius waterzuchta, antwoordde de kapitein, ge ziet, dat ik ook Latijn ken.
—Nog rupsen, luitenant? vroeg Dries een handvol vertoonende, er zijn kale en ook die zoo dik met haar zijn bezet, dat een paruikenmaker er jaloersch op zou worden.
—Belieft mijnheer nog gedrochten of monsters? spotte de kapitein, ik zie er eenigen van afschuwelijke gedaanten rondkruipen!
—Maar het helpt niet, riep de kapitein wanhopend; zie, de grond is bezaaid met koppen, vleugels, klauwen en wat al meer, en dat tuig blijft maar vermeerderen. Ik geloof waarachtig, dat zij onzen ondergang hebben gezworen. Ho, ho, vriend! een beetje minder onbeleefd, hoor! parbleu! ge vliegt me bijna een oog uit, en hij sloeg een grooten kever tegen den grond.
—Hoor eens, kapitein! zeide Dries. Men kan zien, dat dit gespuis Marokkaansche insecten zijn.
—En waaraan kunt ge dat zien? laat eens hooren.
—Wel, dat tuig is even fanatiek en even fel op de Christenen gebeten als de bewoners van dit land.
—Juist! riep de kapitein, ik vat het; de zaak is zoo klaar als de dag, zij vallen ons aan en zijn belust op ons bloed, wijl zij Mahomedaansch zijn.
—Maar wacht, riep de kapitein opeens, parbleu! dat ik daaraan niet eer heb gedacht.
—Waaraan? vroeg Dries.
—Wel aan buskruit, antwoordde de kapitein, en hij begon buskruit op den grond te strooien.
Plotseling, terwijl de kapitein hiermede bezig was, slaakte Selam, ondanks zijn weinigen afschuw van dat heir van insecten, een onderdrukten gil en snelde de tent uit.
—Wat scheelt hem? vroeg Dries.
—Ik geloof, dat hij den duivel heeft gezien, zeide de kapitein. Komaan, laten we het kruit aansteken; ik wensch een einde te maken met dit gespuis, want ik wil slapen.
Een oogenblik daarna trad Selam weder binnen. Hij had een paar lange scherpe doornen in de hand. Een oogenblik zag hij behoedzaam rond in een hoek der tent, toen bukte hij zich en vertoonde aan den verbaasden luitenant eene tarantula, die aan een doorn zat gestoken.
Het is onmogelijk de uitdrukking van angstigen schrik en ontzetting te beschrijven, die Selams gelaat teekende, toen hij de spin, zoolang zijn arm was van zich afhoudende, den luitenant aanbood.
—Drommels! riep deze verheugd uit, eene tarantula! Bravo, Selam, dat is de beste vangst van den avond.
De kapitein en Dries kwamen nu ook nader om een kijkje te nemen van dat gevreesde dier, en men beschouwde de tarantula aandachtig. Het was eene spin van ongeveer 40 millimeter lengte, roodbruin van kleur. Op den rug had zij eenige dwarsstrepen van eene zwarte kleur met roodachtig witte randen of zoomen. Op den buik had zij eene zwarte overlangsche streep. Het zwarte borststuk prijkte met roodachtige lichte vlekken.
De luitenant raakte het dier met den vinger aan, doch Selam trok snel zijne hand weg.
—O, raak haar niet aan, raak haar niet aan! Zij zou u bijten, zeide hij ernstig, en dien zij bijt, o, dien moge Allah bijstaan. Hij wordt razend, lacht, weent en jammert of zingt en stelt zich aan als een kind. Anderen krijgen slaap of een onweerstaanbaren lust om te dansen, ja, men wordt er krankzinnig door.
—Dwaasheid, zei de luitenant, zie ik raak haar aan. Selam sidderde.
—En om u te bewijzen, dat haar beet niet die uitwerking heeft, ga ik mij door haar laten bijten.
—O, heer, riep Selam op de knieën vallend, doe het niet!
Het was te laat. De tarantula, door den luitenant geplaagd en bovendien reeds woedend door de pijn, die de doorn haar veroorzaakte, beet in den vinger.
Selam stiet een angstkreet uit, sloeg de handen voor het gelaat en als door ontzetting aangegrepen, vloog hij de tent uit onder het mompelen van: »Allah behoede u!”
Die hartstochtelijke ontboezeming van vrees greep nu echter ook den kapitein en Dries aan en beiden vroegen den luitenant, of hij wel zeker was van zijne zaak.
—Zeker! antwoordde deze, anders zou ik zoo iets niet doen. Het is een overal verbreid oud bijgeloof, dat aan den beet van de tarantula zulke vreeslijke gevolgen toeschrijft. Maar laten wij zien te bed te komen, ik zal u dan nog het een en ander verhalen als het u niet verveelt.
—Aangenomen, riep de kapitein, komaan, Dries! aan het werk, opdat wij kunnen slapen.
Nog altijd krioelde het van insecten. Van alle kanten kwamen zij aanzetten in geregelde troepen. Hier was het eene bende krekels, die geregeld voortmarcheerden, daar spinnen, rupsen, kortom van alles, en tot overmaat van smart kwam er eindelijk eene lange kolonne van mieren opzetten, waarvan het eind niet te zien was.
—Welja, kom vrij binnen, zeide de kapitein, hoe meer hoe liever; hoe meer zielen, hoe meer vreugd; 't is schooner de overwinning te behalen over millioenen dan over duizenden. Komaan, Dries, maken wij een begin, vuur!
Nauwelijks had hij dit gezegd, of Dries stak een hoopje kruit aan. Een vuurstraal schoot, sissend als eene slang, over den grond recht op den hoofdtroep van de aanrukkende mierenkolonne aan. Dat gaf eene groote verwarring; de voorsten werden gedood of gekwetst; de daarop volgenden wilden terugtrekken, doch werden daarin belemmerd door den ontzettenden sleep, dien zij achter zich hadden. Door de overmacht gedwongen, drongen zij weder voorwaarts.
Maar intusschen had de kapitein eene nieuwe slang van kruit gevormd, en voor de tweede maal werden de mieren door het vuur overvallen. Ditmaal greep er eene ontzettende wanorde in de gelederen plaats, en de voorste troep zocht links en rechts een goed heenkomen. De volgende achtten het nu ook geraden terug te trekken, en zoo sloeg het mierenleger in volslagen wanorde op de vlucht.
Naar alle zijden strooide men nu buskruit en stak het aan. Het gevolg bleef niet uit. Tegen dezen vijand waren zelfs de hardnekkigste, stoutste insecten niet bestand; zij vluchtten naar alle kanten de tent uit, en weldra was men van deze plaag bevrijd, doch de tent was geheel met kruitdamp gevuld.
—Zie zoo, zei de kapitein, de slag is gewonnen. Zij zullen ons nu voor van nacht wel met vrede laten. Laten we nu nog eens dapper rooken om nog de enkele gevleugelde achterblijvers te verjagen, en we kunnen ons gereed maken om eens heerlijk te slapen. Kruitdamp en tabaksrook! dat is ten minste uit te houden voor een soldaat. Het behoort tot het beroep. Maar dat kanalje! zie ik ben bont en blauw gebeten en gestoken, en dat zal mij nog wel een poosje wakker houden. Komaan, luitenant, gij zijt ons opheldering schuldig over de tarantula en die andere plagen van Marokko; begin zoo gij wilt. Als mijne sigaar op is, ga ik slapen.
Men legde zich neder en de luitenant gaf zijn verhaal ten beste.
—De tarantula, zoo begon hij, heeft haren naam, die Italiaansch is, geërfd van eene vergiftige spin, die veel voorkwam in den omtrek van Tarente of Tarento zooals de Italianen zeggen. Men noemde deze spin, naar de plaats waar zij voorkwam, tarentula. De beet dier spin had, naar men beweerde, noodlottige gevolgen. Zoo is met eene kleine wijziging in de letter de naam tarantula ontstaan.
—Dat is duidelijk, merkte de kapitein op.
—De tarantula, vervolgde de luitenant, leeft bij voorkeur op zandige plaatsen. Zij graaft op zonnige onbebouwde hellingen een gat in den grond. De opening van dat hol, dat licht zou kunnen instorten, versterkt zij door een rand van droge planten, welke zij aaneenspint. Van binnen bepleistert zij haar hol met eene stof, die door de hitte der zon zoo hard als steen wordt. Door den rand en doordat het eind van het hol opwaarts loopt, is hare woning beveiligd voor het indringen van vocht of voorwerpen, die er in konden vallen.
—Een slim dier, zei de kapitein.
—Ja, vervolgde de luitenant, dat zijn trouwens alle spinnen. De tarantula schijnt des daags te slapen; men ziet haar dan ten minste zelden. Maar zoodra de zon onder is, komt zij te voorschijn en gaat aan den ingang van haar hol op de loer liggen en als de nacht eenmaal is gevallen, verlaat zij het hol om in den omtrek rond te zwerven, loerend op buit. Heeft zij het eene of andere insect bemachtigd, dan sleept zij het in haar hol en verslindt het daar op haar gemak, terwijl zij de onverteerbare deelen weder naar buiten werpt. Deze liggen dan ook dikwijls opeen gehoopt rondom den ingang.
—Het is dus een roofdier? vroeg de kapitein.
—Dat zijn alle spinnen, antwoordde de luitenant; zij leven van kleine insecten, uitgezonderd de reusachtige vogelspin van Zuid-Amerika, die kleine vogels en andere dieren aanvalt en verslindt of uitzuigt.
—Parbleu! zeide de kapitein, die moet dan nog al wat mans zijn.
—Ja, zij is met uitgestrekte pooten zoo groot als eene hand, antwoordde de luitenant.
—Ba! zeide de kapitein, ik ril als ik er aan denk.
—Maar ik dwaal van de tarantula af. Enkel in den zomer leeft de tarantula, als ik mij zoo mag uitdrukken, want van October tot in de lente verkeert zij in een staat van verdooving of winterslaap. Zij stopt de opening van haar hol dicht met een bal, dien zij op dezelfde manier maakt, als den rand rondom den ingang. Wanneer men haar gedurende dien tijd opgraaft, is zij slaperig; loopt waggelend alsof zij dronken is, weet niet wat zij doet, en men heeft haar dan in het minste niet te vreezen. Er is geen geval bekend, dat zij gedurende dien toestand bijt.
—Aan het uiteinde van het achterlijf draagt de tarantula een witten zak zoo groot als een hazelnoot. Dat is de eierzak. In de maanden September en Augustus komen de jongen uit den zak te voorschijn. Zij zijn gewoonlijk 600 à 700 in getal.
—Wat blief, riep de kapitein, 600 à 700 jongen? Ik geloof dat ge ons fopt, luitenant!
—Neen, zei deze, het is volkomen waar. Deze jongen komen uit den zak, klimmen op den rug der moeder en loopen daarop rond, totdat zij groot geworden zich overal heen verspreiden om een zelfstandig leven te beginnen.
—'t Moet een fraai gezicht zijn, zeide de kapitein, eene moeder wandelende met 6 à 700 kindertjes op haar rug. Zoo'n tarantula-moeder heeft een enormen rug, luitenant.
Dries lachte, dat hij schaterde.
—En om nu op de gevreesde gevolgen van haar beet te komen, zoo ik het u heden niet reeds heb bewezen, kan daartoe het volgende dienen. Sinds de vroegste tijden is dat geloof aan de noodlottige gevolgen van den beet der tarantula overal verspreid en duurt voort tot in onze eeuw. Men noemt als die gevolgen: aanhoudend zingen of lachen, weenen en jammeren, het lijden aan slaapzucht of slapeloosheid; bij anderen braking, eene razende begeerte om te dansen, uitwasemen, last van huiveringen en hartkloppingen; weder anderen kunnen sommige kleuren niet verdragen enz. Om den gebetene te genezen, speelde men hem twee melodieën voor. De patiënt begint, door de muziek opgewekt, te dansen alsof zijn leven er van afhangt. Hij raakt bezweet en vermoeid, en valt ten laatste uitgeput neder. Hij wordt nu te bed gebracht en men laat hem slapen. Als hij ontwaakt, is hij beter, doch weet niet wat er met hem is voorgevallen. Bij dat alles verhaalde men nog meer dwaasheden, o. a. dat de kwaal na zeker tijdsverloop terugkeerde, dat zij 20, 30 of soms wel meer jaren duurde, dat de beet van de eene tarantula erger gevolgen had dan die van de andere, en dat deze in de hondsdagen het gevaarlijkste was, maar daarentegen onschadelijk, als men het dier naar Rome of noordelijker streken overbracht.
—Doch het onderzoek van verstandige lieden deed weldra zien, hoe weinig er van dat alles waar was. Von Borsch, een Poolsch edelman, wist door een geschenk een Napolitaan over te halen zich in zijne tegenwoordigheid door eene tarantula in den vinger te laten bijten. De man deed het en had er geen ander letsel van dan eene ontsteking in de hand; de vingers zwollen op en hij had een hevigen jeuk in de gewonde deelen, doch zij waren spoedig genezen. Twee andere natuuronderzoekers, Léon Dufour en Joseph Erker, namen proeven door zichzelven te laten bijten en bewezen hiermede genoegzaam het overdrevene van dat sprookje.
—Ge ziet al weder, merkte de kapitein op, dat de leugen gemakkelijker door de wereld komt dan de waarheid. Voor het overige dank ik u wel voor uwe mededeeling, doch we zijn nog niet aan het einde. Ge hebt ons daar straks gesproken van een insect, dat gij den tijger onder de insecten noemdet. Komaan, mijn waarde, biecht op!
—O, gij bedoelt de cicindela campestris of veld-zandkever, dien als smaragdgroen glinsterenden kever met fraaie roode stippen versierd welke in de zon schitteren als vuur. Ja, dit is een merkwaardig insect. Ik noemde het den tijger onder de insecten om zijne wreedheid. Hij is een zeer roofzuchtig dier tegen hetwelk geen enkel insect bestand is. Hij snort overal rond, valt alles aan, en moordt met wellust. En zijne larve2) (rups) is even merkwaardig als hij. Deze heeft eene zeer vreemde gedaante, een platten kop en rugschild. Zij is even als de kever zeer vraatzuchtig, doch oefent de jacht op eene andere manier uit. In den zandigen bodem waarin zij leeft, graaft zij een verticalen gang, ter dikte ongeveer van een potlood. Die gang is 6 tot 18 duim lang. Het uitgegraven zand brengt zij met den platten kop en het rugschild naar boven. Is deze gang klaar, dan gaat zij er in zitten en verbergt er zich in. Alleen de platte kop komt gelijk met de opening van den gang en sluit dien als een deksel, en daar zij dezelfde kleur als het zand van den bodem heeft, is zij niet gemakkelijk te onderscheiden. Zoo blijft zij stil zitten, wacht op eenig insect en zoodra zij iets voelt op den kop, trekt zij zich plotseling terug. Het insect aldus den bodem onder zich voelende verdwijnen, stort in den kuil, waar het door de larve gegrepen, uitgezogen en geheel fijn gekauwd wordt. Het overblijvende draagt zij op den kop naar boven en werpt het buiten haar hol.
—Dat is dus een levende val en de kop is het valluik, zeide de kapitein.
—Juist, antwoordde de luitenant. In dat hol verpopt de larve ook; zij spint te dien einde de opening eenvoudig toe. De pop is te herkennen aan 12 uitsteeksels, die op doorntjes gelijken. Uit dezen pop komt onze kever te voorschijn. Ziedaar! ik hoop, dat uwe nieuwsgierigheid nu voldaan zal zijn, want ik heb slaap.
—Laat zien, zei de kapitein, er moet bepaald nog wat komen, want mijne sigaar is nog niet uitgerookt.
—Dat is zoo, zeide Dries, waar blijft de dikbuik, luitenant?
—De dikbuik? zeide deze vragend.
—Wel ja, de waterzuchtige, zeide Dries.
—Dikbuikius waterzuchta, voegde de kapitein er tot opheldering bij.
—O, riep de luitenant, ge bedoelt meloe majalis. Dat is eene soort van Spaansche vlieg.
—Wat blief, zeide de kapitein vragend, een soort van Spaansche vlieg en het is een kever?
—Zeker, zeide de luitenant, de zoogenaamde Spaansche vlieg is ook een kevertje en allerminst eene vlieg. Hij behoort tot de blaartrekkende kevers, en de Spaansche vlieg, die wij in onze apotheken koopen, is een van die soort. Die gij mij heden hebt bezorgd, is zeer mooi. De metaalgroene en zwarte kleur steekt fraai af bij de purpere randen van het borststuk. Op de bovenzijde van ieder gedeelte van het achterlijf heeft zij eene koperkleurige glanzende vlek. De buik is lichtgroen en de voorzoom van elke geleding is koperrood. Een fraai insect, dat we ook in Holland aantreffen.
—Dat insect legt een grooten klomp oranjekleurige eieren, uit welke kleine witte larven komen, die op planten kruipen, en zich in eene bloem verbergen. Hier wacht zij tot eene bij de bloem bezoekt, dan hecht zich het kleine wormpje aan de bij en wordt door deze medegevoerd naar het nest. Zoodra de bij nu haar ei legt, laat de larve zich daarop neer en eet het op. Daarna vervelt zij en wordt eene larve zonder pooten, gebruikt als voedsel de honig uit de cel, verandert nog een paar malen van huid en gedaante tot zij eindelijk overgaat in een pop en daaruit als volkomen insect de wereld intreedt.
—Verduiveld, luitenant! zeide de kapitein, gij hebt ons zooveel verhaald, dat mij belang inboezemt, dat ik geloof zin in de insectenkunde te krijgen, en tot dank beloof ik u, dat als we eenmaal thuis teruggekeerd zullen zijn, en ik dus weder te Algiers ben, ik u eene prachtige verzameling insecten zal zenden.
—Dat neem ik aan, zeide de luitenant, maar als gij de beesten levend zendt, vergeet dan niet ze voedsel te geven. De reis is lang.
—En nu, rust wel, zeide Frank, en hij strekte zich behagelijk uit, om het overige gedeelte van den nacht eens rustig te slapen, welk goed voorbeeld ook door den kapitein en Dries werd gevolgd.
DE STERREN EN HET ZANDMANNETJE.
Men herinnert zich, dat kapitein Daumas bij zijne kennismaking met zijne reisgenooten, pogende hen van de voorgenomen reis naar Fez te doen afzien, o.a. ook had gezegd: »Uw weg loopt bovendien door het land der Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste roovers- en moordenaarsgespuis van geheel Marokko, ware duivels, die niemand door hun land laten trekken.”
En thans den tweeden dag na het hiervoren verhaalde, in den middag, overschreed men de grenzen van dat beruchte land der Beni-Hassen. Geen wonder dan ook, dat men alle maatregelen van voorzorg nam. Men had de wapens nagezien en ze in orde bevonden. Men had in de laatste dagen met voordacht korte marschen gemaakt om de lastdieren niet te veel te vermoeien, want het kon gebeuren, dat men vroeg of laat hunne kracht en vlugheid op eene zware proef zou moeten stellen. De liefhebberijen van den luitenant en den kapitein bleven rusten tot men dit beruchte land zou doorgetrokken zijn en Selam verdubbelde zijne waakzaamheid.
Na tot aan den avond met de grootste behoedzaamheid te zijn voortgetrokken, sloeg men de tenten op den top van een heuvel op, te midden eener groote opene vlakte. Slecht enkele alleen staande boomen vertoonden zich hier en daar. Nauwelijks zat men rustig bij elkaar te praten, of eensklaps verschenen twee Arabieren in het kamp. Vanwaar zij gekomen waren, wist niemand; men had hen niet van te voren bemerkt. Mogelijk was dit gekomen door de drukte bij de aankomst. De kerels, die een hoogst ongunstig voorkomen hadden, boden kippen en eieren, welke laatste zij in groote ronde, van stroo gevlochten doozen hadden, te koop aan. Met graagte werd het aanbod aangenomen en de Arabieren vertrokken na ruim betaald te zijn.
—Vanwaar kwamen die schavuiten? zei Selam; ik vertrouw ze niet. Waren wij dit vervloekte land maar doorgetrokken. Hij oogde de kerels wantrouwend na en zag ze achter een kleinen heuvel verdwijnen.
—'t Is zoo als 't is, prevelde hij, maar ik zal op mijne hoede zijn.
't Was nacht. Alles lag in diepe rust verzonken. Zooals gewoonlijk stonden de last- en rijdieren in een halven cirkel vóór de tenten. De hemel prijkte met schitterende sterrenpracht en de diepe stilte van den nacht lag over alles uitgespreid. Slechts nu en dan werd die stilte verbroken door den schrillen kreet van een dier, dat door een ander werd opgejaagd, of door den gesmoorden doodskreet van een vogel, die door eene slang of een roofvogel werd verworgd. Ginder glinsterden de lichtende insecten in het duister, als wilden zij wedijveren met de sterren. Hier hoorde men een eigenaardig knetterend geluid van den krekel. Kortom, de nacht was heerlijk.
Dat vond Selam ook, die rustig vóór de groote tent zat. Hij keek naar de lichtende sterren en naar het donkere landschap, dat zich om den heuvel heen uitstrekte. Hij luisterde naar elk gerucht. Naast hem lag de sabel, dwars over zijne knieën het lange geweer.
Zoo zat Selam tot één uur na middernacht, en stond toen op om Mohammed te wekken. Maar Mohammed sliep dien nacht vast, zóó vast dat hij de hand niet voelde, die hem aanraakte om hem te wekken. Selam glimlachte en beschouwde den slaper eenige oogenblikken. Hij, de vriend zijner kindsheid, had hem uit den nood, misschien wel van den dood gered. Hij had niet alleen hém gered, maar ook zijne lieve jonge vrouw. En om harentwege vooral was Selam verheugd over de wending, die zijn lot had genomen. Hij twijfelde niet, of de luitenant en de kapitein zouden hem, wanneer men gelukkig te Tanger terugkeerde, aanbevelen aan de consulaten, en Selam was overtuigd zijnen plicht tot nu toe gedaan te hebben en dien in het vervolg te zullen doen; geen twijfel dus, of hij zou voorgoed uit den nood zijn. Aanbevolen aan de consuls zou men hem voortaan als bode, gids of koerier tusschen Tanger en Fez gebruiken. En dat alles had hij aan zijnen vriend Mohammed te danken. Selam voelde zijne dankbaarheid opnieuw en sterker dan ooit in zich opkomen. Hij poogde niet meer den man, aan wien hij zooveel verschuldigd was, te wekken.—Slaap, zeide hij, slaap zacht en droom van het paradijs, Selam zal waken! en hij verliet met onhoorbare schreden de tent.
En Selam zette zich neder om te waken. Helaas! de goede jongen had te veel van zijne krachten gevergd. De stilte, de rust, die rondom heerschte, gevoegd bij de warmte, maakte hem slaperig. Zijn hoofd werd zwaar, nog keek hij goed rond, maar allengs overmeesterde hem de slaap, zijne oogleden vielen toe, en hij had de kracht niet meer ze te openen.
Selam sliep gerust en droomde. Hij zat alleen, heel alleen op den heuvel en keek op naar de sterren. Daar zag hij opeens een dier sterren zich bewegen, voortgaan en naar beneden komen. De ster daalde en daalde en kwam recht op hem aan. Selam staarde met ontzetting op het glansrijke lichaam, dat hem hoe langer hoe dichter naderde. Hij vouwde de handen over de borst en wachtte kalm af wat er zou geschieden. En de ster naderde steeds. Maar zie, hoe meer zij nabij kwam, hoe meer zij veranderde. 't Was geen ster meer! 't Werd een meisje, eene vrouw!—O, hoe schoon, zei Selam, 't is een der onsterfelijken uit het paradijs, en hij zag vol bewondering op naar de schoone maagd, die hem naderde en hem verblindde door haren glans. Maar zie, wat is dat? Eene andere ster, en weder eene, en immer meer begonnen zich los te maken van het firmament; zij veranderden allen zachtjes aan en naderden den slapenden, droomenden gids. Selam was verblind en zijne lippen openden zich slechts om te stamelen: »Allah is groot!”
Toen naderde hem de maagdenrei met de eerste aan het hoofd en bleef voor hem staan, neen zweven was het, zoo zacht raakten zij de aarde aan met den voet.
—Wees gegroet, o Selam! sprak de voorste, de houris van den Profeet groeten u.
—Allah is groot! zeide Selam, en de houris van Mahomed, den eenigen en grootsten Profeet van God, zijn schoon als de sterren.
—Waarom verwaardigen zij zich af te dalen tot Selam, den armen nederigen dienstknecht? vroeg hij.
—De dochteren der sterren komen tot Selam om over hem te waken. Selam is een goed dienaar van den Profeet; de Profeet zendt zijne houris tot hem om hem te beloonen.
Selam glimlachte en wierp vlammende blikken op de schoone, die aldus sprak.
—Kom tot ons en geniet de rust van den nacht! hernam zij.
—Selam kan niet rusten. Hij heeft zijnen plicht te vervullen, hij moet waken, antwoordde Selam.
—Zal Selam waken, als de Profeet zijne houris zendt om hem den slaap te geven in hunne armen? vroeg de schoone.
Selam trilde en wierp verliefde blikken op de houris.
—Kom mede, vervolgde zij, kom met ons; wij vieren feest in de zalen van het groote paleis en gij zult de koning van het feest zijn!
Selam sloeg de oogen neer om de vreugde en het verlangen te verbergen, die uit zijne blikken spraken.
Opeens echter, nu zijn blik op den grond viel, zag hij het zand bewegen; het golfde als werd het door den wind bewogen, en plotseling werd hij omringd door een paar dozijn kleine mannetjes, die uit het zand te voorschijn gekomen waren en er geheel uitzagen, alsof zij gevormd waren uit dat bruinachtig gele zand, op den langen zwarten baard na, die hen tot het midden van het lichaam reikte.
Selam keek onthutst rond, en waarlijk hij was van alle kanten door die kereltjes omringd. Zij waren gekleed in de Moorsche kleederdracht, alles van dezelfde zandkleur uitgenomen den witten tulband.
—Selam, sprak de aanvoerder op indrukwekkenden ernstigen toon. Selam! ik kom u redden. Luister niet naar deze luchtgeesten, welke voorgeven uitverkorenen uit het paradijs van Mahomed te zijn; zij komen om u te verstrikken. Slaap niet!
Maar de houris lonkten Selam toe, en deze gaf het zandmannetje een onbeschoft antwoord.
—Wie is het, die u geroepen heeft om mijn raadsman te zijn, antwoordde Selam. Ben ik niet een getrouw Muzelman, een goed dienaar van den Profeet. Ha, ha! ik begrijp het, gij zijt jaloersch, wijl de schoone maagden mij de voorkeur geven.
—Selam, zeide het zandmannetje, wat zal er van uwen meester worden als gij gaat slapen in de armen dier afgezanten van den booze, van die vermomde trawanten van den boozen geest? Wat zal er van het kamp terechtkomen, wie zal waken voor de rust en tegen diefstal en misschien moord?
Selam aarzelde.
Maar weder strekten de houris hare armen uit en zeiden:—Kom tot ons, wij bieden u de genoegens van het paradijs aan. Kom rust bij ons, slaap in onze armen! Wij zullen uw schoon hoofd op onzen boezem doen rusten en uwe oogen kussen tot zij dichtvallen!
—Wie zal waken, vroeg Selam, wie zal waken?
—Wij, riepen de schoonen, als uit één mond.
Nog aarzelde Selam, maar het scheen, dat de booze geesten de overwinning zouden behalen.
—Hoor, zeide het zandmannetje, luister! Hoort gij niet den schuifelenden tred van den roover, die om de legerplaats sluipt om de paarden te stelen. Ongelukkige, gij gaat uwen meester overleveren!
—Ik hoor niets dan het gesnor der insecten, zeide Selam.
—Kom, wat toeft gij nog! riep de aanvoerster der maagden, wij zullen waken! en zij naderde Selam.
En Selam strekte de armen uit, de schoone omstrengelde hem en voerde hem weg. En het zandmannetje boog treurig het hoofd, en riep op somberen toon uit: Allah behoede hem! weder een brave verleid! Komt gezellen, onze taak is afgedaan! en opeens waren zij verdwenen.
En Selam sliep en droomde voort. En hij hoorde den sluipenden tred van den roover niet, die om de legerplaats sloop; hij zag den naakten Arabier niet, die, als eene slang over den grond kruipend, zich zachtjes en behoedzaam voortbewoog.
Op den dag hadden de kerels, toen zij in het kamp waren gekomen om kippen en eieren te koop aan te bieden, de legerplaats opgenomen en thans waren zij daar, tuk op roof.
De een sloop rond om te waken voor eene onverhoedsche overrompeling, de ander kroop nader. Hij was bijna geheel naakt en had om het hoofd, bij wijze van tulband, een grof koord gewonden. Niet wetende dat Selam sliep, ging hij uiterst voorzichtig te werk. Om een paar honderd pas vooruit te komen was de kerel een vol uur bezig geweest. Voet voor voet kwam hij nader, kroop tusschen de paarden en sneed snel doch voorzichtig met het mes, dat hij tusschen de tanden had vastgehouden, het koord door van een der kameelen. Na dit verricht te hebben, wond hij, met de oogen steeds op den slapenden Selam gevestigd, het koord van zijn hoofd af en bond het aan den eenen voorpoot van den kameel. Thans kroop hij voorzichtig achteruit, zoo lang het koord was. Een zachte ruk aan het touw deed den kameel gehoorzamen aan die stille aanmaning om een stap achteruit te doen. Een tweede ruk volgde en de half slapende kameel deed weder een pas; zoo ging de dief voort, heel bedaard alle gerucht vermijdende. Eindelijk had hij den kameel zoover buiten het kamp dat hij veilig was, toen zat hij in een wip op den rug van den kameel en wenkte zijn makker tot zich. Deze steeg bij hem op en nu ging het eerst behoedzaam en zachtjes aan, doch zoodra men op tamelijken afstand van de legerplaats gekomen was in snellen draf voort naar het veilige dorp.
En nog steeds sliep Selam en droomde. Hij lag, in de armen der schoone houris weggevoerd, op een zacht welriekend leger en strekte met welbehagen zijne leden uit op de zachte rustplaats. Doch de rust was hem niet genoeg; hij verlangde meer. Maar zie, die daar even nog zoo verleidelijke wezens, welke hem tot zich riepen met allerlei beloften, lachten hem in het gezicht uit en noemden hem een armen dwaas die de sterren tot zich riep, en door een tooverslag waren de maagden met de met sterren gekroonde hoofden en de lange witte kleederen verdwenen en veranderd in sterren, die hare oude plaats weder hadden ingenomen, en Selam zat op den heuvel in plaats van in een welriekend bed te liggen en keek op naar het firmament.
Daar stond op eens weder het zandmannetje voor hem.
—Selam! riep hij met eene verschrikkelijke stem, Selam, gij ontrouwe knecht! Zie, wat ge hebt gedaan. Gij hebt mijn raad versmaad, en zie, terwijl gij sliept in de armen dier verleidelijke schoonen, kwam de dief, de roover, die om uw kamp sloop, en hij stal een uwer kameelen.
—O, jammerde Selam, wee mij. Allah sta mij bij! Wat moet ik doen? Help mij, goede geest, redt mij!
—Hadt gij mijnen raad opgevolgd, het zou niet geschied zijn, zeide het zandmannetje streng. Maar om uwe jeugd en omdat ge tot nu toe braaf geleefd hebt en een goed geloovige zijt, wil ik u het middel aan de hand doen om u te helpen.
—O, heb dank! Ik zal Allah voor u bidden, zeide Selam met vuur.
—De roover, zeide het zandmannetje, vermetel geworden door het gelukken van den diefstal, zal morgen terug komen om weder te stelen. Leg u in een hinderlaag en zie u er uit te redden. Gij moet de zaak zelve alleen doen als straf voor uw plichtverzuim.
Toen hij dit had gezegd, was het mannetje verdwenen en Selam ontwaakte. Hij wreef zich de oogen en riep opeens met schrik:—Ik heb geslapen! en hij sprong op als door eene veer bewogen.
—Ja, ik heb geslapen, ongelukkige die ik ben, vervolgde hij, en gedroomd ook. Maar, Allah zij geloofd! het was slechts een droom.
Na dit te hebben gezegd trad hij nochtans, door vrees gedreven, naar de standplaats der dieren toe. Als door den bliksem getroffen bleef hij evenwel staan. Een der kameelen was verdwenen, het doorgesneden koord gaf hem, helaas! maar al te goed te kennen wat er was gebeurd.
Toen rende Selam de handen voor het gelaat geslagen den heuvel af. Hij stortte neder; met het hoofd op den scherpen kant van een steen vallende bleef hij bewusteloos liggen, terwijl het bloed uit eene wond aan het hoofd vloeide.
Zoo vond hem Mohammed, die, toen hij wakker geworden de tent uittrad om Selam af te lossen en hem niet op zijn post zag, den heuvel afliep om hem te zoeken.
De wond was diep, schoon, gelukkig voor den armen jongen, niet gevaarlijk. Men wies deze, welke vol stof en steengruis zat, en nadat men wat rum in Selam's mond had gegoten, kwam hij weder bij en verhaalde naar waarheid, wat er met hem was gebeurd.
De zaak was nu eenmaal geschied en er was niets aan te doen. Wel diende de luitenant hem eene strenge vermaning toe, doch hij kende Selam te goed, dan dat hij niet zou weten hoe het geheel buiten zijne schuld was geschied, terwijl hij uitgeput van vermoeienis in slaap was gevallen. Men schikte alles zoo goed en zoo kwaad mogelijk, laadde de goederen, die de gestolen kameel had gedragen, gedeeltelijk op den andere en gedeeltelijk op de twee ezels, en zoo trok men verder door in het land der Beni-Hassen, onder eene verschroeiende hitte en in den aanvang alles behalve aangenaam gestemd door het slechte begin bij den intocht in de beruchte landstreek.
Maar het onpleizierigst van allen was Selam de dappere Moor gestemd. Hij was het meest vertoornd op zichzelven en verweet zich telkens, dat hij een kind was, dat niet wakker kon blijven op zijn post. En dan dacht hij aan zijn droom en aan de sterren, die tot hem waren gekomen om zijne zinnen te begoochelen. Maar ook het zandmannetje en zijne makkers herinnerde hij zich. Ja, die had het goed met mij voor; dat was de goede geest, die houris waren booze machten. En het zandmannetje zeide mij, dat de roover zou terugkeeren, zeide Selam in zichzelven. Ha, was dat waar? Bij Allah en den Profeet! hij zou het weten, de hond, dat hij met Selam den gids had te doen gehad. Zou hij wederkeeren, de roover? Neen, 't is al te zot om dat te denken; de lafaard, die in de duisternis komt om te stelen, zal den moed niet hebben de legerplaats andermaal te naderen.
Zoo reed Selam in diepe gedachten verzonken door, slechts nu en dan een blik slaande op den weg, dien men volgde.
Op eens gierde eene windvlaag over de vlakte heen en joeg onzen reizigers het zand in de oogen.
Selam veegde zich de oogen uit, en toen hij opkeek, zie wat was dat? Ja waarlijk, daar zat hij op den kop van Selam's witten ezel, tusschen diens lange ooren. Het was het zandmannetje. Het zat daar zoo deftig, zoo rustig als in een leuningstoel. Zijne kleine naakte voeten rustten op de manen van den ezel als op een zacht kleedje. Het mannetje zat in voorovergebogen houding en keek Selam vertrouwelijk aan. Maar alleen Selam zag hem, de anderen zagen niets, noch hoorden de stem van het kleine persoontje, dat zoo zacht klonk als het geritsel der bladeren.
—En waarom zou de dief niet komen? vroeg hij.
—Omdat hij bevreesd zal zijn gesnapt te worden, fluisterde Selam, nadat hij van zijne verbazing was bekomen.
—De Arabier is niet bevreesd, zei het zandmannetje, hij zal komen. Zie hij volgt u reeds, maar van verre!
—'t Is waar, zeide Selam, we zijn onder de Beni-Hassen. Goed, laat hij komen, dat is het juist wat ik verlang. Ik zal hem ontvangen!
—Goed, zeide het zandmannetje. Ik heb u gewaarschuwd, dat hij zal komen; de rest laat ik aan u over. Wees op uwe hoede en Allah bescherme en helpe u!
—He, zei Selam, dat zand waait me telkens in de oogen, en hij wreef ze met de hand. Toen hij weder opkeek, was het mannetje verdwenen.
—Ha, zei Selam, ik begrijp het; het zand heeft hem tot mij gebracht en hem weder weggevoerd, en hij verviel weder in gepeins.
Van lieverlede was, ondanks de brandende zon, de vroolijkheid bij het gezelschap weergekeerd en het vroolijke lachen, dat nu en dan weerklonk, bewees, dat de kapitein noch Dries hun vroolijkheid hadden verloren al reisde men, om zoo te zeggen, met den vinger aan den trekker van het geweer of de hand aan de greep van de sabel.
De weg liep door uitgestrekte bebouwde velden; gerst, gierst en dergelijke graansoorten waren de hoofdzaak. Dan weder hield het bebouwde land op, en trok men door velden, rijk bedekt met bloemen en wilde planten, de eene nog vreemder of schooner dan de andere. Hier en daar zag men tusschen het koren den nok van een hut; ook ontmoette men enkele malen een paar Arabieren met kameelen. De hitte was ondraaglijk; de zon brandde als vuur; de dieren stapten met moeite hijgend voort en ook de reizigers gevoelden het drukkende daarvan maar al te zeer. De harde grond, door de warmte hier en daar vol scheuren en barsten, wemelde van allerlei dieren. Kleine slangen en schorpioenen waren in ontelbare menigte aanwezig en niet minder de hagedissen en mieren.
Eindelijk verklaarde de kapitein, dat het hem onmogelijk was verder voort te gaan, en op algemeen verlangen besloot men den marsch te staken. In een oogwenk werden de tenten opgeslagen, en iedereen vlijde zich in de schaduw neder. De beesten kluisterde men de voorpooten, opdat zij niet te ver zouden afdwalen en liet hen weiden.
Selam echter, nog onder den indruk van zijne vrees, ging niet de tent binnen, maar beklom een heuveltje, op welks top een groepje hooge struiken stond, en strekte zich daar in het lommer uit. Van dit punt kon hij den geheelen omtrek overzien. De insecten snorden om hem heen, de hagedissen slopen snel tusschen het groen door, maar anders was er geen leven te bespeuren. Daar vóór hem graasden de beesten rustig.
Eensklaps hief Selam het hoofd een weinig op, schoof de struiken voorzichtig van elkaar en tuurde scherp uit. Daar vóór hem aan den voet van gindschen heuvel zag hij plotseling twee gedaanten bewegen. Wat is dat? waarom sluipen die twee voetje voor voetje nader, van elke bedekking, van elken struik of boom, van elken steen of elke hoogte gebruik makende om zich te verbergen? Selam trilde van vreugde. Het zandmannetje had hem gezegd, dat de dieven het spoor van de karavaan volgden, en het scherpe oog van den gids herkende hen reeds op dien afstand.
—Goed overlegd, mompelde Selam. Bij den baard van den Profeet, ik zie dat ik met Beni-Hassen te doen heb. Maar wacht, vrienden, Selam waakt!
Thans bleef een der beide roovers achter, terwijl de andere zijn weg vervolgde. Selam hield hem goed in het oog, maar hield te gelijker tijd een wakend oog op de grazende beesten. Het zwarte paard van den luitenant, dat het verst van de legerplaats graasde, scheen de aandacht van den dief te trekken, althans, hoewel uiterst behoedzaam, veranderde hij van richting en sloop recht op het paard aan. Het was dezelfde Arabier, die dien morgen in het kamp was gekomen. Hij was op den smallen gordel na geheel naakt en zijne bruine huid glom van de zeep, waarmede hij zich had ingewreven, opdat men bij een aanval geen vat op hem zou hebben.
—Goed, zeide Selam weder, nu ken ik uw plan, hond! en hij liet zich eensklaps van den heuvel rollen, sloop onder bedekking van het struikgewas voort en bereikte zoo eene kleine holte dicht bij het paard van den luitenant, dat gretig graasde en door de gekluisterde pooten slechts zeer langzaam vooruit kon. In die holte dook Selam weg als eene slang; hij trok een hoop takken over zich heen, en was nu zoo goed verborgen, dat het zelfs voor een Arabier, aan zulke hinderlagen gewend, onmogelijk was hem te bemerken.
Onbeweeglijk tuurde Selam naar het paard. Het graasde, en naderde hoe langer hoe dichter de schuilplaats. Opeens zag Selam den dief door het groen sluipen, de planten bewogen zich in lichte golving, dat was al, maar het was genoeg om den roover aan Selam te verraden. Hij hield den adem in en wachtte.
Onrustig hief het paard thans telkens den kop op en keek rond als bemerkte het, dat het niet pluis rondom hem was. Plotseling zag Selam een arm door het groen te voorschijn komen, daarop een hoofd en de listige oogen van den Arabier keken behoedzaam rond. Hij was vlak bij het paard. Opeens strekte de kerel de hand uit, hieuw met één slag van zijn groot mes het koord, dat de voorpooten gekoppeld hield, door, sloeg bliksemsnel zijne lange gespierde armen om den hals van het verschrikte paard en slingerde zich op zijnen rug.
Maar even snel sprong de woedende Selam uit zijne hinderlaag op, en was met een sprong als van een panter op den rug van het paard achter den roover, sloot zijne armen om den hals en terwijl deze het paard voortjoeg sloten de gespierde handen van Selam als een nijptang om den hals van den dief. De Arabier poogde zijn aanvaller te vatten, doch diens ijzeren greep verstikte hem. Hij waggelde en beiden vielen van het paard. Op den grond werd de worsteling voortgezet en gedurende eenige minuten hoorde men niets anders dan het heesch gebrul der strijders. Eindelijk was het den dief gelukt zijn mes te grijpen en poogde hij er Selam mede te treffen. Doch deze was geen te verachten vijand en, ziende dat het om het leven ging, verdubbelde hij zijne pogingen. Zijn greep belette den roover adem te halen, het mes ontviel aan zijne krachtelooze hand en geworgd door zijn vijand liet hij het hoofd zakken, de hand, die Selam's pols krampachtig omkneld hield, liet los en achterover stortende blies de roover den laatsten adem uit.
Toen sprong Selam op en zag met medelijden neer op zijn verslagen vijand. Nu de kerel dood was, deed het den braven borst leed, dat de afloop zoo verschrikkelijk was. Had de roover geen tegenstand geboden of niet gepoogd Selam met zijn mes te treffen, dan had Selam zeker niet gedaan wat hij nu, gedwongen zijn eigen leven te verdedigen, had verricht.
Het rumoer door de worsteling teweeggebracht, had allen doen uitloopen. Niet weinig verwonderd was men dan ook over hetgeen er had plaats gehad.
—'t Is nu eenmaal niet anders, zeide de kapitein; de schurk heeft zijn verdiende loon gekregen. Jammer, dat wij ook den andere niet hebben. We mogen hedennacht wel op onze hoede zijn.
—Wat zullen we met het lijk uitvoeren? vroeg de luitenant.
—Niets, antwoordde de kapitein, niets dan het laten liggen. We gaan morgen in de vroegte weder op reis en zoodra we onze hielen hebben gelicht, zullen zijne makkers het wel komen halen om te begraven. Zijn deelgenoot in 't stelen zal wel begrepen hebben, wat er gaande is en de plaat hebben gepoetst.
—Zie daar, riep Selam, bij Allah! daar gaat de schurk te paard, zoo, ik wist niet dat ge een paard in den omtrek hadt.
Werkelijk reed de Arabier in galop weg. Het lang uitblijven van zijnen makker had hem ongerust gemaakt, daarop had hij het paard zien rondloopen en de daarop gevolgde opschudding in het kamp had hem het overige doen raden. Hij had het dus voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen, wel begrijpende, dat zijn kameraad in handen der Christenen was gevallen. Met lossen teugel reed hij heen en was weldra uit het gezicht verdwenen.
Ondanks de vrees voor een nachtelijken aanval of overrompeling ging de nacht rustig voorbij en des anderen daags vertrok men reeds vóór zonsopgang, ten einde een flinken marsch te maken en zoo spoedig mogelijk uit dit beruchte land te komen.
DE BENI-HASSEN.
Snel maar behoedzaam trok de kleine troep voort door het land der Beni-Hassen. Op aller gelaat waren min of meer teekenen van de ongerustheid te bespeuren, die zich van den een meer, van den ander minder had meester gemaakt. Selam vooral, op wien als gids een groot deel der verantwoordelijkheid rustte, was stil en had op alles het oog. Hij koos de eenzaamste, moeilijkste wegen, want, hoe vreemd het ook moge schijnen, dit gedeelte van Marokko is waarlijk bevolkt, in zooverre men het bevolkt kan noemen. Overal bemerkte men, tusschen met gerst of tarwe beplante akkers of op uitgestrekte met witte venkel en bloemen begroeide velden, de toppen der donker gekleurde tenten, welke meestal door een klein groepje boomen werden overschaduwd. Zulke alleen staande hutten of groepjes waren het echter niet alleen, men stootte zelfs hier en daar op volkomen duars (dorpen) en Selam haastte zich bij zoodanige ontdekking, zich steeds zoo spoedig mogelijk van die gevaarlijke plaatsen te verwijderen.
—Als we goed voortmaken, kunnen wij overnachten bij den Koebah van Sidi-Hassem, zeide Selam, daar zijn wij veilig.
—We zullen voorttrekken, antwoordde de luitenant, ondanks de hitte, ondanks alles.
En men reed even snel voort, hoe drukkend de hitte ook was.
—Ik ben zoo nat, zeide Dries, of ik zoo even uit het water ware gekomen.
—En ik, zeide de kapitein, ik neem een bad te paard.
Opeens hoorde men eenig gerucht aan den rechterkant der karavaan en een Arabier te paard, eensklaps van achter een hoog korenveld komende, reed spoorslag onzen troep voorbij.
Selam hield de teugels in en keek den kerel na. Hij trok de wenkbrauwen te zamen en de vuist ballende, mompelde hij eene vervloeking.
—Wat is het? vroeg de luitenant.
—Allah sluite mij buiten het Paradijs, antwoordde Selam, als die fielt de honden niet wakker gaat maken. Zie, de schoft heeft zijn lang geweer in de hand en voert er allerlei bewegingen mede uit, alsof hij reeds aan den slag is.
—In dat geval dienen wij onze wapens klaar te houden, zeide de kapitein zich tot den luitenant wendende.
—Maar welke reden hebt gij voor uwe onderstelling? vroeg de luitenant.
—Zie, heer! zeide Selam. De Arabier rijdt gewapend heen, waartoe zou hij gewapend uit den duar snellen in zoo vliegende vaart, als het niet was om zijne kameraden te verwittigen van onze nadering. En eenmaal genoegzaam in getal zijnde, wat zal hun beletten ons aan te vallen. Geloof mij, bij Allah! laten we ons voorbereiden op een aanval.
Als om Selam's woorden te bevestigen, verschenen opeens weder twee ruiters. Zij waren eveneens gewapend en wierpen woedende blikken op het gezelschap.
—Allah geve ons eene schoone zegepraal over u, honden! schreeuwde de eene, in vliegende vaart voorbijrijdende.
—O! wij zullen u braden, vervloekte Christenen! donderde de tweede hem toe.
—Ik heb grooten lust om hun eene blauwe boon in de maag te geven tot een aandenken, zeide de kapitein.
—Wacht maar, heer! zeide Selam, gij kunt uwe kogels straks beter gebruiken.
Zoo snel als de roovers waren verschenen, zoo snel waren zij ook verdwenen; men zag niet vanwaar zij kwamen of waar zij bleven.
Intusschen werd de toestand onzer vrienden van oogenblik tot oogenblik bedenkelijker. Er viel niet meer aan te twijfelen, of men zou binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop worden aangevallen, en er bleef niets anders over dan zoo spoedig mogelijk eene plaats op te zoeken, waar men zich eenigermate kon verschansen om met goed gevolg het hoofd te bieden aan een aanval. Ongelukkigerwijze kon men echter, hoe men ook uitkeek, niets geschikts bemerken. Het terrein was golvend, heuvelachtig, waar graanvelden en bloemrijke weiden zich afwisselden. De horizont werd begrensd door eene lange rij bergen van aschgrauwe kleur, daar was het eind van den gevaarlijken tocht, dáár was de grens van het land der Beni-Hassen. Kon men het punt slechts bereiken, waar de Koebah's van Sidi-Ghedar en Sidi-Hassem waren. Maar dat was onmogelijk, de afstand was te groot en de tijd drong.
Men hield halt op een der steilste heuvelen, waar een kleine groep boomen stond. De kameel liet men knielen en bond hem vast, opdat hij niet zou kunnen opstaan. Ook de paarden en ezels werden stevig bevestigd tusschen het weinige groen, dat de heuveltop bevatte.
—Ziezoo, zeide de luitenant, nu zullen we zien wat men wil. Hier zijn wij, zoo goed en zoo kwaad als het kan, uitmuntend gelegerd, en als wij met de noodige voorzichtigheid bedaard te werk gaan, zal het geen enkelen Arabier gelukken den heuvel te bestijgen.
De roovers lieten niet lang op zich wachten. Eene nauw zichtbare stofwolk aan den horizont verkondigde hun komst.
—Ha! zeide de kapitein, daar komen de schelmen! Vooruit, jongens, ieder op zijn post en vooral goed gemikt en bedaard vuren!
De luitenant had de beide kameeldrijvers met geweren gewapend, daar zij er dringend om hadden verzocht onder verzekering, dat zij er goed mede konden omgaan, en over twee geweren meer te kunnen beschikken was eene niet te verwerpen zaak. Onze zeven personen hadden zich nu zoodanig nedergelegd, dat zij de kruin van den heuvel geheel innamen en naar alle richtingen den vijand het hoofd konden bieden. Iedereen had zich zoo veel mogelijk bedekt opgesteld, de een achter een boomstam, de ander had zich eene oneffenheid van den bodem ten nutte gemaakt. Alleen Dries en Selam lagen tamelijk blootgesteld aan de vijandelijke kogels.
Dries blikte om zich heen en zag op de helling eenige steenen liggen en deelde zijne ontdekking aan Selam mede.
—Bij Mahomed! zei deze, dat is wat waard. Kom, ga mede! en hij sprong snel als een gems naar beneden en gooide Dries steen voor steen toe, die ze weder op den heuveltop wierp.
De kapitein, die hunne bedoeling begreep, sprong nu ook toe en wierp van deze steenen spoedig eene, een paar voet hooge borstwering op. De oneffen steenen sloten juist daardoor vast in elkaar en vormden eene beschutting, waartegen menige kogel kon afstuiten.
Intusschen tuurde de luitenant door zijn veldkijker naar den vijand, die in dollen galop naderde en spoedig met het bloote oog goed te onderscheiden was.
—Duivels, riep de kapitein, dat is een aardig troepje. Er zijn er minstens een vijftig.
—Zevenmaal zeven is negen-en-veertig, zeide de luitenant bedaard. Als we er ieder zeven neerleggen zijn we klaar.
—Dat is waar, merkte Dries laconiek op. Ba! maar zeven, ik neem er tien voor mijne rekening, als ze maar onder schot blijven.
—Parbleu, lachte de kapitein, gij zijt spoedig klaar met uwe overwinning!
—Och ja, spotte Dries, 't is zoo goed als gedaan, het paard is op een oor na gevild.
—Pas op! riep de luitenant, zij beginnen!
Werkelijk was de bende, die uit vijftig à zestig kerels bestond, bijna tot op een geweerschot genaderd en hield een oogenblik halt. Daarop verdeelden zij zich en omsingelden den heuvel in een grooten kring. Het was een bonte hoop van allerlei leeftijd. Jongelingen met lange zwarte in den wind fladderende haren, grijsaards met prachtigen sneeuwwitten baard en mannen in de kracht van hun leven. De meesten hadden de borst, de armen en de beenen naakt en sommigen waren schrikbarend mager. Hunne kleeding zag er even armzalig uit als het tuig hunner paarden, dat bij de meesten slechts uit touw bestond. Enkelen hadden, in plaats van den tulband, roode lappen om het hoofd gewonden, en hunne bewapening was eene mengeling van alles. Wat hunne gelaatstrekken betrof, het waren allen echte galgentronies, waarop de misdaad haar stempel had gedrukt.
Opeens kwam er beweging in den levenden ring, die den heuvel omgaf. Onder het uitstooten van een helsch geschreeuw en gebrul, vermengd met de afschuwelijkste verwenschingen en vervloekingen en onder het aanheffen van de zonderlingste aanvalskreten, stoof de troep vooruit zonder orde of regelmaat, de geweren boven het hoofd zwaaiend.
—Aan! commandeerde de luitenant.
Nog een oogenblik van spanning en—Vuur! klonk het even bedaard.
Tegelijk met hun salvo donderden de schoten der aanvallers wild dooreen. Eene dikke kruitwolk omgaf eenige oogenblikken den heuvel; takken en bladeren vlogen in het rond, en toen men naar de uitwerking van het salvo keek, lagen vijf der roovers uitgestrekt op den grond, terwijl een zesde zich met moeite in den zadel hield, en de paarden der gevallenen met de teruggaloppeerende aanvallers meeliepen.
—Goed zoo! riep de luitenant, knap gedaan. Nog een paar malen zoo en zij zullen genoeg hebben.
Naar de gewoonte der Arabieren, waren zij met lossen teugel genaderd, hadden hunne geweren afgeschoten op de belegerden en waren daarna even snel omgekeerd tot buiten het bereik der schoten, waar zij halt hielden om zich voor een tweeden aanval voor te bereiden.
Van ons zevental had niemand eenig letsel bekomen.
Blijkbaar was die hartelijke ontvangst den roovers niet meegevallen, want men bemerkte eenige aarzeling en een druk gesprek, eer men tot den tweeden aanval overging. Doch hun groot aantal deed hen niet vreezen voor eene nederlaag en dadelijk herhaalden zij den aanval.
Ditmaal naderden zij dichter en schenen bedaarder te mikken; althans een der kameeldrijvers werd in den arm getroffen en een paar kogels raakten de steenen barricade, waarachter Dries en Selam verscholen lagen. De stukken steen vlogen in het rond en wondden Dries in het gelaat.
—Schoelje! riep deze, woedend opspringende, dat zal ik je betaald zetten, en snel een patroon in den loop leggende hief hij zich geheel op, legde aan en vuurde op de wegtrekkende ruiters, en de halfnaakte, gespierde Arabier, die op Dries had gevuurd, viel getroffen uit den zadel.
—Dat zijn er weder vier, riep de luitenant, met de vorige zes maakt dat tien, die buiten gevecht zijn gesteld. Opgepast, jongens!
Deze waarschuwing was niet overbodig, want de Beni-Hassen kwamen weder plotseling met lossen teugel en aangelegde geweren aanrennen. Het zand vloog in dikke wolken op en de geweren knalden nu bijna te gelijker tijd.
Maar ook de belegerden waren op hunne hoede, en de goed gemikte kogels troffen thans, nu de woedende Arabieren zich nog dichter dan de vorige maal waagden, allen hun doel. Enkele vijanden vielen uit den zadel, en andere konden er slechts met moeite in blijven zitten en alleen door de hulp hunner makkers waren zij in staat voort te komen.
Een luid hoera ging onder de belegerden op over den gelukkigen uitslag van dit salvo, doch opeens werd hunne vreugde aanmerkelijk getemperd door een noodlottig toeval.
De kameel namelijk had al aanhoudend allerlei pogingen aangewend om zich los te rukken, toen een paar kogels van de Arabieren hem hierin te hulp kwamen en de riemen, waarmede hij aan den boom bevestigd was, stukschoten. Het dier sprong nu opeens op, rukte zich los, sloeg als een bezetene rond en rende den heuvel af.
De luitenant en de kapitein stieten een kreet van woede uit, want dit dier droeg het voornaamste gedeelte der bagage. En hunne woede werd nog slechts vermeerderd, daar de Arabieren, opmerkzaam geworden op hetgeen er gaande was, een tiental van hen afzonden om den kameel te bemachtigen.
Doch eer iemand er nog op bedacht was, sprong Dries op, snelde den heuvel af en den kameel achterna.
Nauwelijks zagen de luitenant en de kapitein wat Dries ging wagen, of beiden laadden hunne geweren en legden zich neder om hem tegen de aanrukkende Arabieren te beschermen.
In korten tijd had de waaghals, als een pijl uit den boog den heuvel afvliegend nog vóór de Arabieren tot op een honderd pas waren genaderd, den kameel bereikt en spande nu al zijne krachten in om het tegenstrevende dier mede te krijgen. Doch al zijne pogingen baatten niet veel, en de Arabieren waren reeds bij hem eer hij kon voortkomen.
Intusschen, hoe groot het gevaar was, dacht de wakkere knaap er niet aan, den kameel prijs te geven. Met een paar hevige rukken dwong hij het dier te knielen en het den riem om de pooten slingerende, bond hij het zoo vast, dat het voor het dier onmogelijk was op te staan, zoodat het nu brullend en spartelend op den grond lag.
De twee voorsten der aanvallers, nu dicht genaderd en overmoedig geworden door de zekerheid van hun vijand en den kameel te bemachtigen, repten zich wat zij konden, toen de welgerichte schoten van den luitenant en den kapitein een einde aan hun rit en tevens aan hun leven maakten en hen van het paard deed storten.
De overigen op hunne oude geweren rekenende en niet bekend met de snelle lading der achterlaadgeweren, meenden nu gerust te kunnen voortdringen; doch voor de tweede maal knalden de uitstekende geweren der beide officieren, waardoor eene schromelijke verwarring in den kleinen troep werd gebracht. Weder vielen er twee en de overigen namen reeds den terugtocht aan, toen drie hunner, woedend over den hardnekkigen tegenstand, met een paar sprongen hunne makkers achter zich lieten en op Dries aanvielen.
Deze wachtte hen met de sabel in de vuist af, besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Maar de roovers hadden ditmaal buiten den waard gerekend, of liever buiten de beide officieren; want na een enkel woord met elkaar te hebben gewisseld, stortte de kapitein met de sabel en de revolver in de hand den heuvel af Dries te hulp, terwijl de luitenant met het geladen geweer in de hand rustig bleef staan wachten op het oogenblik, dat hij, zonder gevaar van Dries te treffen, een der drie vijanden zou kunnen neerschieten, terwijl hij tevens een wakend oog hield op het overige gedeelte der bende.
Hoe snel de kapitein zich intusschen voortspoedde, toch had Dries het spoedig te kwaad met zijne drie aanvallers, die als dollen om hem heen sprongen en sabelhouwen uitdeelden, welke het den dapperen jongen alle moeite kostte af te weren. Een houw over het hoofd deed hem het bloed over het gelaat stroomen en met een vervaarlijken sprong wierp Dries zich op den man, die hem dezen houw toediende, greep hem bij de keel en sleurde hem van het paard, juist toen de kapitein hem een donderend »houd moed!” toeriep.
De twee andere roovers, nu een nieuwen vijand in het strijdperk ziende treden, wendden zich tegelijk tot dezen; doch vóór zij den tijd hadden hem op het lijf te vallen, schoot de verwoede kapitein alle schoten van zijne revolver achtereenvolgens op hen af.
Dat deed eene vreeslijke uitwerking. Een zijner twee aanvallers stortte met zijn paard neer, beiden waren door de kogels doorboord.
De tweede viel den kapitein nu met de sabel aan, zich als een behendig schermer steeds door vlugge sprongen aan de linkerzijde van den ruiter houdende, waardoor hij veilig bleef voor diens verwoede sabelhouwen.
Dries had het harder te verantwoorden. Worstelend met zijnen vijand, voelde de dappere jongen weldra zijne krachten door het bloedverlies uit zijne wond afnemen, en het was te vergeefs dat hij zich inspande om zijnen vijand omvat te houden. Met eene hevige krachtsontwikkeling wist deze den rechterarm vrij te krijgen en zijn ponjaard te grijpen.
Het zou met Dries gedaan zijn, want met eene vreeslijke vervloeking op de lippen, hief de Arabier zijnen arm op om hem den doodelijken stoot toe te brengen, en zijn gemeen gelaat straalde van helsche vreugde over de hulpeloosheid van den Christen, dien hij ging dooden.
Maar daar knalde een schot van den heuvel en een kogel verbrijzelde de opgeheven vuist, die het moordtuig omkneld hield—en Dries was gered!
Thans wierp Dries met een laatsten wanhopigen ruk zijne tegenpartij van zich, en vóór deze den tijd had zich op te heffen om zijnen vijand met de linkerhand den ponjaard naar het hoofd te slingeren, was de kapitein, die zijn tweeden vijand had verslagen, toegeschoten, en sloeg hij den kerel met één sabelslag neer.
Het was de altijd waakzame luitenant geweest, die met de grootste koelbloedigheid zijn schot had bespaard, tot hij eene goede gelegenheid vond, om Dries van een wissen dood te redden.
Thans rende hij met Selam en Mohammed als een stormwind den heuvel af en, na Dries te hebben doen opnemen, ging het met vlugge schreden den heuvel op, terwijl hij en de kapitein met het geweer in de hand den aftocht tegen den aanrukkenden vijand verdedigden en den kameel medevoerden.
Ziende dat zij te laat kwamen om den dood van hunne makkers te wreken, wendden de roovers den teugel en reden spoorslags terug om buiten het bereik der kogels te komen.
—Ziezoo! zeide de luitenant, nadat men weder in veiligheid was, ik geloof, dat de schurken vooreerst hun bekomst hebben. Als ik mij niet vergis, zijn er thans minstens vier-en-twintig buiten gevecht gesteld, dat is ongeveer de helft.
—Bij God! zeide de kapitein, ik geloof dat zij een weinig eerbied voor de vereenigde Nederlandsche en Fransche wapens beginnen te krijgen.
—Onze schuld is vereffend, kapitein! zeide Dries. Als gij mij niet te hulp waart gekomen, was het met mij gedaan geweest, en ook u, luitenant, ben ik dankbaar; aan u beiden ben ik het leven verschuldigd!
—Ba! zeide de kapitein, ik heb slechts de helft afbetaald. Er blijft nog een gedeelte over, mijn vriend!
—Nu, ge hadt het benauwd genoeg, zeide de luitenant; mijn kogel kwam juist van pas.
—Een meesterlijk schot! zeide de kapitein. Ik geloof, dat de schoelje zijn arm niet meer zal opheffen voor het bedrijven van eene misdaad.
—Maar kijk eens, de ellendeling leeft nog! riep de luitenant. Ziet, en hij wees naar den kerel, die zich bewoog.
Nog éénmaal richtte de roover zich op, en het gelaat naar het Oosten wendend, riep hij met zwakke stem:—God is groot en Mahomed is zijn profeet! Vloek over u, honden van Christenen; God verdelge u!
Meer kon hij niet uitbrengen. Eene hevige stuiptrekking overviel hem, en het hoofd buigend stortte hij voorover op den grond en gaf den geest.
Dit voorval maakte voor een oogenblik een pijnlijken indruk op het geheele gezelschap. Het ontzettende van het tooneel deed hen rillen, en allen keken somber voor zich zonder een woord te spreken, totdat eene beweging onder de rooverbende hunne opmerkzaamheid gaande maakte.
De bijna tot op de helft verminderde troep maakte hoegenaamd geene aanstalten om den aanval te herhalen, maar scheen raad te houden. Het duurde een geruimen tijd, eer men een besluit had genomen. Toen zag men een troep van tien ruiters zich afzonderen, de losse paarden der gevallenen bij elkaar koppelen en na de gewonden daarop gelegd te hebben, vertrok een escorte van acht man met hen, terwijl twee ruiters zich in vliegende vaart elk naar een verschillenden kant spoedden. Het overige gedeelte van den troep bleef op de plaats.
De belegerden keken elkaar vragend aan; doch de kapitein loste spoedig het raadsel op.
—Ha, ha! riep deze, ik begrijp de schurken; na hunne gewonden weggezonden te hebben, zenden zij die twee ruiters uit om versterking.
—Wat te doen? vroeg de luitenant besluiteloos.
—Luister, zeide de kapitein, ik stel voor te vertrekken.
—Vertrekken? vroeg de luitenant verwonderd, vóór wij een paar honderd pas zijn voortgegaan, hebben wij de geheele bende op het lijf en wij worden neergesabeld als honden.
—Integendeel, antwoordde de kapitein. Geloof mij, ik ken dat volkje. Thans zijn er nog slechts een paar dozijn over. Die kunnen wij ons gemakkelijk van het lijf houden, want de kerels hebben ontzag gekregen voor onze voortreffelijke geweren. Wachten wij echter tot zij versterking hebben ontvangen, dan zullen zij ons met eene verpletterende meerderheid op het lijf vallen, en hoe goed wij ons ook verdedigen, wij zullen het onderspit moeten delven. Maken wij dus gebruik van de gelegenheid en laat ons spoedig voortmaken; misschien bereiken wij gindsche bergen nog vóór hunne versterking is aangekomen en eenmaal dáár, zullen we wel zien van hen ontslagen te worden.
—Gij hebt gelijk, riep de luitenant. Vooruit, aan het werk! En in minder tijd dan men het kan vertellen, was een ieder klaar, en begon de kleine stoet den heuvel af te dalen.
—Ga gij met Dries en Selam in de voorhoede, zeide de kapitein tegen Frank. Ik zal met Mohammed de achterhoede uitmaken. Wij laten de buksen maar goed spreken; elken schelm, die onder ons bereik komt, schieten we zonder mededoogen neer.
Met de wapens in de hand trok men af. Doch nauwelijks zagen de Beni-Hassen hen de vlakte betreden, of zij wierpen zich te paard en hadden in een oogwenk den troep omsingeld in een wijden kring, echter zorgende buiten het bereik der kogels te blijven.
Met den kameel in het midden, de geweren in de hand, gereed om te vuren, trok men langzaam voort. En rondom dien kleinen maar dapperen troep sprongen en draafden de Beni-Hassen als duivels, allerlei vervloekingen uitstootende. Nu en dan waagden een paar zich dichter bij. In vliegenden galop aanrennende, wendden zij op een zekeren afstand eensklaps den teugel en schoten onder het terugtrekken hun lang roer op hen af.
—Ba! wat schreeuwers, zeide Dries, die naast den bedaarden luitenant reed. Kon ik ze maar eens even onder schot krijgen.
—Ja, daar passen zij wel op, zeide de luitenant. Zie, dien kerel dáár met dien rooden doek om den kop, deze is al een van de brutaalsten. Wacht, daar komt hij weder. Ik wil toch eens probeeren, hoever mijn geweer wel draagt.
Tot op meer dan duizend pas genaderd, hield de kerel stand, schoot zijn geweer af, wierp het daarna in de hoogte, ving het onder het vallen op en reed terug. Doch dadelijk daarop naderde hij weder en nu gelijken tred houdend met de karavaan, wierp hij onder een vliegenden galop aanhoudend zijn geweer in de hoogte en ving het op. Eindelijk deed hij, hetzij bij ongeluk of opzettelijk een misgreep en het geweer viel in het zand. In zijne vaart stoof hij het voorbij, doch bliksemsnel wendend reed hij terug en in vollen ren boog hij zich aan de rechterzijde over, zijne lange magere beenen om zijn paard geklemd houdende, en greep het geweer van den grond, een toer, die de knapste kunstrijder hem misschien niet zou nadoen. Toen, zijn geweer zwaaiend, naderde hij nog dichter onder het uitschreeuwen van een stroom van scheldwoorden, uittartingen en bedreigingen.
—Komaan, snoever, houd den mond! riep de luitenant, en hij zette zijn geweer tegen den schouder.
Nauwelijks bemerkte de roover die beweging, of hij trok snel terug.
Doch te gelijkertijd trok de luitenant af, en met den knal stortten ruiter en paard neder.
—Jongens, riep Dries, dat noem ik een schot, op meer dan duizend pas! Maar zie, de kerel schijnt ongedeerd; slechts zijn paard is getroffen.
Werkelijk had de ruiter, wiens paard doodelijk getroffen was, zich onder het dier uitgewerkt en zette hij het op een loopen naar zijne makkers. Maar eer hij een honderd pas ver was gegaan, trof hem een kogel van Selam, die hem op zijn lastdier was achternagesneld.
—'t Is jammer van den vent, zeide Dries, toen hij hem zag vallen.
—'t Is alweer een vijand minder, zeide de luitenant bedaard.
Een algemeene aanval van de roovers volgde op den dood van den waaghals. Een regen van kogels vloog over en door den kleinen troep, doch ook zij waren op hunne hoede geweest en een paar kerels, die zich wankelend in den zadel hielden, leverden het bewijs, dat de kogels weder nieuwe slachtoffers hadden gevonden.
Van alle kanten omringd en onder hetzelfde spel van galoppeeren en vuren, zette men den weg voort en reeds vorderde men goed, toen opeens eene stofwolk achter hen de aankomst der versterking aankondigde. Eensklaps zag men uit die stofwolk de paarden en ruiters te voorschijn komen, allen om het snelst rijdend. In weinige oogenblikken waren zij tot zeer dichtbij genaderd, en na zich met de vorigen te hebben vereenigd, vloog de troep als eene bende losgelaten duivels op de kleine karavaan aan.
Vast aaneengesloten wachtte deze hen af. Men begreep, dat niets dan een wonder hen zou kunnen redden en men was besloten liever te sterven dan zich over te geven.
Het tumult, dat nu volgde, was ontzettend en ging alle beschrijving te boven. Na eenige malen de geweren te hebben afgevuurd werd men handgemeen, en gedurende eenige oogenblikken zag men slechts eene ontzettende stofwolk, waartusschen men hier en daar een paard of een ruiter zag uitkomen en hoorde men niets anders dan het gekletter der sabels, het knallen der revolvers en de aanmoedigingskreten en verwenschingen van beide partijen. Hier renden paarden zonder ruiters rond, dáár vluchtte de losgeraakte beladen kameel. Het was een opeengepakte hoop, waarvan de handvol dapperen het centrum uitmaakte. Elke slag van hen trof zijn doel, en hoe snel de roovers ook opdrongen en hoe onstuimig hun aanval ook was, het had hun nog niet mogen gelukken hen te dooden of gevangen te nemen. Als een muur stonden zij daar onwrikbaar, geen voet breed wijkende tot eindelijk een der ruiters, zijn paard tot een hevigen sprong dringende, eene bres maakte in het kleine carré en zij daardoor van elkaar werden gedrongen.
De kapitein en Dries vochten als een paar razenden, nu dezen dan dien aanvaller het hoofd biedend. De luitenant had zijne gewone koelbloedigheid behouden, lette op alles, en schermde even bedaard met elke tegenpartij die zich op zijn weg plaatste, alsof hij op eene schermpartij was. Selam en Mohammed, als een paar echte zonen van het land, vochten met al de woede en doodsverachting van den Mahomedaan, en het duurde dan ook niet lang of onze Mohammed was geheel buiten gevecht gesteld, terwijl Selam, aan den arm gewond, zich nog slechts met moeite verdedigde. Wat de kameeldrijvers betreft, door het verschrikte dier medegesleept, had de eene ongelukkig den dood gevonden onder de hoeven der paarden, terwijl de andere gevangen was genomen tegelijk met zijn lastdier.
Ongelukkig brak, door een hevigen kolfslag, de sabel van den luitenant juist op een zeer gevaarlijk oogenblik. Hij gaf echter daarom den strijd niet op, maar het paard van zijne tegenpartij bij den teugel grijpend, stak hij het zijn ponjaard in de borst. Het dier steigerde en zou zijnen bereider in zijn val hebben medegesleept, zoo deze niet snel op den grond was gesprongen. Op hetzelfde oogenblik steigerde ook het paard van den luitenant en wierp dezen van zich af.
Als een leeuw stortte de Arabier zich nu op zijnen vijand, en beiden hielden elkaar omstrengeld, worstelende wie de bovenhand zou krijgen.
De luitenant was een gespierd man en zijne buitengewone bedaardheid gaf hem een groot overwicht over zijnen vijand. Reeds spoedig zag deze dan ook, dat hij met geen te minachten partij worstelde; eene handige beweging van den luitenant deed den kerel het evenwicht verliezen, waardoor hij zoodanig met het hoofd op den rotsigen bodem terechtkwam, dat hij voor dood bleef liggen. Doch op hetzelfde oogenblik voelde de luitenant de koude tromp van een pistool in den nek. Eene bliksemsnelle beweging deed het schot missen en te gelijk stortte de Arabier, die dat schot had gelost, door een sabelhouw van den kapitein getroffen met gespleten schedel in zijn bloed badend neder.
Doch hoe fel de tegenstand ook was, het einde was gemakkelijk te raden en het was nog slechts eene kwestie van eenige oogenblikken. De zekerheid hier den dood te zullen vinden, deed echter onze vrienden het onmogelijke tot stand brengen.
Doch eensklaps, op hetzelfde oogenblik, dat de Beni-Hassen de handvol dappere tegenstanders dreigden te verpletteren, klonk eene donderende stem den strijdenden tegen en een ruiter in rijke Arabische kleeding, de Turksche kromsabel in de vuist, stortte zich in hun midden hun een krachtig: »Houdt op!” toeroepende.
De ruiter, die zoo juist van pas kwam om onze dapperen te redden, was Sid-Abd-Allah, de geweldige.
SID-ABD-ALLAH, DE GEWELDIGE.
Op de verschijning van Sid-Abd-Allah staakten de Beni-Hassen eensklaps het gevecht en een gemompel van verwondering doorliep den roovertroep.
Die verwondering nam echter nog meer toe, toen de Arabier op onze vrienden toerijdende, hen met de grootste hartelijkheid de hand schudde en hen met beleefdheden overlaadde.
—Allah is groot! zeide de Arabier, hun de hand drukkende; hij heeft mij u ter hulpe gezonden, u, aan wie ik een schuld van dankbaarheid heb af te doen. Vreest niets meer, gij zijt gered! En zich tot de roovers wendende, fronste hij de wenkbrauwen, en na hen eenige oogenblikken toornig te hebben aangezien, zeide hij:
—Een ieder begeve zich ten spoedigste naar den duar waar hij woont, en daar gij mijne vrienden hebt aangevallen, zult gij zorgen hun morgen bij het opgaan der zon den monah aan te bieden als een zoenoffer voor uwe schuld. Gaat!
En die woeste roovertroep, de Beni-Hassen, die daar verlegen als schooljongens hadden gestaan onder den vreeslijken blik van Sid-Abd-Allah, vierden de teugels en verdwenen in eene wolk van stof, snel als de wind, verheugd er zoo goed af te komen.
—Na al hetgeen er is voorgevallen, zeide Sid-Abd-Allah, zult ge er zeker niet tegen hebben mij de eer aan te doen om voor hedennacht uwen intrek in mijne tent te nemen, ten einde u te herstellen van de doorgestane vermoeienissen en om uwe ontredderde bagage na te zien.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit aanbod gretig werd aangenomen. Het was toch onmogelijk, zooals de zaken thans stonden, te vertrekken. De tweede kameel was door de Beni-Hassen weggevoerd; Selam, Mohammed en Dries hadden min of meer ernstige wonden bekomen, en een der drijvers was vertrapt in de verwarring van den aanval. De luitenant had eene onbeduidende wond aan het voorhoofd, maar die hem echter hinderde. Om van den schrik te bekomen en de orde te herstellen was derhalve de aanbieding van Sid-Abd-Allah niet te verwerpen, en onder een levendig gesprek begaf men zich op weg naar den duar van Sid-Abd-Allah.
De richting naar de bergen inslaande, was men zeer spoedig in een zeer langen nauwen bergpas gekomen. De rotsen verhieven zich ter weerszijden als muren steil in de hoogte. Hier en daar stond eene kleine groep struiken of een eenzame boom. Aan den ingang van den pas zat een Arabier op een der hoogste rotspunten. In zijn donkerbruinen mantel gehuld, was hij nauwelijks van de rotsen te onderscheiden. Zijn lang geweer lag hem dwars over de knieën. Het was een schildwacht van Sid-Abd-Allah, die den toegang naar de woonplaats zijns meesters bewaakte, want deze nauwe bergpas, waar nauwelijks een paar ruiters naast elkaar konden gaan, was een der toegangen tot de woonplaats van den Arabier. Aan het eind van dezen weg kwam men eensklaps op eene kleine vlakte. Slechts één tent stond daar in het midden onder eene groep vijgeboomen en een vijftal Arabieren lag in de schaduw uitgestrekt, terwijl aan het eind van den bergpas, eveneens op de rotsen, een tweede schildwacht was geplaatst.
De kleine vlakte, omgeven door hooge bergen, was met welig groene weiden bedekt, waarin een twintigtal fraaie Arabische paarden liep, die rustig graasden naast eene kudde schapen.
Zoodra men deze vlakte betrad, sprongen de wachthebbende Arabieren eensklaps op, doch Sid-Abd-Allah wenkte hen met de hand toe, dat zij rustig konden blijven liggen. Echter bleven zij in eene eerbiedige houding staan tot de kleine troep was voorbijgetrokken, en men kon op die stoute gebruinde tronies, door menig litteeken geteekend, de groote verbazing lezen, die zich van hen had meestergemaakt door hun opperhoofd in dusdanig gezelschap te zien.
—Dit is een mijner voorposten, zeide Sid-Abd-Allah. Het is onmogelijk mijne woonplaats te naderen zonder te worden gezien.
—Ik moet u mijn compliment maken over uwe maatregelen, zeide de kapitein; inderdaad als de andere toegangen tot uwe woonplaats aan deze gelijk zijn, is uwe vesting bijna onneembaar.
Sid-Abd-Allah glimlachte.—Ja, zeide hij, ik ben wel gedwongen voor mijne veiligheid te zorgen; deed ik dat niet, dan zou mijn hoofd reeds sinds lang op de poorten van Fez te pronk staan.
Na de vlakte dwars overgegaan te zijn besteeg men een zijpad, hetwelk zoo smal was, dat men moest afstijgen en de paarden bij den teugel medevoeren. Voorgegaan door Sid-Abd-Allah en zijn neger, kwam men in een korten tijd op eene groote uitgestrekte vlakte, waar zich aan de blikken van onze verbaasde reizigers een groot aantal bewoonde hutten vertoonde. Het waren de duars van Sid-Abd-Allah.
Op ettelijke plaatsen dier vlakte verhieven zich de verschillende duars. Er waren er tien. Elke duar bestond uit een vijftien- of twintigtal tenten op twee rijen geplaatst. De evenwijdige ruimte daartusschen vormde een achthoekig pleintje, dat aan beide einden open was. De tenten geleken allen op elkaar en waren zeer eenvoudig saamgesteld. Twee palen en twee dikke rieten stokken verbonden met een dwarshout vormden zoo de nok, waarover een groot donker gekleurd zeil van schapen- en kemelshaar, of uit de vezels van den dwergpalm vervaardigd, was geworpen, dat boven den grond een weinig was opgehaald om vrijen doorgang aan de lucht te verschaffen. Rondom elke tent was bovendien eene lage schutting van riet en droge takken. Des winters laat men het zeil tot op den grond neder, en bevestigt het met touwen aan in den grond gestoken pinnen. Hoe licht en weinig soliede deze tenten nu ook mogen schijnen, zijn zij toch werkelijk uitmuntende woonplaatsen, die des zomers koel en frisch en in den regentijd droog zijn. De meeste tenten der verschillende duars hadden eene lengte van 8 à 10 meter en eene hoogte van 2 à 2½ meter. In het midden van den middelsten duar verhief zich eene veel grootere. Het was de tent van Sid-Abd-Allah, waarheen men zich begaf.
Eene vroolijke drukte heerschte er in deze Arabische duars. Groote troepen half- en geheel naakte kinderen speelden overal. Hier en daar zaten de vrouwen aan den ingang, weefden roode stoffen of draaiden touw uit vezels van den dwergpalm. Anderen waren bezig met het malen van graan. Op een paar plaatsen was een groepje nieuwsgierigen vereenigd rondom een ouden Arabier, die op zijne levendige manier aan het verhalen was. Natuurlijk hielden allen dadelijk bij het verschijnen van het gezelschap op met hunne bezigheden en verdrongen zich rondom de gasten. Doch een donkere blik van den gastheer was voldoende om de nieuwsgierigen op een behoorlijken afstand en rustig te houden.
Eindelijk was men onder dak. De tent was bij uitstek fraai. Een wand van biezen verdeelde haar in twee gelijke deelen. In de eene afdeeling sliep de Sheik en zijne vrouw, in de andere de kinderen. De vloer was belegd met van wilgetakken gevlochten matten. Het overige huisraad bestond uit een paar groote kisten van bont beschilderd en bewerkt hout, waarin de kleederen werden geborgen, een ovalen spiegel, een weefgetouw van denzelfden vorm als in den tijd van Abraham, een badstoel in den vorm van een rieten drievoet, waarover een kaïk als kleed was gehangen en waaronder de Arabische vrouwen de dagelijksche, door Mohammed voorgeschrevene wasschingen verrichtten, voorts een paar rood koperen kandelaars, een klein getal steenen schotels en pannen, eenige geitevellen en een paar zadels en tuigen. En ten slotte eene soort van wapentropee, bestaande uit twee geweren, twee Turksche kromsabels en een paar ponjaarden. Dit wapentuig was alles even rijk versierd en blijkbaar moest het meer als sieraad dienen dan tot gebruik, daar de wapenen, die de Sheik bij zich droeg, van veel eenvoudiger maaksel waren.
Een prachtig tapijt op den grond latende uitspreiden, noodigde Sid-Abd-Allah zijne gasten uit daarop plaats te nemen. En weldra zat men aan een echt oosterschen maaltijd. In eene kom werd heerlijke versche melk aangeboden, voorts boter, eieren en een uitmuntend gebak, een soort van taart, van honig, eieren, boter, suiker en meel gemaakt, welk gerecht bij de Arabieren zeer beroemd is. Het zonderlinge bijgeloof der Arabieren zegt, dat zoo een man in de kamer komt, terwijl de vrouw bezig is deze taart te bereiden, de taart mislukt. In dat geval eet men ze niet, ook al smaakt zij evengoed, want men vreest dat eenig ongeval daaruit zal voortkomen.
Na afloop van dit souper werden de pijpen gebracht, doch de luitenant bood sigaren aan en de gastheer ruilde gaarne de pijp voor eene fijne sigaar. Al rookende en pratende ontspon zich langzamerhand een vroolijk ongedwongen gesprek, zeer natuurlijk kwam ook ter sprake de dienst, die den luitenant zijnen gastheer had bewezen, en zoo kwam deze er vanzelf toe den afloop van dat avontuur te verhalen.
—Het is vier à vijf dagen geleden sinds ik door u werd geholpen, aldus begon de gastheer. Dank zij uwe hulp, kwam ik nog juist bijtijds om mijne woonplaats, mijne bezittingen en mijn volk te redden, want mijn vijand zat mij na op de hielen.
—In den nacht, volgende op dien waarin ik, hoewel slechts voor eenige oogenblikken, uw gast was, werden wij aangevallen. Sid-Moessa verscheen met den kaïd en zijne soldaten, waarbij hij een grooten troep huurlingen had gevoegd, het uitvaagsel van Tanger, die hij met het vooruitzicht op een grooten buit had weten over te halen om met hem mede te gaan. Vóór ik nog mijne tent had bereikt, was mijn plan gemaakt, en toen ik was aangekomen, had ik spoedig alles in gereedheid. Een vijftigtal goed gewapende mannen lagen in hinderlaag aan den ingang van een bergpas, gelijk aan dien welken wij heden zijn doorgegaan en eene dubbel zoo sterke macht was op de hooge rotsen aan beide zijden van den pas gelegerd.
—Het was een door de maan verlichte nacht; nu en dan echter drongen zich donkere wolken voor haar en onderschepten haar licht. Met groot misbaar naderde de bende en opende een oorverdoovend geweervuur op de rotsen, waartegen de kogels plat neervielen. Met een honderdtal strijders begaf ik mij in de vlakte en de strijd begon.
—Zooals altijd hield Sid-Moessa, de lafaard, zich achteraf. Onophoudelijk echter hoorde ik zijne stem, die zijn volk aanvuurde om mij vooral levend te vatten. Intusschen trokken wij al vechtende terug, totdat we in den bergpas kwamen. Sid-Moessa geloofde reeds getriumfeerd te hebben, en zijn victoriegeroep werkte aanstekelijk op zijne bende, die met woeste vaart den pas instoof, ons achterna. Dit was juist, wat ik verlangde. Ik trok terug al verder en verder.
—Opeens, juist toen ik er over nadacht halt te houden, bemerkte ik eenige weifeling onder onze vijanden. Niet zoodra zag ik dit of, bevreesd dat zij zouden ontsnappen, gaf ik het afgesproken sein.
—Toen greep er eene verschrikkelijke gebeurtenis plaats in dezen nauwen pas. Want eensklaps donderde een salvo van tweehonderd vijftig à driehonderd schoten op de bende los. Eene onbeschrijflijke verwarring was hiervan het gevolg en nooit zal ik het tooneel vergeten, dat ik toen aanschouwde.
—De eerste beweging der bende was terug te trekken, doch zoodra zij tot op eenige honderden passen den ingang waren genaderd, werden zij door een salvo van de vijftig daar geposteerde schutters begroet. Een woedend gehuil was daarop het antwoord. Toen poogden zij voorwaarts te gaan, doch daar stond ik met mijne honderd manschappen, en een nog moorddadiger geweervuur ontving hen. Nu poogden zij de steile rotsen te beklimmen, maar helaas! bij het licht der maan, dat nu en dan dit tooneel bestraalde, zagen zij de rotsen met mijne krijgers bedekt, die eveneens hunne kogels in den opeengedrongen hoop zonden, waar elk schot zijn man trof.
—Toen begon men te schelden en te tieren en den aanvoerder te vervloeken. Men drong op naar Sid-Moessa om hem te dooden. Inzonderheid was het gespuis van Tanger, dat eene gemakkelijk te verwerven buit had gemeend te vinden, razend van woede.
—Ik dorstte naar het nemen van wraak; doch Allah nam die taak op zich. Sid-Moessa, bevreesd voor de woede van zijne huurlingen, wist, na een paar sabelhouwen te hebben ontvangen, door eene kracht en volharding, die alleen de wanhoop hem schonk, de steile rotsen te beklimmen en naar boven te komen. Mijne krijgers lieten hem begaan, zeker als zij waren hem in handen te zullen krijgen. Als een gejaagd dier liep hij bovengekomen voort, en nauwelijks waren eenige oogenblikken verloopen of een boven alles uitklinkende kreet trof onze ooren, die zelfs voor een oogenblik het gevecht deed staken, zoo hevig was de uitwerking op ons allen. 't Was Sid-Moessa, die dien kreet had geuit. In zijn angst was hij blindelings voortgeloopen en na een paar honderd passen te zijn voortgehold, was hij van de hemelhooge rotsen gestort. Wij vonden hem des anderen daags liggen met verpletterden schedel en badende in zijn bloed. Aldus was het uiteinde van Sid-Moessa; van zijne bende ontkwam er geen enkele.
—Vreeslijk! zeide de kapitein.
—Ja, antwoordde de gastheer, maar kon ik anders? Het lot mij door Allah opgelegd, moet ik dragen, maar geloof mij mijne vrienden, het valt mij somtijds zwaar.
—Zie, vervolgde hij, hoe mijn leven is. Door de wreedheid van dien Sid-Moessa, dien Allah den dood eens honds heeft gegeven, ben ik een roover geworden. Toen, overal vervolgd, woonde ik in de spelonken en de holen der bergen; van de eene plaats verjaagd naar de andere had ik nooit rust. Dat doet het hart verharden. Een onverwacht voorval kwam mij toen te hulp.
—De bewoners der omliggende provinciën, en met name de Beni-Hassen, hadden in den laatsten tijd aan allerlei afpersingen bloot gestaan. 't Is de gewoonte, dat de sheik, die het hoofd van een duar is, en door de bewoners der duars zelven wordt gekozen, aan den gouverneur, die over de provincie is gesteld, jaarlijks in geld en producten een tiende van den geheelen oogst opbrengt, gemiddeld een halven gulden per stuk vee en vijftig gulden voor een stuk land, dat met twee ossen kan worden beploegd. Maar bovendien is men verplicht bij de voornaamste feesten, den Sultan een geschenk te geven, dat ongeveer twee en een halven gulden per tent bedraagt. Zoo dikwijls als er eene afdeeling soldaten, een pacha, een gezant of de Sultan door het land trekt, moeten de bewoners van elke plaats, die men voorbijtrekt, hunne geschenken aanbieden, bestaande in geld of levensmiddelen, juist zooals de gouverneur het verkiest.—Over het algemeen zijn de gouverneurs gewetenlooze schurken, wien het om niets anders te doen is dan spoedig rijk te worden. Ieder die geld bezit, staat bloot aan de ongehoordste afpersingen, die openlijk, zonder de moeite te nemen er een reden voor te zoeken, worden bedreven. Geld te bezitten, eenig vermogen te hebben, staat gelijk met een misdadiger te zijn. Men wordt op de onbeschaamdste manier vervolgd, totdat men geen penning meer bezit. Vandaar dat ge overal zooveel armoede aantreft. Wie geld heeft, stopt het in den grond en houdt zich doodarm. Sterft er iemand, die eenig vermogen nalaat, dan koopen de bloedverwanten de roofzucht van den gouverneur der provincie af, door een deel der nalatenschap als geschenk aan te bieden. Alles wordt met en door geschenken verkregen. Die recht vraagt, moet eerst den rechter met geschenken bewegen om recht te spreken. Die gestraft moet worden, de roover, de dief, de moordenaar, koopt door geschenken aan de overheden zijne vrijheid; hij eindelijk, die het ongeluk heeft geld te bezitten, koopt het rooven daarvan, en de straffen waaraan hij blootgesteld is, af door geschenken te geven zoolang hij geld heeft.
—Zoo is de toestand hier overal, en daardoor had men de bewoners der omliggende gewesten zoodanig afgeperst en tot woede gebracht, dat zij eindelijk weigerden den Sultan eenige schatting te betalen. Zij drongen door tot het huis van den gouverneur, sabelden alles neder wat er was, doodden hem met vrouw en kinderen, en staken zijn huis in brand. Daarna staken zij de vaan des opstands op en trokken de bergen in.
—Zoo stonden de zaken, toen men mij het bevel over de opstandelingen kwam aanbieden. De gelegenheid nam ik gretig aan, niet uit eerzucht, maar om misschien den een of anderen dag eene gelegenheid te hebben, mij op goede voorwaarden aan de regeering te onderwerpen en als hoofd van mijne duars erkend te worden, en zoodoende niet langer het leven van een roover te leiden.
—Intusschen nam de opstand eene grootere uitbreiding aan dan ik wel had gedacht, en spoedig vernamen wij, dat de soldaten van den Sultan in aantocht waren. Toen nam ik een kloek besluit, en allen die onder mijne vaan waren gekomen vereenigende, liet ik hen met al wat zij bezaten opbreken, en vestigde mij hier. Het leger van den Sultan liet niet lang op zich wachten. Het verscheen reeds kort daarna en begon zijne heldendaden met het neersabelen van de vreedzame landbewoners, die geen deel hadden aan den opstand; zij verwoestten de landerijen en verbrandden de duars, kortom hielden huis als duivels.
—Het getal vluchtelingen, dat hierheen stroomde, nam dagelijks toe; de een had een broeder te wreken, de ander eene vrouw, een vader, een kind. Doch daardoor geraakte de vijand ook met onze woonplaats bekend. Na lang genoeg geroofd, gemoord en gebrand te hebben, rukte het leger tegen ons op. De vijand legerde zich op eene vlakte hier in de nabijheid, en overmoedig als hij was, werden er niet eens schildwachten uitgezet, maar men vierde vroolijk feest met wat men had gestolen. Den kleinen troep opstandelingen minachtend, sliep het geheele leger rustig in, alsof er geen vijand nabij was. Om kort te gaan, wij overvielen hen dien nacht en sloegen hen totaal. Van het leger van den Sultan bereikte slechts een klein getal Fez, om de tijding der nederlaag over te brengen.
—Een paar maanden gingen voorbij, zonder dat ik iets vernam. Wel kwam ons nu en dan het gerucht ter ooren, dat er troepen tegen ons zouden worden afgezonden, maar mijn naam, die eene zekere vermaardheid had verkregen, en voornamelijk de sterke positie die we hier hebben ingenomen, was oorzaak dat men niet veel haast maakte, wel begrijpende, dat men misschien duizenden zou verknoeien zonder ons nog tot onderwerping te brengen.
—Intusschen begrepen wij dat de toestand zoo niet kon blijven, en op algemeen verlangen van mijn volk heb ik een paar uit hun midden met een rijk geschenk in geld als afgezanten naar Fez gezonden, onze onderwerping aanbiedende en belovende de gewone jaarlijksche schatting zonder meer weder geregeld te zullen uitbetalen onder voorwaarde, dat ik, door allen als Sheik van deze duars gekozen, als zoodanig door den Sultan zou erkend worden en dat wij onze vrije woonplaats hier zouden mogen behouden.
—En zoudt ge denken, dat de Sultan dit zal doen? vroeg Frank.
—Zeker! zeide de Sheik op verwonderden toon. Ik kan wel zien, dat gij niet bekend zijt met onze toestanden, anders zoudt ge weten dat meer dan één gouverneur, pacha of ander hooggeplaatst persoon op deze wijze tot zijne waardigheid is opgeklommen.
—Een wonderlijk land, zeide de luitenant.
—Ja, zeide de kapitein, ik vind het waarachtig eene aardige manier om eene betrekking te krijgen.
Nadat het gesprek nog een geruimen tijd had geduurd, besloot men eindelijk zich ter ruste te begeven, te meer daar inmiddels op Sid-Abd-Allah's last de kameelen waren opgespoord en teruggebracht. In de eene helft der tent werden nu de veldbedden opgeslagen en ons drietal begaf zich ter ruste, slechts door een dunnen wand van de slaapplaats des gastheers en diens gezin gescheiden.
Na een verkwikkelijken slaap, zooals men sinds het vertrek van Tanger nog niet had genoten, stond men met het krieken van den dag op. In de duars heerschte reeds de grootste bedrijvigheid en toen onze vrienden naar buiten kwamen, werden zij reeds dadelijk verrast door een groot aantal mannen, die beladen met allerlei geschenken vóór de tent op eene rij zaten neergehurkt. Het waren dezelfde roovers van gisteren, die de door den Sheik bevolen schatting kwamen brengen, de monnah, zooals de Arabieren het noemen.
Zoodra zij de tent uitkwamen, stonden de kerels op, en onder het gewone: »Vrede zij met u!” werden de verschillende geschenken aangeboden. Er was onder meer een halfdozijn schapen, eenige manden met eieren, minstens een paar dozijn kippen, voorts kommen met melk, brood, boter, suiker, enz. Toen alles door Selam en Mohammed in ontvangst was genomen en een der Arabieren een paar woorden had gesproken, gaf de Sheik hun een wenk en de mannen keerden terug vanwaar zij waren gekomen.
In allerijl werden nu de toebereidselen voor het vertrek gemaakt. Selam had met zijne gewone voortvarendheid reeds de kameelen beladen, en zoo goed mogelijk hersteld wat niet in orde was. Dank zij Sid-Abd-Allah's invloed was er niets gestolen, en nadat de luitenant een ander paard had gekregen in ruil voor het zijne, dat aan een der pooten was gewond, was alles weder in behoorlijke orde.
Het was een buitengewoon schoone morgen, toen men in de tegenovergestelde richting van die, waarin men bij Sid-Abd-Allah was gekomen, vertrok. Het was een even goed te verdedigen toegang als de beide anderen en eveneens bewaakt door eene wacht van Arabieren. Sid-Abd-Allah met een vijftigtal ruiters deed ons gezelschap een eindweegs uitgeleide en nam, na hun een geleide van tien man te hebben meegegeven, na een hartelijk afscheid den terugtocht aan.
—Zullen we elkaar ooit weerzien? zeide de luitenant vragend.
—Wie weet, zeide Sid-Abd-Allah. Gij gaat naar Fez. Misschien kom ik er ook wel.
—Goed, zeide de luitenant, in dat geval zien we elkaar weder; een zonderling voorgevoel zegt mij, dat we elkaar zullen weerzien.
—Maar, zeide de Sheik op het punt van te vertrekken, waar zult ge uw verblijf te Fez houden?
—Waarschijnlijk niet binnen, maar eerder buiten de stad, gaf de kapitein ten antwoord. Het zal voor ons te Fez niet veilig zijn.
—Gij hebt gelijk, antwoordde de Sheik. Maar in geval ge een vertrouwd persoon of veilig verblijf noodig hebt, begeeft u dan tot Aroesi, een koopman in dadels. Gij kunt hem in zijnen bazaar vinden. Uw gids zal hem evengoed kennen als elke inwoner van Fez. Hij is een der mijnen. Gij kunt hem in alle opzichten vertrouwen; zeg hem slechts mijn bijnaam als herkenningsteeken.—En na een laatsten hartelijken handdruk en een even hartelijk: »God behoede u op uw weg!” reed de Sheik met zijn gevolg spoorslags heen.
Thans begeleid door een escorte van tien man vervolgde men de reis, en dezelfde mannen, die gisteren als ware duivels met de wapens in de hand vóór onze reizigers stonden, beijverden zich nu om het zeerst hun van dienst te zijn.
Na het land der Beni-Hassen te hebben verlaten, trok men door dat van Sidi-Hassem, de eerste en eenige streek, die er volkrijk en welvarend uitzag, en waar ook de bewoners een beter voorkomen hadden dan ergens elders. Het was een soort van militaire kolonie, bestaande uit talrijke soldaten-familiën, die het leven van landbouwer leiden. Iedere jongen wordt soldaat en ontvangt reeds op zeer jeugdigen leeftijd, nog vóór hij in staat is de wapenen te hanteeren, soldij. Bovendien hebben zij het voorrecht, dat zij vrijdom van belasting hebben en dat hunne goederen, zoolang er een manlijke nakomeling bestaat, het eigendom van hun geslacht blijven. Voor al die voordeelen zijn zij verplicht, zoodra de Sultan hen voor den dienst oproept, de wapenen op te nemen en te gaan oorlogvoeren, waarheen hij ze zendt.
Den volgenden dag bereikte men Zeguta, eene zeer schoone plaats. Reeds lang vóór men aan deze plaats was gekomen, was de landstreek waardoor men trok bij uitstek fraai. Het was eene aaneenschakeling van prachtige valleien, met tarwe- en roggevelden en frissche groene weiden, aloë's, vijgeboomen, wilde olijfboomen, dwergeiken, rozen, myrthen en allerlei andere boomen en heesters; doch het vreemdste van alles was, dat men nergens eene bewoonde plek of tent aantrof. Het scheen een groote, fraaie, uitgestorven lusthof te zijn.
Maar schooner dan dat alles was de aanblik op Zeguta. Daar lag eene schoone vallei als eene reusachtige schelp, met vakken van allerlei kleur gevuld. Het waren de verschillende akkers, die naar het gewas, dat zij bevatten, verschillende kleuren vertoonden, en daarachter op de helling van den berg een gedeelte, dat er als een amphitheater uitzag. De helling was afgebrokkeld en vertoonde ongeveer eene groote half cirkelvormige trap. En dat alles werd gestoffeerd door verschillende schilderachtige groepen van menschen en dieren. Hier tenten, dáár eene kudde kameelen, ginder weder een koebah, troepen grazend of rustend vee en onbeweeglijke vrouwen- en mannenfiguren. Dit alles vormde een zoo schilderachtig geheel, dat men, hoewel het nog vroeg op den dag was, besloot hier het overige van dezen en den ganschen volgenden dag te vertoeven; want de luitenant kon de verzoeking niet weerstaan van dit fraaie landschap eene teekening te maken en op de verschillende vreemde gewassen, boomen en struiken jacht te maken naar insecten. Een rijke oogst van deze laatsten en eene fraaie teekening, benevens het vele schoone en vreemde dat men zag, deed onze vrienden dan ook geen leed gevoelen over het korte oponthoud, en slechts met weerzin scheidde men van deze plaats.
Hoe dichter men Fez naderde, hoe levendiger en bevolkter de landstreek werd. Duars, koebah's en tenten wisselden af met vruchtboomen, groepen palmen, enz. Tegen den avond trok men door een nauwen kronkelenden bergpas met hooge, steile rotswanden; dezen doorgegaan zijnde, was men aan de oevers van de Miches, eene der bijrivieren van de Seboe, waarna men kampeerde op een uitgestrekt heuvelachtig terrein, allerwegen bedekt met schoone graanvelden en vele duars. Deze vlakte, door de rivieren de Blauwe Bron en den Paarlstroom bespoeld, is eene der rijkste en vruchtbaarste streken van gansch Marokko.
De zon was nog nauwelijks aan den hemel of de kleine karavaan was reeds op weg gegaan. Iedereen verkeerde in eene opgewekte koortsachtige stemming, want dien dag zou men Fez bereiken. En waarlijk, na een tijdlang door eene vlakte, gelijk aan de vorige, te zijn getrokken, na heuvelen op en af te zijn gegaan, kwam men ten laatste op een smallen door hooge bergwanden begrensden weg, die alle uitzicht benam. En nauwelijks was men aan het eind, of Selam hield plotseling zijnen ezel in en met de hand recht voor zich uit naar de duistere omtrekken van eene stad wijzend, riep hij met eene heldere stem:—Ziedaar Fez, de heilige stad!
Allen hielden stil en gedurende eenige oogenblikken kon men een speld hooren vallen. Sprakeloos van verwondering en vreugde staarde het kleine gezelschap naar dat bosch van torens, minarets en palmen, naar die geheimzinnige stad, door de eene heilig, door de andere verschrikkelijk genoemd. Alleen de kapitein verbrak de stilte.—O Fez! mompelde hij, o geheimzinnige stad! wat zult ge voor ons zijn, de heilige of de verschrikkelijke?
FEZ, DE STAD DER VERSCHRIKKING.
Eindelijk was dan het doel der reis bereikt, en de vele hinderpalen op hunnen weg hadden slechts gediend om hen des te meer naar het doel te doen verlangen. Dáár voor hen, op slechts een paar uur afstands lag Fez, de geheimzinnige stad, door zoo weinigen bezocht en dientengevolge zoo weinig bekend. Het was dus geen wonder, dat een gevoel van huivering zich onwillekeurig van ons gezelschap meestermaakte, en men elkaar eenige oogenblikken aanzag als om te zien, of zich datzelfde gevoel van onverklaarbaren angst van ieder had meestergemaakt.
Doch de luitenant en de kapitein waren er de mannen niet naar, om een eenmaal opgevat plan uithoofde van nog onbekende gevaren op te geven. Eenmaal vóór de poorten van Fez, zou het dwaasheid zijn geweest zich uit vrees voor hetgeen kon gebeuren terug te trekken, en hoe weinig aangenaam die snel voorbij gaande gewaarwording ook was, dacht toch niemand eraan van terugkeeren te spreken.
Besloten zich niet terstond naar de stad te begeven, maar eerst eens te overleggen hoe te handelen, gaf de luitenant last het kamp op te slaan aan den oever der rivier den Paarlstroom. Daarna bedankte hij het escorte van Sid-Abd-Allah voor hun geleide, schonk iederen ruiter een paar geldstukken, waarmede zij zeer tevreden waren, en de woeste Beni-Hassen vertrokken volgens gewoonte met lossen teugel in eene wolk van stof.
In korten tijd waren de tenten opgeslagen, de kameelen ontpakt en vleide ieder zich op de gemakkelijkste manier neder. De paarden, ezels en kameelen graasden met graagte rond, en de kapitein, de luitenant en Dries zaten weldra onder het genot van een kopje geurige koffie en eene dito sigaar het gewichtige punt van het bezoek aan Fez te bespreken.
De eerste vraag, die werd opgeworpen, was natuurlijk, hoe men er zou komen. Trok men er eenvoudig heen in de Europeesche kleeding, waarin men tot nu toe had gereisd, dan was het tien tegen een dat men niet eens de stad zou binnenkomen. Tanger en Alkazar hadden hun reeds het gevaar doen zien, dat de Christen loopt in de steden van Marokko. En die beide steden werden nog het meest door Europeanen bezocht, en hare bewoners kwamen het meest van alle stedelingen met de Christenen in aanraking. Wat zou het dan niet te Fez, de barbaarsche hoofdstad, het middelpunt der barbaarschheid zijn. Wat men ervan had gehoord, was van dien aard, dat men er bijna zeker van kon zijn door het fanatieke volk vermoord te zullen worden vóór men goed de stad was binnengekomen, en als men daarvan nog niet overtuigd was, zou Selam hen er van overtuigen, wiens raad er over werd gevraagd.
—Waar denkt gij aan, Heer! in die kleeding Fez binnen te gaan? Gij zoudt in stukken gescheurd zijn vóór gij iets hadt gezien van Fez, en uwe hoofden zou men boven de poorten plaatsen. Allah behoede u voor dat plan! Gij moogt Allah niet verzoeken.
—Welnu, zei de kapitein, is de zaak zoo, dan zullen wij den Arabischen kapmantel over onze uniform aantrekken en onze wapens er onder verbergen. Met den kap over het hoofd getrokken zullen we met onze door de zon verbrande aangezichten er uitzien als Arabieren.
Maar de luitenant schudde het hoofd.—Hebt ge er de proef al eens van genomen? vroeg hij glimlachend. Zie, even belachelijk als een neger er uitziet met een zwarten rok en cilinderhoed, even belachelijk zouden wij er uitzien in het Arabisch gewaad. Het Arabische kleed moet men, om zoo te zeggen, van jongs af dragen om het goed te doen. De domste Arabier zou onder den kapmantel dadelijk den Christen herkennen. Die schilderachtige ongedwongen manier om een eenvoudigen mantel te dragen is voor ons niet mogelijk.
—Wat dan gedaan? vroeg de kapitein.
—Wat zoudt ge denken van de Moorsche kleeding? Mij dunkt, dat zou beter gaan. Onze lichte huidkleur kan ons voor Mooren doen doorgaan. Ge weet, er zijn er onder, die bijna zoo blank zijn als een Europeaan, en de groote tulband bedekt het grootste gedeelte van het hoofd.
—Verduiveld! riep de kapitein opspringend, ge hebt gelijk, mijn vriend; daaraan had ik nog niet gedacht.
En Selam knikte tevreden, ten bewijze dat hij het raadsel goed vond opgelost.
—Maar hoe er aan te komen? vroeg de luitenant.
—O! zeide Selam, ik ken Fez van het begin tot het einde, en een paar Moorsche kostumes zijn gemakkelijk te verkrijgen.
—Dat geloof ik wel, zeide de luitenant; maar wie zegt u, dat de een of ander geen argwaan tegen u zal opvatten en u misschien zal volgen om te zien waar gij heengaat. Stel dat zoo iets plaats had, dan zouden al onze plannen in duigen vallen, want als de eene of andere fanatieke Arabier wist, dat hier een gezelschap Christenen kampeerde, die vermomd de stad bezoeken, ware dit reeds genoeg om ons al het gepeupel van Fez op den hals te halen.
Selam zweeg.
—Maar wij moeten die kleederen toch hebben, riep de kapitein, hoe zullen wij ze anders krijgen?
—Ja, hoe? vroeg Dries.
De luitenant dacht eenigen oogenblikken na.
Opeens glimlachte hij.—Te duivel, riep hij, dat ik daaraan niet eerder heb gedacht. Ik heb het gevonden!
—Laat hooren? zei de kapitein.
—Aroesi is onze man.
—Aroesi? vroeg de kapitein, die zich dien naam niet meer herinnerde.
—Aroesi? vroeg Selam verwonderd; de koopman in dadels?
—Ja, Aroesi, zeide de luitenant, de man ons door onzen vriend Sid-Abd-Allah aanbevolen voor het geval, dat wij een vertrouwd persoon mochten noodig hebben.
—O, parbleu! riep de kapitein. Ik herinner het mij; ja, die kan ons helpen!
—Gij kent dien Aroesi dus, Selam? vroeg Frank.
—Wie zou dien niet kennen? antwoordde Selam; Aroesi, de koopman in dadels, de tolk van alle vreemdelingen, de wijste en godsdienstigste onder de kooplieden van Fez, de dapperste van alle Mooren en, naar men zegt, ook de rijkste.
—Ge noemt daar nog al iets op, zeide de kapitein; het schijnt dat we met een gewichtig persoon te doen zullen hebben—Sid-Abd-Allah heeft goede vrienden.
—Welnu, Selam! luister, zeide de luitenant; daar ge dien Aroesi kent, ga tot hem, neem dit horloge mede, want de bewoners van Marokko schijnen zeer op geschenken gesteld; bied hem dit uit mijnen naam aan, zeg dat vrienden van »den geweldige” zijne diensten noodig hebben en geleid hem tot ons.
—Zal hij dan komen? vroeg Selam.
—Welzeker! zeide de luitenant. Hij zal u begrijpen.
Selam boog, en na zijnen vriend Mohammed de zorg voor het kamp te hebben opgedragen, besteeg hij zijn getrouwen witten muilezel en vertrok vroolijk en welgemoed in flinken draf in de richting van Fez.
Na verloop van een paar uren zag men Selam in galop aankomen, gevolgd door een Moor met zijnen bediende. Beiden waren op schoone muilezels gezeten, terwijl de bediende een derden ezel aan den toom medevoerde, welke met een paar manden was beladen.
Toen men het kamp was genaderd, steeg de Moor af en naderde eerbiedig buigende het gezelschap zonder echter dien slaafschen eerbied ten toon te spreiden, welke aan vele Mooren eigen is.
Hadden onze vrienden gedacht in Aroesi een gewoon koopman aan te treffen, zoo zagen zij zich daarin deerlijk bedrogen. Aroesi was een der schoonste Mooren, die men tot nu toe had ontmoet.
Zijne hooge welgevormde gestalte, gevoegd bij zijn open gelaat, verrieden een flink man. De kleur van zijne huid deed in blankheid niet onder voor die der Europeanen. Zijne kleine bruine oogen blikten vrij en onbevreesd rond. Hij droeg een langen kastanjebruinen baard. De kleine blanke handen waren zoo fraai, dat menige vrouw hem die zou benijd hebben. Het eenvoudige gewaad, dat hij droeg, was smaakvol en rijk versierd.
De luitenant en de kapitein waren even verwonderd bij den aanblik van dezen man. Zijn kloek en edel voorkomen trof hen zoozeer, dat beiden onwillekeurig opstonden en buigende hem de hand drukten.
Na hem te hebben verhaald, hoe zij bekenden, ja vrienden van den geweldige waren geworden, en na diens aanbeveling om Aroesi op te zoeken te hebben medegedeeld, deed de luitenant hem hun plan kennen om in Moorsche kleeding Fez te bezoeken.
—Uw plan is het eenige uitvoerbare, zeide Aroesi. Ik zal u morgen vóór zonsopgang drie stel kleederen zenden en zelve medekomen om u een weinig behulpzaam te zijn in het vermommen. Daarna zal ik u vergezellen op uwen tocht. Gij zult doorgaan voor kooplieden uit Tanger. In mijn gezelschap zal niemand u voor Christenen aanzien. Mogt ge soms genegen zijn een paar dagen uw intrek bij mij te nemen, dan staat mijn huis voor u open, zoolang gij te Fez zult vertoeven.
Na voor dit heusche aanbod, zoowel door den kapitein als door den luitenant, hartelijk te zijn dank gezegd, stond Aroesi op om weder te vertrekken. Inmiddels had zijn bediende de medegebrachte manden en doozen uitgepakt, welke gevuld waren met allerlei vruchten, boter, eieren, hoenders enz., hetwelk Aroesi aanbood, en hoe de luitenant zich ook mocht verzetten tegen het aannemen van dit geschenk zonder eenige vergoeding, wilde Aroesi daarvan volstrekt niets weten, en was hij slechts na veel praten te bewegen om zijne bedienden een klein geschenk in geld te doen aannemen.
—De vrienden van Sid-Abd-Allah, die God bescherme, zeide de Moor, zijn mijne broeders en hebben aanspraak op al wat ik bezit. Vaartwel! zoo Allah het wil, keer ik morgen terug.
—Maar, zeide de luitenant weifelend, is uw bediende een vertrouwd persoon. Denk er aan, hij kent ons en zou ons kunnen verraden.
De Moor glimlachte.—Wees gerust, zeide hij. Indien ik hem niet kon vertrouwen, zou ik hem ook niet hebben meegebracht. De goede jongen is van kindsbeen af reeds bij mij en zou zich eer in stukken laten hakken dan iets van de zaken zijns meesters te verraden. Vaartwel, vrienden, God behoede u!
En op zijnen ezel springend vertrok de Moor, gevolgd door zijne bedienden.
Des anderen daags 's morgens omstreeks acht uur, volgde een kleine troep ruiters den kronkelenden weg, die naar Fez voert. Het was een troepje Mooren in de kleurige fraaie kleeding, die hen kenmerkt. Van de drie voorste ruiters herkennen wij in den middelste Aroesi, de twee anderen, die wij niet zouden herkennen als wij het niet wisten, zijn de luitenant en de kapitein. De Moorsche kleeding en het scheermes hadden hen zoodanig geholpen in hunne vermomming, dat zij zich gerust binnen Fez konden wagen, want er moest waarlijk wel een wonder gebeuren, om hunne vermomming te doen ontdekken. Evenwel, zooals de kapitein had gezegd, zijn wonderen mogelijk.
Achter dit drietal volgde Dries, eveneens vermomd; hij kon zichzelf niet genoeg bewonderen in zijne tegenwoordige kleeding, die hij vrij wat fraaier vond dan zijne vroegere, en hij wenschte niets anders dan zich zoo eens te kunnen vertoonen in de straten van den Haag. Selam en Mohammed reden naast hem. De zorg voor het kamp was aan den bediende van Aroesi en de twee kameeldrijvers opgedragen.
Het gesprek was in vollen gang en liep natuurlijk over niets anders dan Fez. Terwijl Aroesi op eene onderhoudende manier met den luitenant en den kapitein over Fez sprak, deed Selam dat op de gewone opgewonden toon van een Moor van Tanger of Marokko, voor wien de heilige stad is wat Parijs is voor den Franschman. Door zijne vroegere betrekking als geleider van karavanen kende hij Fez, en vergastte hij Dries en Mohammed op de beschrijving van de wonderen der stad, van den Sultan, het leger enz. De kronkelingen van den weg deden ons gezelschap telkens de muren en tinnen der stad zien, waarboven de torens, minarets en palmen uitkwamen, en telkens werd dat gezicht ook weder aan hun oog onttrokken. Arabieren te paard, gesluierde vrouwen op kameelen of ezels door bedienden gevolgd, landlieden op ezels en voetgangers ontmoette men elk oogenblik. Eindelijk hield de herhaalde kromming van den weg op; men zag de stad recht voor zich en reed op eene fraaie met tinnen bekroonde poort toe.
Opeens stiet de kapitein een kreet van schrik uit en hield onwillekeurig zijn paard in.
—Wat is er? vroeg de luitenant verwonderd.
Maar de kapitein antwoordde slechts door de hand uit te strekken naar de poort, en stond als verlamd van schrik met wijd opengespalkte oogen te kijken.
De luitenant hief het hoofd op en kon, ofschoon op iets akeligs voorbereid, nauwelijks een kreet van afschuw weerhouden.
Daarboven aan de poort, die men binnenreed, bungelden een tiental menschenhoofden aan de haren opgehangen. De meesten waren uitgedroogd, maar een paar schenen nog versch te zijn. Onder elk hoofd zag men een lange loodrechte donkere streep; het was van het afgedropen bloed. Er waren hoofden van grijsaards, van mannen met zwarte baarden en zelfs van jonge baardelooze knapen.
—Er is oproer, zeide Aroesi, in eene der provinciën, en het grootste gedeelte van het leger is er heen om den opstand te onderdrukken. Deze koppen zijn van opstandelingen afkomstig.
—Duivels! zeide Dries, ik vind dat ze hier eene eigenaardige en ongemeene manier hebben om de poorten te versieren; maar met dat al staat het leelijk.
Men ging verder, en de poort doorgegaan zijnde reed men een korten tijd nog tusschen hemelhooge, naakte, witte muren evenals in Tanger; geen venster, geene opening dan hier en daar een schietgat of lage deur. Alle straten waren nauw, donker en morsig, hier overdekt, zoodat men niet kon zien, daar open. Hier was de grond rijzend, daar ginds weder dalend. Bovendien zag er alles even bouwvallig uit. De muren werden overal geschoord. Sommige waren van boven tot onder gescheurd. Van anderen was reeds een gedeelte ingestort, en werd de weg door het puin versperd.
Een enkele maal slechts drong eenig geluid vanachter die muren tot het oor door. Eindelijk echter werden de straten minder nauw, en ontmoette men meer menschen. Hier en daar ontwaarde men ook overblijfselen, die fraaie proeven van den schoonen Moorschen bouwstijl opleverden. Het waren sierlijke bogen of poorten met allerlei grillige arabesken versierd. Links en rechts van de straat bevonden zich de bazaars; het waren, evenals te Tanger, nissen in den muur, waar de koopman stil zijn rozenkrans zat te bidden. Dáár was ook de bazaar van Aroesi, waarin zich nu zijn bediende bevond.
Opeens zag men bij het omslaan van een hoek, dat de nauwe straat aan het einde werd afgesloten door een huilenden, joelenden volkshoop.
Onwillekeurig hield het gezelschap halt; de luitenant en de kapitein grepen naar hunne pistolen.
De troep naderde op een draf schreeuwend en tierend, en onze vrienden hielden zich derhalve zoo dicht mogelijk tegen den muur om niet medegesleurd te worden.
Het voorwerp, dat de oorzaak van dien oploop was, deed onze vrienden verbleeken, want, nadat een hoop kleine halfnaakte jongens was voorbijgegaan, bemerkte men eensklaps te midden van het volk een paar soldaten, die een haveloozen, bijna naakten kerel van een woest uitzicht op een ezel tusschen zich in hadden. Die misdadiger, of wat hij was, leverde een erbarmelijk en afschuwelijk schouwspel op. De beide handen toch waren afgekapt en de stompen bloedden verschrikkelijk.
—Een dief, zeide Aroesi koel; men gaat hem de armen in kokende teer doopen om het bloed te stelpen.
—Zou de kerel daar nog van opkomen? vroeg de luitenant.
—Misschien, antwoordde Aroesi even koel. Als Allah het wil; zoo niet, dan sterft hij.
—Intusschen begrijp ik niet, zeide de kapitein, waarom hem de beide handen zijn afgehakt. Te Tanger heb ik de toepassing dezer straf meermalen gezien, maar nooit dat de beide handen werden afgekapt.
—'t Is misschien een groot misdadiger, zeide Aroesi, maar wij kunnen er naar vragen. En hij wenkte een Moorschen knaap, die den troep op een afstand volgde, en vroeg hem naar de reden dezer ongewone strafoefening.
—'t Is een gemeene dief, heer! zeide de knaap, men heeft lang moeten zoeken om hem te pakken. Eerst hadden de soldaten een onschuldige gevat en de kaïd liet hem de hand afhakken. Heden is echter de ware schuldige gepakt en de kaïd was zoo vertoornd op den dief, omdat hij een onschuldige had doen straffen, dat hij om het weder goed te maken den dief nu de beide handen heeft laten afkappen.
Aroesi deelde hen het gesprek mede; de luitenant en de kapitein keken elkaar hoofdschuddend aan.
—Verduiveld! zeide Dries; er is op de rechtvaardigheid van dezen kaïd niets af te dingen; alleen zou ik hem raden in het vervolg niet zoo haastig te zijn. De onschuldige en de schuldige zouden er bij gewonnen hebben.
Toen de bende was voorbijgetrokken, ging men verder, doch nauwelijks was men een tiental passen voortgegaan of een gespierde, magere, bijna geheel naakte heilige trad hun in den weg, en hoe onaangenaam onze Christenvrienden het ook vonden, kon men thans in de hoedanigheid van Mahomedaan niet anders doen dan zich de vrijpostigheid van dien kerel getroosten.
Schoon de heilige zich voordeed als een krankzinnige, kon men bij opmerkzame beschouwing wel zien, dat het slechts comediespel was. Hij had een sluw voorkomen en sloeg aanhoudend met gluipende blikken onze vrienden gade.
Aroesi liet eenig geld in de vuile hand vallen, en ook de luitenant en de kapitein haastten zich dat voorbeeld te volgen.
—Allah zij met u! zeide de kerel lachend, en ging ter zijde zonder nochtans den blik van onze vrienden af te houden. Daarbij speelde een zonderlinge glimlach om zijnen grooten mond en knikte hij aanhoudend zachtjes met het hoofd, alsof hij de oplossing van iets dat hij zocht, had gevonden.
Doch behalve Selam en Dries sloeg geen van allen acht op den smerigen vent.
Vooral Selam was het, die den kerel onderzoekend opnam, en op het oogenblik, dat hij hem eenige floe's in de geopende hand wierp, ontroerde hij.
Dries had die ontroering opgemerkt en vroeg Selam naar de oorzaak daarvan.
—'t Is niets, zeide Selam, 't was mijne verbeelding, die mij misleidde. Herinnert ge u nog die twee kerels, die in ons kamp kwamen in het land der Beni-Hassen, welke een onzer kameelen stalen en daarna poogden het paard van den luitenant te stelen.
—Ja zeker! zeide Dries, dien gij nog zoo onzacht hebt omhelsd.
—Juist, zeide Selam. Dan weet ge ook, dat zijn makker ontkwam door zich te paard te werpen.
—Ja, antwoordde Dries, maar wat heeft dat alles nu met dien heilige te maken?
—Wel, zeide Selam, toen ik dien heilige aandachtig beschouwde, meende ik in hem dien dief te herkennen.
—Wat! riep Dries, dien hond?
—Ja, zeide Selam, en ik meende zelfs, dat de kerel ons op eene vreemde manier aankeek en spottend lachte.
—Maar deze kerel is een krankzinnige heilige, merkte Dries op.
Selam schudde het hoofd.—Deze heilige is niet krankzinnig. Hij is evenmin een krankzinnige als een heilige; geloof mij, hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik in mijn vermoeden wordt versterkt.
—Maar als dat zoo is, en de kerel heeft ons herkend, zeide Dries dan zijn we verloren!
—Als Allah het wil, zeide Selam bedaard.
Opeens wendde Selam zich plotseling om en keek de straat langs.
In het midden der straat, dáár waar men zoo straks den heilige had ontmoet, stond deze onbeweeglijk in voorovergebogen houding met de hand boven de oogen onze vrienden na te kijken.
Selam ontroerde, en deelde zijne ontdekking aan Dries mede.
—Goed, zeide deze, zie niet meer om, de schoft zou argwaan krijgen. We zullen hem in het oog houden, en ik zal er straks den luitenant over spreken. God beware hem er echter voor zich op mijn weg te plaatsen, ik zou hem een kogel door de hersenen jagen. Maar wij mogen des nachts wel goed waken, Selam!
—Laat dat maar aan mij over, zeide deze; ik heb met den schelm nog een oude rekening te vereffenen.
Gedurende dit gesprek was men bij een der poorten gekomen, welke den zonderlingen naam droeg van »de Poort die zich opent.” Juist toen men die voorbijging, kwam er uit eene naburige straat een Arabier op een ezel, welke met een zonderlingen last was beladen. Het waren eene menigte schapenkoppen, waarvan het bloed afdroop, en die tegen elkaar schommelden en bungelden bij elken tred van den vuilwitten ezel. De lange naakte beenen van den Arabier, die bijna den grond bereikten, waren, evenals de huid van zijnen viervoet, overal bespat en bevlekt met het bloed. Maar nog akeliger was het gezicht van den last, dien twee Arabieren torschten, met welke de Arabier op den ezel in druk en vroolijk gesprek was. Op eene ruwe berrie droegen zij een lijk naar de laatste rustplaats. De berrie was onbedekt en het lijk in een soort van grof doek gewikkeld. Het kleed liet de gedaante van den doode geheel uitkomen, daar het strak om het lijf getrokken en om de knieën, om het middel en om den hals met een touw saamgebonden was. Het kleed of de zak scheen te kort te zijn om er den doode geheel in te stoppen, zoodat het hoofd er buiten kwam en het afzichtelijk verwrongen gelaat deed zien, waarvan de groote oogen wijd open stonden.
Eene rilling doorliep het geheele gezelschap, en men haastte zich voort te komen. Een weinig verder kwam men langs de twee kolossale moskeeën, die van El-Karoeïn en Moelei Edris. Ongelukkig kon men van deze twee beroemde kerken niets zien dan de met fraaie Moorsche bogen prijkende voorhoven, eene menigte pilaren en fraaie met mozaïek versierde deuren, daar het den Christenen verboden is de moskeeën te betreden, en Aroesi was ondanks zijne vriendschap voor de Christenen en zijne meerdere beschaving toch een te goed Muzelman om een Christen in de moskee te brengen.
Wederom kwam men in drukke straten, waar aan beide zijden bazaars waren van allerlei zaken. De straten waren vol volk; Arabieren in hunne lange, witte kapmantels, die onhoorbaar voortgingen als waren zij geesten, kolossale negers, Mooren in schilderachtige kostuums, Joden die schuw voortsluipend zich snel voortspoedden, geldwisselaars, die op den grond zaten met groote hoopen van dat zware zwarte geld, dat zóó weinig waarde heeft, dat men om een paar gulden te wisselen een kruier zou noodig hebben om het te dragen, en oude Arabische vrouwen met ontbloote borst, doch zorgvuldig gesluierd.
En na de drukke straten geraakte men weder in de doode, stille, tusschen hooge muren ingesloten achterstraten, waar de paarden bijna uitgleden over den kleverigen grond of struikelden over doode honden of katten, waar een ondragelijke stank heerschte en men bestormd werd door dikke wolken van vliegen.
Midden in die straat kwam men weder een heilige tegen, die spiernaakt was en op eene wandelende ton geleek. De walgelijke kerel had het hoofd getooid met bloemen en vederen, alsof hij ter feest moest gaan. Een knuppel, dien hij nauwelijks kon torschen, droeg hij over den schouder. Hij liep waggelend als een beschonkene, en hield tusschenbeide stil om zijnen zegen uit te spreken tegen de naakte muren of, voor zoover zijne walgelijke dikte het hem toeliet, een paar bokkensprongen te maken. En onder alles door liet de kerel aanhoudend een eentonig gezang hooren. Hij ging ons gezelschap voorbij zonder er eens acht op te slaan, voortwaggelend en zingende. Een paar honderd passen verder vlijde de heilige man zich in den modder neder om een middagdutje te doen, vlak naast een half vergaan paard, aan welks stinkend lijk zich een troep ratten en kraaien vergastte.
—Nu, zeide Dries tegen Selam, die met hem den kerel had nagekeken, deze is wel degelijk gek, hoor!
—Ja, zeide Selam, Allah heeft hem het verstand benomen ten teeken zijner liefde. Nu is hij heilig.
—Een rare Allah, mompelde Dries. Ik kan niet zeggen, dat ik erg gesteld zou zijn op eene dergelijke voorkeur.
Eindelijk zag men eene poort voor zich en die doorgegaan zijnde, kwam men buiten de stad.
Hier eerst ademde men weder vrij. Want de tooneelen, van welke men getuige was geweest, hadden een diepen indruk op het gezelschap gemaakt. Als men daarbij nog de vrees voegt van herkend te worden door eenig niet te voorzien toeval, dan begrijpt men wat de kapitein zeide, toen men buiten de stad was gekomen:—'t Is alsof mij een mes van de keel wordt genomen, waarvan ik sedert eenige uren de punt heb gevoeld!
Na nog een eind weegs te zijn medegegaan, nam Aroesi afscheid, echter niet zonder beloofd te hebben hen den volgenden dag vroegtijdig te zullen komen afhalen om de wapenschouwing te zien, die de Sultan drie malen in de week over de troepen houdt, na wier afloop Aroesi hen uitnoodigde zijne woning te bezoeken en daar het middagmaal te gebruiken.
Het spreekt vanzelf, dat men dit aanbod van den gullen, beminlijken gastheer met graagte aannam, en nadat men hem hartelijk had dankgezegd, reed Aroesi heen en sloegen onze vrienden den weg naar het kamp in.
Zooals sedert vele dagen, was Fez ook thans het onderwerp van het gesprek tusschen den luitenant en den kapitein, toen men des avonds onder een schoonen sterrenhemel, onder het gemurmel van den Paarlstroom vóór de geopende tent zat te praten, en Dries was de aandachtige toehoorder.
—Fez, zeide de kapitein op eene aanmerking van den luitenant, is evenals Tanger een uitgestorven vervallen stad. Wanneer wij hare geschiedenis nagaan, bemerken we dat duidelijk. Hare stichting dagteekent reeds van het einde der achtste eeuw. Omstreeks dien tijd ontstond er, waardoor weet ik niet, eene scheuring tusschen de Abbassiden, die zich in twee partijen verdeelden en elkaar bevochten.
—Tot de partij, die het onderspit delfde, behoorde een zekere vorst, Edris-ebn-Abd-Allah, die, om zijn leven te redden, vluchtte naar Magreb, hier in den omtrek. Deze Edris begon nu een kluizenaarsleven te leiden, en werd buitengewoon vroom. De roep van zijne vroomheid bewoog de bewoners dezer streek, de Berbers, hem tot opperhoofd te kiezen. Thans vatte Edris ondanks zijne vroomheid de wapenen op, en begon hij zijn gezag overal te vestigen. Maar zijne vroomheid ging hand aan hand met zijne krijgstochten en al wat hij onderwierp, Joden, Christenen of Heidenen, werd gedwongen den Mahomedaanschen godsdienst aan te nemen. De fortuin begunstigde hem en zijne macht steeg met elken dag.
—Dit beviel echter den Oosterschen Kalif Haroen-al-Reschid in het geheel niet, en om een einde aan de macht van Edris en tevens aan zijn leven te maken, zond hij een persoon af, die zich onder de vermomming van geneesheer toegang tot Edris wist te verschaffen en hem vergiftigde.
—Doch Haroen-al-Reschid had er niet veel bij gewonnen. De Berbers toch hadden hun vorst te hoog vereerd om hem te vergeten. Zij bezorgden hem eene schitterende begrafenis en riepen zijn zoon Edris-ebn-Edris als Kalif uit en deze, even dapper en ondernemend als zijn vader, breidde de macht van zijn vader nog meer uit en werd de stichter van het Rijk van Marokko.
—Het was deze Edris, die den 3den Februari 808 den grondslag der stad Fez legde.
—Omtrent den oorsprong van den naam bestaan verschillende overleveringen. Zoo verhaalt men, dat zij dien naam heeft ontvangen naar eene kolossale bijl (eene bijl heet in het Arabisch fez) van zestig ponden zwaar, die men daar bij het graven vond. Eene andere overlevering verhaalt, dat de Kalif als een gewoon werkman medewerkte aan de stichting der stad en dat zijn volk hem uit dankbaarheid eene bijl ten geschenke aanbood, van goud en zilver vervaardigd, naar welke Edris uit dankbaarheid de nieuwe stad noemde.
—Weder anderen verhalen, dat er in zeer oude tijden op die plaats eene groote stad lag, die Zef heette, en dat Edris de stad den omgekeerden naam gaf. Ten slotte zegt eene vierde overlevering, dat de secretaris van den Kalif, zijnen vorst gevraagd hebbende, hoe de nieuwe stad zou heeten, ten antwoord kreeg, dat zij zou genoemd worden naar den eersten man, die men zou ontmoeten. De eerste persoon, dien men op straat ontmoette, werd naar zijn naam gevraagd. Deze man heette Ferez, doch daar hij hakkelde, kon hij zijn naam niet goed uitspreken en men verstond, dat hij Fez heette. Men doopte dus de stad Fez. De nieuwe stad breidde zich intusschen snel uit, zoodat zij reeds in de dertiende eeuw met de beroemde groote stad Bagdad gelijkstond.
—Dat is wel eene snelle ontwikkeling, merkte de luitenant op.
—Ja, zeide de kapitein, en om u een staaltje te geven van hare grootte en macht, zal ik aanvoeren, dat zij naar het verhaal vijf honderdduizend inwoners had, bestaande uit Mooren, Arabieren, Berbers, Joden, Negers, Turken en Christenen. Zij had dertig voorsteden en achthonderd moskeeën, waaronder zich de twee beroemde moskeeën bevonden, die wij heden hebben gezien. El-Karoeïn was en is nog de grootste moskee van Afrika. De fondamenten dezer moskee werden gelegd in het jaar 859 na Christus' geboorte op den eersten sabbath van Ramadan. De eerste kosten werden gedragen door eene vrome vrouw. Het was toen slechts eene kleine moskee, die echter later hoe langer hoe meer verfraaid en uitgebreid werd. Elke volgende Emir, Gouverneur of Sultan bracht iets bij tot hare vergrooting en verfraaiing.
—Men verhaalt betreffende haar rijkdom, dat op den spits van de minaret een gouden bal stond, versierd met paarlen en edelgesteenten, en in dien kostbaren bal stak het zwaard van den stichter van Fez, Edris-ebn-Edris. Binnen in de kerk hingen allerlei talismans tegen schorpioenen, ratten en slangen. Een spreekgestoelte was met ebbenhout ingelegd en versierd met ivoor en edelgesteenten. De talrijke bogen werden geschraagd door 270 kolommen; zij vormden zestien schepen, elk van een en twintig bogen. Er waren zeventien deuren, vijftien groote voor de mannen en twee kleine voor de vrouwen, en er waren zeventienhonderd lampen, die alleen in den nacht van den 27en Ramadan 3½ centenaars olie verbrandden. Kortom, de pracht van deze moskee was zoo oogverblindend, dat zij den geloovige te veel afleiding gaf. Vooral was dit het geval met een zekere nis, die naar Mekka gekeerd is. De Iman liet daarom deze nis witten. Deze moskee moet de ontzaggeljke hoeveelheid van 22700 personen hebben kunnen bevatten.
—Hoe jammer, zeide de luitenant, dat we er niet in kunnen komen.
—Pardieu! 't is een vervelend volk, die Mooren en Arabieren, zeide de kapitein. Wat hindert het hun, of wij hunne kerken bezoeken.
—Welnu, laten wij er ingaan, zeide Dries, elkeen zal ons voor echte geloovigen aanzien in onze Moorsche kleeding.
—Ik zou het niet gaarne wagen, zeide de kapitein, want wij zouden ons zelven verraden door onze handelingen. Niemand weet hoe een Mahomedaan zich gedraagt in zijne moskee; neen, mijn vriend de waaghals! dat is eene onmogelijkheid.
—De andere moskee, vervolgde de kapitein, de moskee van Edris, is de meest geëerde van geheel Afrika. De pelgrimstochten naar deze moskee waren voorheen even talrijk als die naar Mekka. Voorts had de stad Fez 90.000 huizen, 10.000 winkels en 86 poorten. Zij bezat groote en goed ingerichte hospitalen, prachtige baden, eene kostbare bibliotheek en scholen voor alle vakken van wetenschap, waar geleerden uit alle landen van Europa en uit het Oosten kwamen studeeren. Toen heerschte in de stad meer beschaving dan thans. Door hare handel en hare markten, waar de producten van drie werelddeelen, Europa, Azië en Afrika samenstroomden, kwam het in aanraking met geheel Europa. En wat is Fez thans. Eene vervallen, barbaarsche stad, die geen schaduw meer van hare vroegere grootheid heeft behouden.
—'t Is het lot van velen, zeide de luitenant. Groote en machtige steden en rijken verdwijnen, en onbekende worden daarentegen groot en machtig.
—Laat ik u ten slotte nog eenige staaltjes mededeelen van de familie van den regeerenden sultan, zeide de kapitein, want deze stamt niet van Edris af, en ik ben zeker, dat, wanneer gij hem morgen bij de wapenschouwing zult zien, zijn persoon er in uw oog te aantrekkelijker door zal worden, wanneer gij weet van welke familie hij afstamt.
—Laat hooren! zeide de luitenant.
—In het kort laten zich de grootste verdiensten van zijne voorgangers samenvatten in de woorden: dweepzucht en wreedheid, en de daaruit voortkomende wandaden.
—Verduiveld! zei Dries, eene leelijke beschuldiging, die ik niet gaarne van mijn vader of grootvader zou hooren.
—De familie of het geslacht van Fileli stamt af uit de provincie Tafilet aan de woestijn. Voor jaar en dag gingen eenige bewoners van Tafilet naar Mekka, en kwamen terug met een zekeren sherif Ali, een afstammeling van Mahomed. Korten tijd nadat deze Ali in Tafilet was aangekomen, werd het land zeer vruchtbaar en het klimaat gunstiger, zoodat onder anderen de dadels in buitengewone grootte en getal werden geoogst. Men schreef dezen zegen aan Ali toe en uit dankbaarheid koos men hem tot koning, onder den naam van Moelei Sherif. Zijne opvolgers wisten hun gebied hoe langer hoe meer uit te breiden en namen onder anderen ook Fez in. Zij verjoegen de regeerende dynastie, en sinds dien tijd hebben hunne nakomelingen over Marokko geregeerd.
—Luister nu, vervolgde de kapitein, welke beminnelijke vorsten zooal over Marokko hebben geregeerd.
—Moelei Sherif en zijn zoon regeerden beiden met wijsheid, doch daarna kwam eene reeks van vorsten, de een al wreeder dan de ander. Daar hebben wij in de eerste plaats de opvolger van Moelei Sherifs zoon, El-Reschid, een eerste moordenaar, die zelf het werk van den beul verrichtte en de vrouwen onder de afschuwlijkste mishandelingen dwong om de schatten hunner mannen aan te wijzen. Vervolgens Moelei-Ismaël, een even groot ellendeling als wellusteling, die gedurende zijne regeering tien duizend hoofden liet afslaan; die vader was van twaalfhonderd zonen, en, niet tevreden met zijne acht duizend vrouwen, aan Lodewijk XIV de dochter van de Hertogin de la Valière tot vrouw liet vragen.
—Verduiveld, zeide de luitenant, het zijn prachtexemplaren, uwe Sultans.
—Vind ge? vroeg de kapitein. Welnu, heb nog een oogenblik geduld, ik heb er nog meer en nog ergere.
—Sakkerloot! zeide Dries, ik dacht, dat het zoo al wèl was.
—Moelei-Achmed-el-Dehebi, vervolgde de kapitein, was even gierig als wreed en dronk zooveel wijn, dat hij bijna gelijk stond met een dier. Hij stal de juweelen van zijns vaders vrouwen, vermaakte zich door zijne eigene bijzitten de tanden te laten uittrekken, en liet een slaaf, die het ongeluk had zijne pijp te stijf te stoppen, het hoofd afslaan. Nog grooter fielt, en misschien de ergste van allen, was Moelei-Abd-Allah, die uit woede dat zijn leger door de Berbers verslagen was, de overgebleven officieren liet onthoofden en zelf medehielp, en de inwoners van Mechinez liet worgen. Daarmede nog niet tevreden, liet hij de menschen in een opengesneden stier naaien en zoo sterven.
—Ba, wat een schoft! riep Dries uit.
—Na zooveel ellende, vervolgde de kapitein, kwam er een zonnestraal over het land door de regeering van Sidi-Mohammed, die zich beijverde de Christenen in Marokko te doen komen en zijn volk vrede en beschaving te geven. Jammer genoeg was dit van korten duur, want op hem volgde Moelei-Yezid, die, om zijne soldaten te betalen, hen de jodenbuurten in geheel Marokko liet plunderen. Moelei-Soliman veinsde vriendschap jegens het Christendom, maar dwong alle Joden om Mahomedaan te worden, en liet hen, zoo hun slechts een woord van berouw ontviel, onthoofden. Abd-er-Rhaman, die door onzen dapperen maarschalk Bugeaud bij Isly overwonnen werd, liet een troep samenzweerders levend verbranden. En ten slotte hebben wij Sidi-Mohammed, bij Tetuan eveneens overwonnen, die door alle steden de hoofden zijner overwonnen vijanden op de geweren zijner soldaten liet ronddragen. Ziedaar, dus eindigde de kapitein, eenige bizonderheden uit de geschiedenis van dat verschrikkelijke land.
—Eene aaneenschakeling van bloed en moord, zeide de luitenant. Maar gij hebt gelijk, ik ben nu nieuwsgieriger dan ooit om den Sultan te zien, die zulke vrome en beminlijke voorvaderen heeft gehad.
—Het zal wel eene rechte galgentronie zijn, zei Dries.
—Wie weet, zeide de kapitein, we zullen zien!
DE WAPENSCHOUWING.
Ondanks de vrees van Selam en Dries ging de nacht zonder stoornis voorbij, en eerst toen de opkomende zon den horizont met een vurigen rooden gloed bedekte, legde de trouwe Selam zich te ruste.
Selam's vrees was intusschen maar al te gegrond; de scherpzinnige Moor had goed gezien, want de gewaande heilige van Fez was niemand anders dan de bedoelde roover, die uit wraak over den dood van zijnen broeder de karavaan was gevolgd. Hij was het geweest, die de Beni-Hassen tot den aanval op de karavaan had aangezet en hij had zich ook onder de aanvallers bevonden. Daar echter de onverwachte hulp van Sid-Abd-Allah zijn wel beraamd plan in duigen had doen vallen, had hij hen weder gevolgd en zich, ten einde door hen niet herkend te worden, voorgedaan als een der waanzinnige heiligen, waarvan Marokko wemelt. Volkomen bekend met hunne legerplaats had hij hen op behoorlijken afstand gadegeslagen van het oogenblik, dat zij het kamp aan de oevers van den Paarlstroom hadden opgericht. Begrijpende, dat zijne vijanden het hun toegedachte lot bij een aanval in de vlakte, hetzij des daags of des nachts, door hunne dapperheid licht konden ontgaan, had hij besloten hen op eene meer zekere manier te treffen, en wij zullen zien dat zijne plannen goed waren genomen.
Nog vóór dat Aroesi onze vrienden kwam afhalen om naar de wapenschouwing te gaan, had Dries aan den luitenant en den kapitein den argwaan van Selam jegens den vermeenden heilige medegedeeld.
Ongelukkig echter twijfelden de luitenant en de kapitein zeer aan de juistheid van Selam's vermoedens en geloofden zij, dat hij door eene toevallige gelijkenis was bedrogen.
—In ieder geval, zeide de luitenant, zullen we ons heden geducht wapenen, en mocht gij den kerel wederzien, tracht dan ons er ongemerkt kennis van te geven. Vinden wij reden om aan uwen argwaan geloof te slaan, dan zullen wij spoedig genoeg maatregelen kunnen nemen om den kerel onschadelijk te maken. In het ergste geval jaag ik hem bij de minste beweging, die ik merk dat de kerel maakt om ons incognito te verraden, een kogel door den kop. Voor het overige moeten wij vertrouwen op ons goed gesternte en onze wapenen. Voorloopig moeten wij het voor Aroesi maar verzwijgen, het is niet noodig hem zonder bepaalde reden te verontrusten.
Hiermede was de zaak voorloopig afgedaan en een paar uren daarna was ons gezelschap weder op weg naar Fez.
Het terrein, waar de wapenschouwing plaats had, was een groot rechthoekig plein buiten eene poort, die den zonderlingen naam van de »Poort van de boternis” draagt, aan den oever van den Paarlstroom. Drie zijden van dat plein werden begrensd door hooge witte muren met torens en tinnen, terwijl de vierde zijde begrensd werd door den Paarlstroom. Achter die muren bevonden zich de tuinen van den Sultan.
Op den anderen oever van den Paarlstroom kon men dat plein geheel overzien. Eene menigte toeschouwers was daar verzameld; Mooren en Arabieren, Negers uit het hart van Afrika, brons- en chocoladekleurigen en geheel zwarten. Tusschen die bonte menigte namen onze vrienden plaats, en gezeten op hunne paarden en ezels, konden zij gemakkelijk over de dichte rijen toeschouwers heenzien.
Had men zich eenige voorstelling van eene wapenschouwing gemaakt gelijk die in Europa, dan had men zich deerlijk bedrogen. Het tooneel toch, dat zich aan de oogen onzer vrienden voordeed, was zoo geheel verschillend van wat men had verwacht, dat de luitenant en den kapitein onwillekeurig uitriepen:—Is dat eene wapenschouwing, is dat eene legerafdeeling?
Op het plein bevond zich eene menigte soldaten, die groepsgewijs waren verspreid. Die soldaten, bestaande uit jongens, volwassen mannen en grijsaards, waren allen in het rood gekleed, afgedragen uniformrokken der Engelsche soldaten, die te Gibraltar worden opgekocht. Voeg daarbij naakte beenen in gele pantoffels gestoken en een tulband op het hoofd geplaatst, en ge kunt u eenig begrip maken van hun bespottelijk voorkomen. Zij waren gewapend met de bekende lange geweren, die er allen even roestig en onbruikbaar uitzagen en waarop zij bajonetten droegen van alle mogelijke modellen. Bovendien waren vele van die bajonetten krom of verbogen. Aan de zijde van het plein vanwaar de Sultan moest komen, stond eene lange rij soldaten op tamelijken afstand van elkaar, allen in de positie die hun het best voorkwam. Er was volstrekt geen orde of regelmaat. De een stond met het geweer in den arm, een ander had de handen over de tromp saamgevouwen en liet de kin op de handen rusten, een derde, met de beenen wijd uit elkaar gezet, teekende met de bajonet lijnen in het zand. Velen hadden de slip van hunne openhangende jas over het hoofd geslagen om zich tegen de brandende zon te beschermen.
Op de lengte der militairen was evenmin gelet als op den afstand, zoodat reusachtige kerels naast kleine jongens stonden, die nauwelijks in staat waren het geweer te dragen. Kortom, het was een troep, die elken officier tot wanhoop zou hebben gebracht, en nadat onze vrienden van hunne bevreemding bekomen waren, begonnen zij eens hartelijk te lachen.
In de schaduw bij een der muren bevonden zich eenige tamboers en trompetters en een vijftal vaandeldragers, die roode, gele, witte, groene en oranjekleurige vaandels droegen.
In het midden van het plein was de artillerie opgesteld, die uit vier kanonnen bestond, elk omgeven door een troep soldaten. Men was aan het schijfschieten. De artillerie scheen echter niet voltallig te zijn, want op een afstand was een troep soldaten bezig met een stuk geschut, waarvoor twee muilezels waren gespannen, naar het plein te rijden.
Dit ging echter niet gemakkelijk. De muildieren, onder veel geschreeuw voortgedreven, bleven niet altijd in die verlangde richting en dan was het een schreeuwen en ranselen, dat er hooren en zien van verging. De arme dieren waren mager als geraamten, en de bebloede ruggestrengen toonden de hoeveelheid slagen aan waarop zij werden onthaald. Langer dan een halfuur duurde het eer de afstand, een paar honderd pas slechts, was afgelegd en het stuk bij de anderen stond.
Behalve de soldaten, die op eene rij geschaard stonden, hield het overige van het leger zich bezig met wat ieder wilde. De meeste volwassen soldaten lagen op den grond met een slip der jas over het hoofd voor de felle zon. Anderen oefenden zich in het schermen, waarbij zij allerlei schrik inboezemende of belachelijke houdingen aannamen en de zotste sprongen deden. De geheele schermpartij deed denken aan eene kermisvertooning. Nog anderen ontspanden zich met dansen. Een kring van toeschouwers leverde telkens een paar nieuwe dansers. Het was een soort van dans als de negers uitvoeren onder het trekken van allerlei gezichten en het aannemen van allerlei onmogelijke houdingen, vergezeld van luidruchtige grappen, die door de omstanders met luid gelach werden begroet. De jonge soldaten deden hun jongensaard uitkomen door het spelen van krijgertje, verstoppertje of haasje-over, of zij vertoonden in kleine groepjes het uitvoeren van vonnissen, zooals het afhakken van handen en hoofden.
Aan den oever van den stroom lag een troep kerels, in de gewone witte kapmantels gehuld, onbeweeglijk bij elkaar.
—Wat is dat voor een troepje? vroeg de luitenant aan Aroesi.
—Het zijn veroordeelde misdadigers, antwoordde deze; zie slechts goed toe, en ge zult ontwaren, dat hun de armen en beenen met ketenen aan elkaar zijn geklonken.
't Was inderdaad zoo, want toen men hen met behulp van den kijker opnam, bleek het waar te zijn.
—Het leger voert steeds eenige veroordeelden mede, zeide Aroesi, om hen te pronk te stellen als een voorbeeld ten afschrik voor anderen.
—En die troep menschen van allerlei rang en landaard, vroeg de kapitein, die daar dicht bij elkaar staan bij die rij soldaten?
—Dat zijn zij, die een verzoek aan den Sultan te doen hebben, antwoordde Aroesi. De Sultan verleent bij elke wapenschouwing, dus driemalen 's weeks, audientie aan ieder zonder onderscheid van natie, rang, ouderdom of kunne.
—Een navolgenswaardig voorbeeld voor de gekroonde hoofden in Europa, merkte de luitenant aan. Heerschte dat gebruik ook bij ons, menigeen zou dan gehoor vinden op somtijds zeer rechtmatige verzoeken of klachten, die nu in den doofpot worden gestopt door de individu's, waarmede onze vorsten meestal zijn omringd.
—Onder die menschen, zeide Aroesi, zijn er somtijds die van het andere einde van Marokko komen om hier bij den Sultan recht te zoeken. En zij kunnen verzekerd zijn gehoord te zullen worden, dat verzeker ik u!
Op dit oogenblik begonnen op eens de trommen te roffelen en de trompetten te schallen. Eene plotselinge beweging beroerde het leger, een ieder vloog overeind, vatte de wapenen op en zette zich ergens neder. Eene rilling liep door de menigte, en terwijl de soldaten het geweer presenteerden, trilde over den stroom en het plein een langgerekte oorverdoovende kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!” en te midden van dat tumult reed de Sultan met zijn gevolg het plein op.
De Sultan, dien men zich door de geschiedkundige herinneringen, welke de kapitein had verhaald, voorstelde als een woeste Arabier, was een rijzig jongman, schoon als een romanheld. Zijne lichtbruine gelaatskleur, gevoegd bij den fraaien arendsneus, de fonkelende groote oogen en den korten zwarten baard, toonde een aangenaam gelaat, dat bij het hagelwit van zijnen kapmantel, waarvan de kap over het hoofd was getrokken, scherp afstak. Zijne naakte voeten waren in fraaie geellederen pantoffels gestoken, zooals door de Arabieren algemeen worden gedragen. Hij bereed een prachtigen sneeuwwitten Arabischen hengst, welks tuig eene heldere hemelsblauwe kleur had, overal met goud afgezet. De voeten staken in gouden stijgbeugels, uit welk metaal ook het gebit was vervaardigd. Naast hen stond de parasoldrager, een forsche neger, die den Sultan voor de zon beschermde met een parasol van drie meter hoog, van fraaie zijde met figuren in gouddraad gestikt en een grooten gouden appel boven op den stok.
Het overige gevolg van den Sultan, dat bij plechtige gelegenheden zeer talrijk en schitterend is, bestond nu slechts uit enkele personen, meest Moren. Op aller gelaat was een diepe eerbied, eene grenzenloozen toewijding te lezen. Zij stonden daar als steenen beelden, als vreesden zij door de minste beweging tekort te zullen doen aan den eerbied. Geen van hen had de oogen op iets anders gericht dan op den Sultan. Het is onmogelijk meer eerbied te betoonen jegens eene godheid. De parasoldrager hield de oogen bescheiden neergeslagen, slechts tusschenbeide opziende of hij de parasol goed hield. Aan weerszijden van het paard stonden twee Mooren, welke bezig waren de vliegen te verjagen, die zich op de naakte beenen van den Sultan wilden neerzetten; terwijl een andere van tijd tot tijd met een onmogelijk te beschrijven eerbied langs den langen witten kapmantel van den Sultan streek om het stof en de verontreiniging der lucht af te wisschen.
De Sultan wendde zijn paard thans naar den troep smeekelingen en de audientie begon.
Eene hooge edele gestalte, een Arabier, met witten kapmantel trad vooruit. Met over de borst gekruiste armen boog hij voor den Sultan, bracht een knie op den grond en weder opstaande kuste hij eerbiedig den zoom van zijn kleed. Daarna bleef hij staan en zijne fiere trotsche gestalte, die niet onderdeed voor die des Sultans, trok dadelijk ieders aandacht.
—He, zeide de luitenant, 't is of ik die gestalte ken.
—O! riep Aroesi naar den Arabier turende, eensklaps op een toon van schrik, terwijl hij verbleekte.
—Wat is het? vroeg de luitenant verwonderd.
—Allah bescherme den vermetele. Zie, herkent ge hem niet? riep Aroesi zacht uit.
—Wie? vroeg de luitenant ongeduldig, wie dan?
—Sid-Abd-Allah, de geweldige, zei Aroesi op een doffen toon.
—Bij God, gij hebt gelijk, riep de kapitein, zie slechts, en hij overhandigde den luitenant den kijker.
—Mijn hemel! wat vermetel man is dat, zeide de luitenant.
—De ongelukkige! voegde de kapitein er bij. Men zal hem gevangennemen en het hoofd afslaan.
—God moge hem helpen! zeide Aroesi. Ik begrijp de zaak; daar de onderhandelingen niet vorderden, gelijk ik vernomen heb, is de dappere zelve gekomen.
—Ja, zeide de kapitein, hij heeft gezegd ons wellicht te Fez te zullen wederzien.
—Stil, zeide de luitenant, zie de Sultan praat met hem. Misschien is het juist deze vermetelheid, die hem zal redden. Een zoo ridderlijk vorst als deze, moet den moed hoogachten, zelfs in zijnen vijand.
Werkelijk onderhield de Sultan zich met Sid-Abd-Allah, en na eenige oogenblikken, die onzen ongeduldigen vrienden buitengewoon lang vielen, zag men hoe Sid-Abd-Allah, na nogmaals het kleed van den Sultan te hebben gekust, ter aarde boog en tusschen de andere verzoekers verdween.
Het geheele gezelschap haalde ruimer adem en keek elkaar verbaasd aan over zooveel stoutheid, die blijkbaar eene goede uitwerking had gehad. Doch dadelijk vestigde men de oogen weer op het plein.
Na Sid-Abd-Allah kregen alle anderen eene beurt, totdat ten laatste allen zich hadden verwijderd.
Zoodra de Sultan op het plein was gekomen, waren alle soldaten, nadat de begroeting was afgeloopen, weder aan hunne vroegere bezigheden gegaan. De Sultan reed van de eene groep soldaten naar de andere, keek naar hunne werkzaamheden, maakte enkele aanmerkingen en eindelijk begonnen de troepen te defileeren.
Aan den voet van een der torens was een soort van troonhemel, met een scherm overdekt, geplaatst. Hier nam de Sultan plaats en het defileeren begon, hetwelk daarin bestond, dat alle soldaten ongewapend achter elkaar met eene tusschenruimte van ongeveer twintig pas voorbij den troon trokken, evenals de ganzen in de gerst, zou Fritz Reuter zeggen.
De luitenant, de kapitein en Dries konden zich dan ook niet bedwingen om te lachen over deze zonderlinge manier van defileeren.
Hiermede was de wapenschouwing afgeloopen. Bij het geroffel der trommen en het geschetter der trompetten vertrok de Sultan onder den donderenden kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!” uit duizenden monden geuit; een kreet, die weerklonk van den eenen oever van den Paarlstroom tot den anderen en weerkaatst werd tusschen de muren van het plein.
Toen de volksmassa zich verdeelde, wendden ook onze vrienden den teugel, om zich, ingevolge Aroesi's uitnoodiging, naar diens woning te begeven.
Nauwelijks echter had Selam mede zijn ezel gewend, of hij verschrikte zoo merkbaar, dat Dries naar de oorzaak omzag.
En ook hij verschrikte, want daar vlak voor zijn paard stond weder dezelfde heilige, de roover uit het land der Beni-Hassen.
Onwillekeurig greep hij naar zijne revolver, doch trok zijne hand weder terug toen hij zag, dat de kerel zich waggelende en zingende verwijderde.
Onmerkbaar wist hij naast den luitenant te komen en hem zijne ontdekking mede te deelen. Zich houdende alsof hij iets aan den stijgbeugel verschikte, boog de luitenant het lichaam voorover en keek omzichtig achter zich om. Zijne oogen zochten den heilige, dien hij weldra bemerkte tusschen de groepen pratende Mooren en Arabieren. Een oogenblik zag hij het gelaat van den kerel, maar dat was ook genoeg om hem te herkennen. Hij liep pratende en zegenende van de eene groep naar de andere, en toen de luitenant weder doorreed, kwam het hem voor of iedereen naar hen keek, of honderden oogen onderzoekend op hen rustten. Zijne groote tegenwoordigheid van geest deed hem echter bedaard blijven, en hij reed tusschen de verschillende groepen door om zich bij zijne vrienden te voegen, alsof hij niets bemerkte. Toch was hij bijna overtuigd reeds verraden te zijn, en een oogenblik kwam de lust bij hem op, om den heilige een kogel door de hersenen te jagen, doch hij bedacht zich, dat in dit geval eene overijlde handeling hem en zijne vrienden aan het grootste gevaar zou blootstellen.
Eenmaal uit de volksmassa zijnde, reed men in flinken draf door en had weldra de woning van Aroesi bereikt. Hier zond de luitenant Mohammed met de rijdieren naar het kamp, daar men den terugtocht te voet zou doen. Selam en Dries bleven bij hen.
Even als alle Moorsche huizen was dat van Aroesi een tamelijk groot vierkant gebouw met eene opene binnenplaats. Rondom die binnenplaats liep een soort van gaanderij door kolommen geschraagd, welke hoogte reikte tot de eerste verdieping. De vloer van het binnenhof was ingelegd met een fraai mozaïek van steentjes van allerlei kleur. De bogen tusschen de pilaren waren eveneens versierd met mozaïek en schilderwerk, waarbij de helderwitte pilaren fraai afstaken. In het midden der binnenplaats bevond zich een vijver met fontein, die eene aangename frischheid veroorzaakte. In het midden van elken boog hing eene fraai bewerkte lantaarn van verguld koper met allerlei kleuren. Van het binnenhof kwam men door eene kleine lage poort en een even lagen smallen gang in een tuin met prachtige lanen van citroen- en oranjeboomen, waar de geuren van rozen den bezoeker te gemoet kwamen, een waren lusthof. De gangen naar de verschillende afdeelingen van het huis bevonden zich allen op de binnenplaats, zoo ook enkele vensters waardoor de kamers haar licht ontvingen. De verschillende kamers waren allen aan elkaar gelijk. Fraaie vloeren van mozaïek, de wanden behangen met geborduurde tapijten; voorts bestond het ameublement slechts uit helderwitte matrassen en eene enkele sofa. Op die matrassen lagen stapels kussens, allen even fraai, en bij de deuren stonden kandelaars van wel een meter hoog met kaarsen er op geplaatst.
Men nam plaats op de matrassen, schikte op de wijze der Mooren de kussens achter zich, en de gastheer liet de thee brengen. Zij werd voor de oogen der gasten gezet en in kleine kopjes van zeer fijn porselein met goud versierd aangeboden.
Na de thee werd een recht vorstelijk maal opgedragen. Op een prachtig tapijt, dat bij de matrassen werd uitgespreid, werden de verschillende schotels geplaatst, en nadat Aroesi in een hoek bij een der vensters zijn gebed had gedaan, noodigde hij onze vrienden uit toe te tasten.
Er behoorde echter niet weinig moed toe om aan die uitnoodiging gevolg te geven, want aan alle spijzen was een zoo bijzondere geur of smaak, dat hij, die er niet aan gewoon is, er van walgde. Bovendien waren sommige gerechten zóó sterk gekruid, dat men eene ware vuurproef moest doorstaan. De gerechten waren talrijk en goed genoeg, want er was bij voorbeeld schapenvleesch, gevogelte, wild, visch, allerlei taarten, boter, room, eieren, enz. Het meeste was echter voor den smaak van een Europeaan bedorven door de sauzen, in welke alles als het ware dreef, en die een reuk hadden als van alle parfumerieën ter wereld en zoo sterk gekruid waren, dat de mond als het ware in vuur stond.
De kapitein was het vooral, die op de pijnbank zat. De wetten der gastvrijheid eischten, dat hij alles lekker vond, en de arme kapitein zat allerlei gezichten te trekken. Het scheen, alsof hij bij het doorslikken van elken beet door hevige krampen werd overvallen, of dat hij het er op gezet scheen te hebben alle denkbare leelijke gezichten te trekken. En daarbij kwam nog, dat Aroesi telkens zijne gasten aankeek om te vragen, of de gerechten naar hun smaak waren.
—Heerlijk, zeide de kapitein dan, met een gezicht alsof hij een zenuwtoeval kreeg, delicieus, mijn vriend! en hij sloeg snel een glas wijn naar binnen om het vuur te blusschen, dat hem in de keel brandde; want schoon de Mahomedaan geen wijn mag drinken, had Aroesi dien zijne gasten aangeboden, zonder er echter zelf gebruik van te maken.
De luitenant alleen doorstond de proef met waren heldenmoed. Hij at, alsof hij al zijn leven een Moorschen kok in dienst had gehad, en de kapitein zat hem vol bewondering aan te staren.
Aroesi bood den kapitein voor de tweede maal een schotel aan, dien hij voor eene bijzondere lekkernij scheen te houden. Het was wildbraad in eene afschuwelijke dikke saus. De kapitein bedankte; hij had er reeds van geproefd. Het geleek eene sterk riekende zalf of cosmetiek met vitriool klaargemaakt.
Niet zoo de luitenant; deze nam de spijze voor de tweede maal van zijn vriendelijken gastheer aan, die opgetogen was over hem.
—Mijn God, mijn God! mompelde de kapitein, dat noem ik moed. Ik geloof, dat hij in staat zou zijn menschenvleesch lekker te vinden als het noodig was.
—Wel, vroeg de vriendelijke gastheer, wat zegt gij van den Sultan en van het Marokkaansche leger?
—Daarop zal ik u spoedig antwoorden, zeide de luitenant. Wat uw Sultan betreft, ik zou mij een vorst wenschen als Moelei-el-Hassen. Hij schijnt mij een man te zijn, die alle goede hoedanigheden in zich vereenigt. Ik bewonder hem en ik had met die menigte kunnen mederoepen: »Allah bescherme onzen Heer!” Maar wat uw leger aangaat, zie, hoe hoog ik het schat. Geef mij mijn Regiment Grenadiers, een paar batterijen Veld-artillerie en een Regiment Cavalerie, en ik zal uw geheel leger slaan.
Aroesi glimlachte.—Ja, zeide hij, ik weet wel dat ons leger slecht gewapend, slecht geoefend en nog slechter gedisciplineerd is, en dat het tegen over eene Europeesche strijdmacht niets beteekent.
—Ach ja, zeide de kapitein, ge hebt gelijk, en ik zou hetzelfde durven ondernemen met mijne dappere Algerijnsche troepen.
Eensklaps werd echter het gesprek afgebroken door een aanhoudend dof geluid, dat van de straat scheen te komen, en terwijl allen luisterden naar het vreemde, aanhoudend sterker wordende rumoer, stoof opeens de bediende van Aroesi de kamer binnen met een bleek verwilderd gelaat, onder den kreet van: »Vlucht, vlucht! Allah bescherme ons!”
—Wat! riep Aroesi opspringend.
—Het gepeupel komt het huis bestormen, zeide de knaap. Zij eischen de uitlevering der Christenen.
VERRADEN.—REDDE ZICH WIE KAN!
»Het gepeupel komt het huis bestormen,” had Aroesi's bediende gezegd. »Zij eischen de uitlevering der Christenen!”
Op deze woorden waren de kapitein en de luitenant, als door een electrischen schok bewogen, opgesprongen.
Achter Aroesi's bediende vertoonde zich in de opening der deur het bleeke gelaat van Selam en het door toorn hoogrood gekleurde gelaat van Dries.
—Spreek! zeide de luitenant tegen den knaap, wat is er aan de hand?
—Een groote hoop volks schoolt bijeen, zeide de knaap. Er is een heilige onder hen, die hen ophitst. Hij zegt, dat gij zijn broeder hebt gedood en eene menigte mannen van de Beni-Hassen, en dat ge spionnen zijt, die het land komen bespieden om het te veroveren en alle Mahomedanen te dooden.
—O, ik heb het wel gedacht, zeide Dries; 't is die fielt van een heilige, die het volk opruit; had ik hem vanmorgen maar een kogel door den kop gejaagd!
—'t Is duidelijk, zeide de luitenant. 't Is die paardendief, die zich voor heilige heeft uitgegeven. De schoft heeft ons herkend en hitst het volk tegen ons op. Er is niet veel noodig om de Mahomedanen tegen de Christenen aan te voeren. Wat nu te doen?
—Parbleu! riep de kapitein, laten wij een uitval doen. Met ons vieren slaan we er ons gemaklijk door. Ik kan beschikken over twaalf schoten en mijn ponjaard, en gij eveneens.
—Verduiveld, zeide Dries, dat lijkt mij. Ik heb, wel is waar, slechts zes schoten en mijn mes, maar ik geloof dat het voldoende zal zijn om ten minste dien fielt van een heilige neer te leggen.
—Onmogelijk, zeide de luitenant, wij kunnen niet door die massa volks komen in die nauwe straten. Bovendien zijn wij hier niet genoeg bekend om den kortsten weg naar buiten te vinden.
—Neen, zeide Aroesi, dat plan is onuitvoerbaar; de luitenant heeft gelijk. Bovendien zal binnen een kwartier half Fez op de been zijn. Luistert slechts!
Een vreeslijk rumoer drong tot onze vrienden door, waaronder men de kreten kon onderscheiden van: »Dood aan de Nazareners!”—»Levert ze uit, die vervloekte spionnen!” En een donderend gebons op de kleine deur was een bewijs, dat het ernst was.
—Volgt mij, zeide Aroesi. We zullen door den tuin ontvluchten; slechts eenige straten scheiden mijn tuin van den Paarlstroom, die de stad doorsnijdt, zooals ge weet. Eenmaal daar zijnde, zal het u met eenige voorzichtigheid wel gelukken uwe legerplaats te bereiken.
—Vooruit dan! zeide de luitenant; maar luistert even. Voor het geval wij van elkaar mochten geraken, wat zeer wel mogelijk en misschien veiliger is, komen wij bij elkaar in den omtrek van onze legerplaats aan den oever van den Paarlstroom. Die er het eerst aankomt, brengt de dieren en de bagage in veiligheid, en wacht in de eene of andere schuilplaats daar in den omtrek de overigen af. Want misschien is deze gewaande heilige ook bekend met onze legerplaats, en in dat geval zal hij niet nalaten, als hij de vogels hier gevlogen vindt, met zijne bende daarheen te gaan. Voor het overige.....
De woorden van den luitenant werden eensklaps onhoorbaar. Een geweldig rumoer deed zich hooren; het scheen, dat men poogde de deur met bijlslagen te verbrijzelen.
—Haast u, riep Aroesi, de deur is wel sterk, maar tegen bijlslagen niet bestand.
Juist hoorde men, als om Aroesi's woorden te bevestigen, een geweldigen slag, en een woest triumfgeschrei deed hooren, dat het doel bereikt en de deur bezweken was.
—Voort! riep de luitenant, een ieder zorge voor zich en God voor allen!
In een oogenblik was men het huis uit en de binnenplaats op. Aroesi ontsloot snel de poort en men was in den tuin.
De luitenant was de laatste en juist wilde hij de poort ingaan en deze achter zich sluiten, toen de woeste troep, in huis doorgedrongen en hoorende waarheen men vluchtte, hen achtervolgde.
Het was te laat voor Frank om door den tuin te ontsnappen, dat begreep hij dadelijk, en terwijl de vluchtelingen hem nog achter zich waanden, wierp hij met een krachtigen ruk de poort in het slot, waardoor de bende reeds dacht in den tuin te komen.
Met de revolver in de hand wierp hij zich te midden van het gepeupel, dat grootendeels met dolken gewapend was, om het huis weder te bereiken en zich ergens in eene der kamers te barricadeeren, en wist werkelijk zijn doel te bereiken, nadat hij er een had neergeschoten.
In de eerste kamer, waar hij binnentrad, wierp hij de sofa in den doorgang; en zoo vervolgens door een reeks van kamers snellende en overal hinderpalen in den weg werpende, gelukte het hem den troep een eind vooruit te komen en van dat oogenblik maakte hij gebruik om zich bliksemsnel van zijne Moorsche kleeding te ontdoen, die hem thans als vermomming niet meer dienstig was en hem slechts in zijne bewegingen belemmerde. Daaronder droeg bij het klein tenue van officier.
Nauwlijks was hij daarmede klaar, of hij hoorde zijne vervolgers naderen. Hij zag een gang en aan het einde daarvan eene trap. Ha, riep Frank, die voert zeker naar het dakterras! en snel vloog hij de trappen op.
Deze trap bracht hem inderdaad op het dakterras, dat alle Moorsche huizen bezitten. Het was een groot plat, omgeven met een muur van ruim een meter hoog, waarin overal vensters of schietgaten waren aangebracht.
De luitenant keek voorzichtig over de borstwering en vergat een oogenblik bijna, dat hij vervolgd werd, om te genieten van het verrassende gezicht, dat deze massa daken hem opleverden, die hij overal rondom zich zag. Het eene laag, het andere hoog, kleinen en grooten, en allen bevolkt met vrouwen, want de dakterrassen zijn het eigendom van den harem, waar de vrouwen der Mooren en Arabieren zich amuseeren. Overal was leven en beweging, vrouwen van allerlei ouderdom en kleur vermaakten zich als kinderen met hare dartele spelen. De meesten droegen een lang afhangend kleed, een soort van kaftan van allerlei kleuren en een gekleurden zijden doek om het hoofd gebonden, waaronder bij de meesten een paar buitengewoon lange haarvlechten te voorschijn kwamen. De kaftan was om het midden gesloten door eene hemelsblauwe of vuurroode ceintuur. Bovendien droegen zij nog een vest of jakje zonder mouwen, dat openhing. Uit de wijde mouwen van den kaftan staken de fraai gevormde armen en handen met de door middel van hennep gekleurde nagels. Onder het korte gewaad kwam de wijde broek uit; de naakte voeten, met kostbare ringen om de enkels, waren in gele pantoffels gestoken.
Dit alles zag de luitenant, en het was waarlijk geen wonder, dat hij den toestand, waarin hij was, geheel vergat. Doch hij werd al spoedig door een groot geraas op de trap uit zijne beschouwingen gewekt. Snel wendde hij zich om, juist nog bijtijds om den dolksteek van den Arabier te ontgaan, die stil achter hem geslopen was. Het was de gewaande heilige.
—Ha, ellendige sluipmoordenaar! riep de luitenant uit, op hem toespringende; ditmaal zult ge mij niet ontgaan! en terwijl zijne linkerhand den kerel de keel dichtkneep, zocht hij met de rechter zijn ponjaard.
—Sterf, vervloekte Christen! Wraak voor mijn broeder! gilde de kerel en deed een stoot naar den luitenant.
Doch op hetzelfde oogenblik dat zijn dolk den luitenant de wang schramde, stiet deze den heilige den dolk in de borst.
De kerel stortte brullende achterover, terwijl hem het bloed uit de wond vloeide.
Dit alles was sneller geschied dan het kan beschreven worden, en de luitenant had nauwlijks zijnen vijand nedergestooten, of hij hoorde de overigen van den troep naderen.
Toen kreeg Frank op eens een goeden inval. Hij greep zijn verslagen vijand bij de beenen, en hem tot aan de opening voortslepende, wierp hij hem met inspanning van alle krachten naar beneden op de opklimmende aanvallers.
Een onbeschrijflijk rumoer volgde, want het zware lichaam op den voorste neerkomende, deed dezen naar beneden tuimelen en op den volgende vallen. En de geheele troep gespuis, dat zich op de trap verdrong om naar boven te komen, stortte onder een stroom van verwenschingen en vervloekingen naar beneden.
Het gedruisch van het gevecht had intusschen de bewoners der naburige terrassen opmerkzaam gemaakt op hetgeen er gebeurde, en toen de luitenant over den muur keek om te zien hoe hij het best kon wegkomen, ontmoette zijn blik honderden schoone oogen, die op hem waren gericht.
De uitwerking zijner verschijning deed hem, ondanks het benarde van zijnen toestand, in lachen uitbarsten, want de talrijke dames, na hem eenige oogenblikken verbaasd te hebben aangestaard, vlogen eensklaps hals over kop weg en verdwenen van de terrassen.
Intusschen begreep de luitenant dat hij moest zien weg te komen, want zijne vijanden, voor eenige oogenblikken opgehouden, zouden spoedig het lijk hebben weggeruimd om verwoeder dan ooit op hem aan te vallen.
Na eenige oogenblikken te hebben rondgezien, was zijn besluit weldra genomen, en vlug sprong hij op den muur die het terras omgaf, vanwaar hij met een goed berekenden sprong het naastgelegen terras bereikte. Zoo, van het eene terras op het andere springend, zette hij zijne vlucht over de daken voort, toen hij tot zijne groote teleurstelling voor eene breede straat kwam, welker overzijde hij onmogelijk kon bereiken. Hij blikte rond en wist niet wat te beginnen—de sprong was te groot. Vooruit kon hij dus niet, teruggaan en eene andere gelegenheid opzoeken, was evenmin mogelijk, daar zijne vervolgers boven waren gekomen en besloten schenen hem te vervolgen.
In dezen nood bemerkte de luitenant een verbazend hoogen palmboom, die, op ruim een meter afstand verwijderd van de plaats waar hij stond, zich met den top een aanmerklijk eind boven het terras verhief en in den grooten tuin stond van het huis op welks dak hij zich bevond.
—Ha, riep hij verheugd, 't is mijn goed gesternte dat mij dezen weg heeft uitgevoerd, en met een flinken sprong bereikte hij den boom en klom snel naar beneden.
Hij bevond zich in een grooten tuin. Aan weerszijden liep een lange laan van oranje- en citroenboomen. Een van deze lanen liep hij in, zorgende de richting te volgen waarin Aroesi had gezegd, dat de Paarlstroom liep.
Ongemerkt snelde hij voort en stuitte aan het einde der laan op een hoogen muur. Hij heesch zich daartegen op aan de takken der boomen en keek over den muur. Een andere tuin liep dwars achter dezen. Hij liet zich behoedzaam afzakken, liep dezen tuin weder door en na vervolgens zijne vlucht op die manier te hebben voortgezet, bevond hij zich plotseling aan het eind van een uitgestrekten tuin, waar hij dacht een muur te vinden aan den oever van den Paarlstroom.
De vermoeide luitenant verborg zich hier in een dicht boschje om een weinig uit te rusten en te overleggen, hoe hij verder zou handelen.
Aan de overzijde van den stroom lag het nieuwe Fez. Er waren slechts twee middelen om zijne vlucht voort te zetten, namelijk den stroom over te zwemmen en zich daar een weg naar eene der poorten te zoeken, of het bijna onmogelijke en veel gevaarlijker plan om ongemerkt het huis door te komen, wat hem den overtocht over de rivier zou besparen. Voor beide wegen echter had hij de duisternis noodig, daar het onmogelijk was zich in zijne kleeding van Christen in Fez te vertoonen. Wijslijk besloot hij dus den avond af te wachten, en intusschen te overleggen welke uitweg hem het best toescheen. Hij zette zich in het dichtst van het boschje neder, en daar er geen teeken van leven in den tuin te bespeuren was, stak hij eene sigaar aan en bleef wachten.
Hoe was het intusschen met de overigen van het gezelschap gegaan?
Toen men in den tuin was gekomen, snelde een ieder naar een punt van den muur om er over te klimmen. Selam en Dries waren er in een oogenblik over. De kapitein, die aan een anderen hoek over den muur was geklommen, kwam daardoor in een anderen tuin terecht dan die, waar Dries en Selam waren. Wat Aroesi betreft, zich plotseling alleen ziende, begreep hij, dat het 't best was voor zichzelf te zorgen, en door zijne bekendheid met de naburige gebouwen was hij binnen korten tijd, na een paar muren te zijn overgeklommen, in eene naburige straat. Hij begreep echter zeer juist, dat naar huis te gaan gelijkstond met den dood te gemoet te snellen, en daar hij tevens inzag dat de stad Fez voortaan geen veilige woonplaats meer voor hem was, besloot hij zich naar het kamp bij zijne vrienden aan den oever van den Paarlstroom te begeven. Onopgemerkt wist hij de stad te verlaten en volgde toen behoedzaam den oever.
Dries en Selam, die in elkanders gezelschap bleven, wisten, dank zij Selams bekendheid met Fez, na gedurende een half uur over muren geklommen en door tuinen gedwaald te hebben, den oever van den Paarlstroom te bereiken. Toevallig waren zij een groot eind van den rechten weg afgedwaald, en kwamen zij dicht bij de wallen der stad uit. Die buitenwijk was als uitgestorven; geen levende ziel zag men in de straten en deze omstandigheid redde hen. Zonder aarzelen wierpen zij zich in den stroom en zonder gedruisch voortzwemmende, waren zij na een minuut of tien zwemmens buiten de stad. Toen snelden zij, zonder opgemerkt te zijn zoo spoedig hunne vermoeide ledematen het toelieten naar de legerplaats, in de hoop tijdig genoeg aan te komen om de rij- en lastdieren en de bagage te redden.
Was het hun betreklijk gemaklijk gevallen om te ontsnappen, niet alzoo den kapitein. Nadat deze toch in den tuin was doorgedrongen en een paar muren overgeklommen, zag hij zich opeens, na een zeer hoogen muur met behulp van de daarbij staande boomen te zijn overgekomen, te midden van een gezelschap vrouwen, die, evenals de luitenant zulks op de daken had gezien, zich in dien tuin vermaakten met allerlei vroolijke spelen. De plotselinge verschijning van een man in den tuin van de harem deed onder de dames een grooten angst ontstaan en gillende vloden zij naar huis.
Eer de kapitein van zijne verbazing was bekomen, trad er van achter een boschje citroenboomen een Moor te voorschijn, die met den dolk in de hand op hem toesnelde. Aanstonds haalde de kapitein zijne revolver voor den dag, maar de woedende Moor deed een schel gefluit hooren, in een oogwenk verschenen drie bedienden, eveneens met dolken gewapend.
—Ha, ha! zeide de kapitein, het begint meenens te worden. Komaan schurken, uit den weg! en hij snelde naar den muur.
Doch de Mooren sprongen hem snel achterna en de kapitein had nog slechts den tijd om zich om te wenden, en zich met den rug tegen den muur plaatsende, maakte hij zich gereed tot verdediging.
De drie bedienden schenen er echter niet veel zin in te hebben om een kogel in den kop te ontvangen, althans zij bleven op een eerbiedigen afstand; maar de Moor, die klaarblijklijk de huisheer was, drong verwoed op den kapitein in.
—Het schijnt, dat gij met alle geweld een kogel wilt hebben, zeide de kapitein. Welnu, ziedaar! en hij schoot twee zijner loopen af.
De Moor liet den dolk vallen en stortte voorover.
Toen stoven de verschrikte bedienden gillend en schreeuwend uiteen, en de kapitein maakte van deze gelegenheid gebruik om snel over den muur te klimmen.
Maar het alarm achter hem bracht ook de naburige huizen in beweging, en weldra zag men overal hoofden verschijnen, die naar de oorzaak van al dat leven uitkeken.
—Mordieu! zeide de kapitein, ik geloof dat ik in een waar wespennest zit. Hoe er uit te komen? En hij klauterde weder over een tuinmuur.
Hij was er echter spoediger uit dan hij had gedacht, want nauwlijks had hij zich laten afglijden, of hij zag dat hij zich in eene straat bevond.
—Oef! zeide hij, ik ben ten minste uit die vervloekte tuinen. Zien we nu goedschiks naar eene der poorten te komen.
Maar terwijl hij zich gereedmaakte om de straat in te gaan, sprongen twee Mooren over den muur en schoten op hem toe. Men kon zien, dat zij zich in allerijl hadden gewapend, want de een was met het lange geweer, dat alle Arabieren en Mooren dragen, de andere met eene turksche kromsabel gewapend.
De kapitein weinig lust gevoelende om zich nog langer op te houden, en bovendien bevreesd om zich nog meer volk op den hals te halen door het rumoer van een gevecht, vloog de straat in. Door zijne vijanden achtervolgd, liep hij snel voort en was hun weldra een heel eind voor. Hij liep eene smalle straat rechts in, toen nog een links en weder links, ten einde zijne vervolgers op een dwaalspoor te brengen. Toen hij omkeek, zag hij ze niet meer.
Hij was thans in een overdekt gedeelte van eene straat gekomen en bleef een oogenblik staan.
—Zie, zeide hij, 't is hier zoo donker als de nacht en ondanks dat alles zouden mijne vijanden mij van verre zien door dat vervloekte lichtgekleurde kostuum. Kon ik er mij maar van ontdoen!
Zoo sprekende trad hij in eene nis in den muur en ontdeed zich snel van zijne kleeding, onder welke hij evenals de luitenant zijne eenvoudige uniform droeg.
—Ziezoo, dat lucht! zeide hij, en hij wilde weder uit de nis treden, toen hij naderende stemmen vernam; hij trok zich snel terug en hield den adem in.
Een oogenblik daarna gingen de twee Mooren hem strijkelings voorbij.
—Komaan, zeide de kapitein, mijn gelukzon is nog niet ondergegaan. Had ik dat vervloekte kostuum nog aangehad, dan hadden zij me stellig gezien.
Behoedzaam keek hij rond en luisterde. Niets deed zich hooren; gerustgesteld kwam hij te voorschijn en ging de straat in die hij was afgekomen.
Op goed geluk liep hij voort, een aantal straatjes door, toen hij eindelijk niet verder kon; de straat liep dood en hij was genoodzaakt weder terug te gaan.
—Wat vervloekte stad is dit, bromde de kapitein; 't is eene aaneenschakeling van doolhoven. Men wordt er gek van. Hoe kom ik er ooit uit. En hij sloeg, wederom op goed geluk, een dier straatjes in.
Toen hij aan het eind kwam, hoorde hij stemmen en voor hij den tijd had zich te verbergen, kwamen twee mannen den hoek om.
De kapitein en die twee mannen bleven als versteend staan, zich aldus op eens weder tegenover elkaar ziende. Het waren de twee Mooren van daar straks, die hem ondanks zijne Europeesche kleeding herkenden. Het waren twee bloedverwanten van den Moor, dien hij had neergeschoten en den kapitein dadelijk waren achterna gesneld.
Van het oogenblik van verbazing maakte de kapitein gebruik om snel zijne revolver op hen aan te leggen.
De Franschman was woedend aldus door die kerels vervolgd te worden.
—Uit den weg, honden! schreeuwde hij, zoo ge niet wilt dat ik u dood!
In antwoord daarop spande de eene Moor den haan van zijn geweer en hief het op, doch vóór hij tijd had om te schieten lag hij, door de volle lading van des kapiteins revolver doodelijk getroffen, op den grond badende in zijn bloed.
Toen greep de kapitein zijne tweede revolver om ook den ander neer te schieten; doch deze, dien de schrik om het hart was geslagen, koos ijlings de vlucht, de straat door zijn geschreeuw in opschudding brengende.
Zonder zich een oogenblik te bedenken zette de kapitein het op een loopen en liep voort als een waanzinnige, zonder ergens op te letten. Daar hij zijn Moorsch hoofddeksel had weggeworpen, was hij blootshoofds. Bovendien was door het klimmen zijne uniform op verscheidene plaatsen gescheurd; kortom, niemand zou in dien haveloozen, met bloed en stof bedekten man een kapitein van het Fransche leger hebben herkend.
Maar na een grooten afstand aldus te hebben afgelegd, bleef de kapitein eensklaps als van den donder getroffen staan op het hooren van eene lieflijke stem, die in de Fransche taal eene bekende opera-aria zong.
Die stem kwam vanuit een kleinen tuin, aan den voet van welks muren de kapitein zich bevond.
—Sacré Dieu! riep de kapitein riep uit, eene Fransche, eene landgenoote in Fez en hij bleef eenige oogenblikken staan luisteren.
Zijn besluit was snel genomen. In een oogwenk was hij boven op den muur en sprong in den tuin neer. Maar de muur was hooger aan de tuin dan aan de straatzijde, dat wil zeggen, de bodem van den tuin lag lager dan de straat. In zijn doodsangst was de kapitein op den muur gekomen zonder dat hij zelf wist hoe, en zonder de hoogte te meten sprong hij driftig naar beneden en sloeg met het hoofd tegen een boomstam aan, zóó hevig, dat hij bewegingloos bleef liggen, terwijl het bloed hem uit eene wond aan het hoofd vloeide.
EEN GEVAARLIJK OOGENBLIK.—DE SCHOONE JODIN.
Wij hebben den luitenant verlaten op het oogenblik, dat hij zich bedaard uitstrekte in het citroenboschje en eene sigaar ontstak om den tijd te dooden.
Nadat hij eenige oogenblikken zwijgende en rookende had doorgebracht, begon hij rond te zien en zich te vermaken met eenige roode mieren gade te slaan, die met groote bedrijvigheid aan het werk waren. In dien tusschentijd werd het avond en de duisternis breidde zich zoo snel uit over het aardrijk, dat de luitenant er bijna door verrast werd.
—Komaan, zeide hij, aan het werk, het wordt tijd. En hij had een besluit genomen.
Stoutweg begaf hij zich naar den muur, die den tuin van de binnenplaats afscheidde. Hij voelde naar de deur; zij was niet gesloten, evenmin de volgende, die op de binnenplaats uitkwam. De luitenant opende deze behoedzaam en betrad de plaats. Op de inrichting van Aroesi's huis afgaande, moest daar recht tegenover eene deur naar het voorportaal zijn. Die deur was er ook en de luitenant was nu in den langen gang, die om de geheele binnenplaats liep.
Een sterke geur van specerijen kwam hem te gemoet en de tonen van eene vroolijke luidruchtige muziek deden zich opeens hooren. Eene lantaarn wierp een flauw licht in den gang, en bij dat licht zag hij eene deur vanwaar de tonen der muziek kwamen. Naast die deur bevond zich een nisje, waarin eenige paren pantoffels stonden.
—Ha, ha! zeide de luitenant, men viert feest. Dat komt mij juist gelegen. Hoe meer rumoer hoe liever, des te minder zal men mij hooren.
Hij ging verder en trad op de deur toe, die naar buiten leidde.
Het was hier tamelijk duister, maar ondanks die duisternis zag hij in den hoek bij de deur eene donkere gestalte neergehurkt.
—Misschien slaapt hij, dacht de luitenant, maar in elk geval moet ik oppassen. En hij nam zijn ponjaard in de hand.
Het was een gevaarlijk oogenblik. De luitenant trad nader, de gedaante bewoog zich niet; nog een stap en hij was bij de deur. De wachter sliep. De luitenant strekte de hand uit om de deur open te doen, altijd met de oogen op den wachter gericht. Nog één seconde en hij was gered.
Maar opeens bewoog de kerel zich en zich bliksemsnel oprichtende, stond hij voor den luitenant. De wachter keek dezen met de grootste ontzetting aan en deed verbaasd eene beweging om achteruit te gaan. Die aarzeling was hem noodlottig, want op hetzelfde oogenblik voelde hij zich de keel dichtknijpen door den ijzeren greep van den luitenant, en de punt van den ponjaard flikkerde hem voor de oogen.
De arme kerel was halfdood van schrik; hij begon over al zijne leden te beven en zoo de sterke arm van den luitenant hem niet had opgehouden, zou hij gevallen zijn!
De luitenant liet hem los, maar hield den dolk dreigend opgeheven. Hij legde den vinger op de lippen, ten teeken van zwijgen en wees hem op de deur.
De Arabier opende de deur.
De luitenant vatte hem bij den pols en trok hem met zich voort de straat op, en de Arabier, in bedwang gehouden door den ponjaard, volgde zonder tegenstribbelen.
Nauwelijks was men buiten, of de luitenant stootte met den voet ergens tegen. Terstond bukte hij en tastte met de hand rond. Het was een ezel, dien hij in zijn slaap stoorde. Aan een ring in den muur was hij vastgemaakt. Waarschijnlijk was het een ezel van een der gasten, die in huis feestvierden.
—Drommels, zeide de luitenant, het kon niet beter. Komaan, grauwtje, sta op! En hij trok den onwilligen muilezel op.
Toen beduidde hij den Arabier op te stijgen en deze voldeed snel daaraan. Tegelijk sprong de luitenant achter hem en dreef den ezel door een prik met zijn dolk voort.
Na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, deed hij den ezel ophouden en noemde den Arabier den naam der poort, die hij uit wilde gaan. Blijkbaar had de kerel hem begrepen, want hij knikte. De luitenant haalde een handvol geldstukken uit den zak en liet die den kerel zien. Wederom knikte deze. Ten slotte haalde de luitenant zijne revolver te voorschijn en duwde hem die onder den neus. De arme kerel begon weder te beven en maakte eene heftige afwijzende beweging.
—Goed! zeide de luitenant, de schurk begrijpt mij. Vooruit dan! en hij zette den ezel weder aan.
De Arabier was gansch niet op zijn gemak. Hij was geheel in de macht van den Christen, wiens dolk hij aanhoudend voelde, want de luitenant, den Arabier met de eene hand om het middel houdende, liet hem gestadig de punt van den ponjaard tusschen de schouders voelen.
Zoo reed men een kwartier lang door, welk tijdsverloop den luitenant eene eeuwigheid toescheen. Na tal van straatjes te zijn doorgegaan, kwam men eindelijk aan de poort. Niemand bevond zich daar dan een paar slaperige wachten, die geen de minste aandacht schonken aan den ezel, die door de poort stapte.
Toen de luitenant buiten de poort was, blikte hij rond.—Goddank! zeide hij verheugd, daar is de Paarlstroom! en hij beduidde den Arabier den ezel in draf te zetten.
Daar had grauwtje echter weinig zin in, en de dolk van den luitenant moest hem aansporen tot gehoorzaamheid.
Na een half uur in flinken draf te hebben gereden, hield de luitenant stil en steeg af.
—Ziezoo, mijn vriend! gij wordt bedankt, zeide hij tegen den Arabier; ziedaar uw loon, en hij gaf hem een handvol geldstukken.
De verwonderde Arabier was opgetogen en zijne oogen schitterden van blijdschap.
—Ga heen! zeide de luitenant, gij althans zult mij niet verraden, daarvoor houdt ge te veel van het lieve geld. Ge zoudt vreezen, dat men het u afnam, indien ge verhaaldet, hoe gij er aan gekomen zijt. En hij gaf den kerel een wenk om te vertrekken.
Deze liet zich die vergunning geen tweemaal zeggen en verdween snel in de richting der stad.
—Gered, zeide de luitenant, gered! Zullen de anderen dat ook kunnen zeggen? Zullen zij het allen ontkomen zijn? Wij zullen zien, doch ik vrees er voor. En na den stroom genaderd te zijn ging hij langs den oever voort in de richting van het kamp.
Wij zullen hem, nu wij weten dat hij gered is, zijn weg laten vervolgen, om te gaan zien wat er met den kapitein was voorgevallen.
Na den val, door den sprong omlaag veroorzaakt, was de kapitein bewusteloos blijven liggen. Die verdooving duurde echter niet lang, want na verloop van een minuut of tien opende hij weder de oogen en staarde tot zijne verbazing in een paar fraaie donkere kijkers, die vol bezorgdheid op hem gevestigd waren en aan een schoon meisje toebehoorden, dat over hem gebogen was.
Toen herinnerde de kapitein zich de stem, die hij had hooren zingen, en hij begreep, dat hij de zangeres voor zich zag.
Hij lag met het hoofd in haren schoot, en de natte doek, dien zij in de fraai gevormde hand hield, bewees dat zij gepoogd had hem tot bewustzijn te brengen.
De kapitein richtte zich halverwegen op en poogde op te staan, doch het gelukte hem niet. Alles begon hem voor de oogen te draaien, eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en hij zette zich snel neder.
Zoodra bemerkte het meisje niet wat er plaats had, of zij sloeg onbeschroomd haar arm om zijn schouder en ondersteunde hem om hem voor vallen te behoeden.
—Het was slechts eene voorbijgaande duizeling, zeide de kapitein. Ik gevoel mij weder beter. De angst, de uitputting, de tooneelen der laatste uren schijnen mijne kracht zeer te hebben aangetast. Maar zeg mij eens, mijn lieve schoone, waar ben ik?
—Wees gerust, zeide het meisje, gij zijt bij vrienden.
—Maar hoe komen hier Christenen te wonen? vroeg de kapitein. Ik wist niet, dat die te Fez waren.
Het meisje glimlachte.—Gij zijt ook niet bij Christenen, zeide zij, ten minste niet als gij het woord naar de letter opvat.
—Hoe? zeide de kapitein, verklaar mij dat raadsel, bid ik u!
—'t Is al heel eenvoudig, dat raadsel, zeide de kleine lachend; gij zijt in den Mellah, dat is in de Jodenwijk van Fez.
—Dus ben ik bij Israëlieten, zeide de kapitein, en heb mijne redding te danken aan eene schoone Esther.
—Ik heet geen Esther, zeide de Jodin; mijn naam is Rebecca en wat uwe redding betreft, begrijp ik u niet goed, maar zoo die bestaat, dan hebt gij uzelf gered.
Dit zeggende was zij opgestaan en hielp den kapitein op de been.
—Ziezoo, zeide deze, 't is weer voorbij. Ik moet eene rare buiteling hebben gemaakt.
—Ja, gij kwaamt met uw hoofd tegen dezen boomstam terecht, en hebt u duchtig gewond, zeide zij, op de wond aan zijn voorhoofd wijzende.
—'t Heeft niet veel te beteekenen, zeide de kapitein; het had erger kunnen zijn. 't Is een wonder, dat ik nog leef!
Het Jodinnetje verbleekte.—Wat dreef u aan tot dien gewaagden sprong? vroeg zij.
—Parbleu! de vrees voor mijn leven.
—Werd ge dan vervolgd?
—Sinds eenige uren werd ik gejaagd als een wild dier. Ik geloof, dat geheel Fez in oproer is. Zie slechts mijne kleeding en mijn aangezicht.
—Kom, zeide de kleine, in dat geval zijn we hier niet veilig. Men zou u mogelijk gevolgd zijn en ons hier kunnen hooren. Ga mede, en zij liep voor den kapitein uit op het huis toe, dat zich aan het einde van den tuin bevond.
Terwijl de kapitein zijne schoone geleidster volgde, bewonderde hij hare schoone figuur. Het was eene dier fraaie slanke gestalten, niet te groot en niet te klein. Zij scheen ongeveer achttien à twintig jaar oud te zijn. Haar lang hoofdhaar, zwart als de vederen van den raaf, hing in twee lange dikke vlechten achter op den rug en reikte tot aan haar dun middel. Zij droeg de kleurige kleedij, die aan de Joden in het Oosten eigen is, en had aan de voetjes, die onder den rok uitkwamen, rood marokijnen muiltjes.
Terwijl de kapitein dit opmerkte, was men het huis genaderd, en verzocht zij hem een oogenblik plaats te nemen in het priëel, dat zich daar in den hoek van den tuin bevond, en verdween in het huis om hare huisgenooten het onverwachte nieuws mede te deelen.
Eenige oogenblikken daarna verscheen de schoone Rebecca weder aan den ingang en over haren schouder keek het gelaat van een oud man. Hij schoof het meisje zonder complimenten op zijde, en trad onder het maken van een aantal buigingen glimlachend nader.
—Wees welkom, Christen! in het huis van den ouden Isaäc. God zegene u voor de eer mij aangedaan. 't Is al vijf jaren geleden, dat ik een fatsoenlijk Christengelaat heb aanschouwd en mijn hart is verheugd, nu ik weder eens met een beschaafd man kan spreken. Maar kom in huis, bid ik u, reeds te lang hebt ge buiten verwijld. Gij zult wel vermoeid zijn en er behoefte aan hebben om u te verfrisschen en met een goed maal te versterken!
Dit zeggende stapte de Israëliet met een minzaam gebaar het huis binnen, en de kapitein volgde hem na een blik op Rebecca te hebben geworpen.
Deze was, na door den ouden man zoo ruw op zijde te zijn geschoven, blijven staan, doch eene snelle samentrekking der wenkbrauwen deed bemerken, dat zij boos was. Eene zonderlinge uitdrukking van haar gelaat toen zij den man nakeek, wekte bij den kapitein het vermoeden, dat zij hem niet erg genegen was.
Toen de kapitein de deur intrad, ontmoetten hare oogen de zijnen en de toornige uitdrukking maakte plaats voor een donkerrooden blos die zich over haar gelaat verspreidde. Zij sloeg de oogen verlegen neder voor den vrijmoedigen blik van den Franschman.
Het huis, of liever de kamer, waarin de kapitein werd geleid, was tamelijk groot maar zag er armoedig uit. Het meubilair was een rommelzoo, waarvan geen twee dingen bij elkaar pasten en alles er even gebrekkig uitzag.
Nadat de kapitein daar eenige oogenblikken had vertoefd, bracht de Jood hem naar eene kleine benauwde kamer of hokje, dat door een getralied raampje op den tuin uitzag en eene slaapkamer scheen te zijn, althans te oordeelen naar de meubelen en de verschillende kleedingstukken, die op eene rij tegen den wand hingen. Hier verfrischte de kapitein zich door een bad, en na zich eens flink gewasschen en zijne kleeding van stof gezuiverd en wat in orde gebracht te hebben, trad hij de kamer weder binnen.
Een sober avondmaal stond daar voor hen gereed, doch de kapitein had honger, en hij deed zich recht te goed aan het onooglijke zwartachtige brood met eieren en koffie.
Toen hij gereed was, schoof hij zijn stoel een weinig dichter naar de praatzieken grijsaard, die reeds al dien tijd had zitten babbelen, en begon zijn wedervaren van dien dag te verhalen.
De Jood sloeg de handen in elkaar, toen hij in korte trekken de avonturen van den kapitein vernam, en kromp ineen van vrees, als gold hem de vervolging, toen de kapitein verhaalde, hoe dikwijls hij in gevaar was geweest.
Geheel anders was het met Rebecca. Met de handen achter zich stond zij, recht over den kapitein tegen den muur geleund, achter den Jood. Als de kapitein sprak van het gevaar, waarin hij telkens had verkeerd om in handen der dweepzieke Mooren en Arabieren te vallen, opende zij wijd hare fraaie oogen, terwijl zij met ingehouden adem luisterde en de handen op de borst drukte, als om het hevige jagen van haar boezem te beletten. Bij de schildering zijner worstelingen, waarin hij overwinnaar bleef, werd het zwakke meisje als het ware meegesleept door de vurige krachtige taal van den Franschman en kleurde een donkere gloed hare wangen.
Nu en dan wierp de kapitein een snellen blik op die schoone gestalte, en kon niet nalaten met bewondering te zien op die lieve bloem, prijkende in zoo'n doodsche, akelige omgeving.
Het gesprek kwam ten laatste ook op de Joden en hunne levenswijze te Fez.
—Wij wonen allen bij elkaar, zeide de Jood. We hebben onze eigene wijk, den Mellah. Wij mogen den God onzer vaderen dienen en hebben slechts eene matige belasting op te brengen. 't Is waar, wij zijn niet altijd even veilig, de Mooren zijn dweepziek; doch wij maken hier goede zaken en dat is de hoofdzaak. Het grootste gedeelte van den handel is in onze handen en het is voornamelijk de geldhandel, die ons voordeel oplevert. Met dat al moeten we jaren en jaren zwoegen en werken, eer wij een duitje bij elkaar hebben.
Terwijl hij zoo sprak, teekende zich op Rebecca's gelaat eene groote minachting, en eene ongeduldige beweging verried den kapitein haar drift. Echter sprak zij geen woord.
—Gevoelt ge nooit lust om naar het beschaafd Europa weer te keeren? vroeg de kapitein.
—Ach! zeide de Jood klagend, hoe zou ik het kunnen? Wat ik heb bijeenvergaard is nog ternauwernood voldoende voor mijne schrale levenswijze. Ik ben oud en kan weinig meer uitvoeren. Dikwijls denk ik aan het schoone Spanje, waar ik mijne jeugd heb doorgebracht. Ik gevoel lust er weder te keeren om den korten tijd, die mij op aarde overblijft, daar in rust te slijten, maar dat gaat niet. Mijn geld zit in verschillende zaken mijner geloofsgenooten; zoo ik vertrok, ware het verloren en zonder dat zou ik niet kunnen leven.
Eene plotselinge ongeduldige beweging van Rebecca trok de aandacht van den kapitein. Haar gelaat was rood van toorn en zij schudde het hoofd op heftige wijze als om te kennen te geven, dat de Jood onwaarheid sprak.
Het werd intusschen donker in de kamer.
—Rebecca! zeide de Jood, steek licht aan.
Het meisje trad naar het midden der kamer, waar eene oude roestige lichtkroon hing en ontstak een paar kaarsen. De Jood volgde scherp toeziende al hare bewegingen.
—Maar meisje, wat doet ge nu? riep hij plotseling; twee kaarsen te ontsteken, waartoe dient toch die verkwisting? Is één niet reeds genoeg?
Zij trok toornig de wenkbrauwen samen, toen zij zich omwendde en den Jood in het gelaat zag.
—Ik dacht oom, dat gij van avond ter eere van uwen gast wel een kaars meer durfdet branden, zeide zij scherp.
—In Godsnaam dan, zeide de Jood met eene diepe zucht en hij wierp zich achterover in zijn stoel, als iemand die in iets verschriklijks moet berusten.
Intusschen had de kapitein aan zijne vrienden gedacht en begon zich nu ook de vraag te doen, hoe hij uit Fez zou komen. Hij was voorloopig veilig, maar kon hier toch onmogelijk blijven. Wie weet wat er voorgevallen was en hoe zijne vrienden hem konden noodig hebben. Hij pijnigde zich tevergeefs af door allerlei plannen te maken en besloot ten slotte den Jood te raadplegen.
—Ja, zeide deze, dat is geen gemaklijk te beantwoorden vraag. Het beste zou zijn, dat gij van de duisternis partij trokt om nog heden de stad te verlaten.
—Maar oom! viel Rebecca hem in de reden, hoe kunt ge zoo iets zeggen? Gij weet hoe onveilig het zelfs voor ons in den avond is, zoodat wij ons bijna niet op straat durven vertoonen.
—God zegene me! zeide de Jood, daar bemoeit ge u weer met zaken, waarvan gij geen verstand hebt. Hij kan toch op klaarlichten dag mijn huis niet verlaten. De Mooren zouden mij spietsen of ophangen. Gij denkt niet eens om onze veiligheid!
—Ik wil in geenen deele uwe veiligheid in gevaar brengen, zeide de kapitein. Bezorg mij slechts een Moorsch kostuum om mij te vermommen, en ik vertrek oogenbliklijk. Hier hebt gij geld! en hij haalde eenige goudstukken uit den zak.
De oogen van den Jood fonkelden; met eene haastige beweging greep hij de geldstukken van de tafel en bekeek ze onderzoekend.
Rebecca wierp een smeekenden blik op den kapitein.—Oom! zeide zij met aandrang, als mijnheer zich moet vermommen, kan hij ook evengoed op den dag vertrekken.
—Hm, zoo, ja! zeide de Jood, door het gezicht van het geld verteederd; misschien was dat beter.
—Waarom zou ik nu maar niet vertrekken? zeide de kapitein.
—Omdat gij groot gevaar zoudt loopen het leven te verliezen, zeide Rebecca snel. De poorten zijn nu reeds gesloten en de wachten zullen u niet doorlaten. Eene poging om uit de stad te komen zou den argwaan slechts opwekken, terwijl morgen op den dag niemand op u zal letten.
Zij sprak zoo overredend en op zoo angstigen toon, dat de kapitein overtuigd werd. Bovendien hadden hare schoone oogen hem geheel betooverd.
De Jood had op het geheele gesprek geen acht geslagen. Met de wellust des gierigaards liet hij de goudstukken door de handen glijden.
—Goed goud! mompelde hij bijna onhoorbaar op vergenoegden toon, deugdelijk geld, daar zijn zaken mede te doen.
De kapitein wekte hem uit zijne overpeinzing.—Nu, zeide hij, hoe denkt mijn gastheer er over? Wilt gij mij toestaan hedennacht bij u te verblijven, dan wil ik u gaarne voor de moeite, die ik u veroorzaak, schadeloos stellen.
—Ik geloof dat Rebecca gelijkheeft, zeide de Jood. Het is beter dat ge blijft, en zich tot het meisje wendende zeide hij: Zorg er voor de blauwe kamer voor mijnheer gereed te maken.
—Nu dat afgesproken is, vervolgde hij, zich tot den kapitein wendend, zal ik voor een kostuum gaan zorgen en moet dus eenige oogenblikken uw aangenaam gezelschap verlaten. Zaken gaan voor, mijn waarde heer!
De kapitein knikte en de Jood, na een lang donkergekleurd kleed, een soort van kabaai, te hebben omgeslagen en een rooden zijden doek om het hoofd te hebben geknoopt, vertrok. Even nog stak hij het hoofd binnen om zijne nicht toe te roepen, dat zij het mijnheer toch vooral aan niets zou laten ontbreken.
De kapitein was thans alleen met zijne schoone redster.
—Ge hebt u boosgemaakt? zeide de kapitein vragend.
—Wie zou zich niet boos maken op den ellendigen geldwolf en leugenaar? zeide Rebecca. Zie, toen hij u daarstraks al die leugens op de mouw speldde, kookte mijn bloed.
—Sprak hij inderdaad onwaarheid? vroeg de kapitein.
—Of hij onwaarheid sprak? zeide Rebecca opgewonden. Leugens sprak hij, toen hij zich arm hield; hij, de millionair! Leugens, toen hij van zaken sprak, hij, de woekeraar, die niet alleen zichzelf het noodige onthoudt, maar zijnen broeder in het geloof, die bij hem komt om geld, uitzuigt erger dan de kaïd of de gouverneur; leugens, toen hij sprak over de verhouding tusschen de Joden en Muzelmannen, en van jaren zwoegens om iets te verdienen, en van de verdraagzaamheid der Mooren. Ziet ze na, zooals zij daar gaan door de straten van Fez, mijne geloofsgenooten. Op de bloote voeten moeten zij loopen, zoodra zij buiten hunne wijk komen. Geen versiersel durven zij te vertoonen. Tegen den Mahomedaan, die u een slag in het gezicht geeft, moogt ge de hand niet opheffen, niet eens u verdedigen als ge wordt aangevallen; slechts in uwe woning moogt ge tegenweer bieden.
De kapitein keek bewonderend naar haar op, en zij was schoon in haar toorn, zooals zij daar stond met fonkelende oogen, een hoogrood over het gelaat verspreid en de handen op de borst gedrukt.
—En dat is nog niet alles, vervolgde zij. Voor de rechtbank mag een Israëliet niet getuigen en slechts met het hoofd ter aarde gebogen antwoorden. Zij mogen niet te paard rijden en geene bezittingen buiten hunne wijk hebben. Slechts eene donkere kleeding is hun geoorloofd te dragen. Belastingen worden naar willekeur geheven. Vóórdat de zon is ondergegaan, moeten zij in de Jodenbuurt zijn en mogen die vóór zonsopgang niet verlaten. Aan den Sultan moeten zij vergunning vragen om te huwen en dergelijke zaken meer. En alsof die onderdrukking, die uiting van fanatieken haat tegen de levenden niet genoeg is, strekt deze zich ook nog tot de dooden uit, want in plaats dat wij onze dooden eene passende begrafenis mogen geven, moeten deze op een draf naar het kerkhof gedragen en snel onder de aarde gestopt worden, uit vrees voor ontreiniging. Is het nu niet aanloklijk om hier te blijven?
Zij stond daar vóór den kapitein, de fiere gestalte met bliksemende oogen, wier gelaat van verontwaardiging gloeide, en de kapitein, betooverd door haar hartstochtlijke taal, gloeide evenals zij van verontwaardiging.
—En duldt uw volk dat? vroeg hij.
—Ja, helaas! dat duldt mijn volk. O, 't is niet meer het Israëlitische volk van vroeger. Zij laten zich trappen, mishandelen en dooden, en hebben slechts luide weeklachten daar tegenover te stellen. Zie, wanneer ik een man was, zou ik zoo iets niet dulden. Ik zou mijn volk willen opwekken. Ik zou hun willen toeroepen: Schudt af dat juk van slaafsche vernedering! Stoot neer dien Moor, die u een slag in het aangezicht geeft. Staat op, grijpt de wapenen op tegen uwe onderdrukkers; en vertrekt uit dit barbaarsche land, zooals gij weleer uit Egypteland zijt getrokken, toen Farao u liet versmachten in harde dienstbaarheid! Zie, dat alles zou ik willen doen, maar ik zal het niet. De bevreesde kinderen Israëls zouden mij uitlachen en bespotten. Zij blijven liever hier en verdragen alles, wanneer zij maar kunnen schacheren en woekeren. Voor elke beleediging hun aangedaan, nemen zij revanche door eenige percenten meer te nemen. Ziedaar hunne ellendige wraak! eindigde zij, schamper lachende.
—Mijn God, zeide de kapitein, hoe is het mogelijk, wat ellend... vergeef mij, ik wilde zeggen, wat deemoedig volk.
—O, zeg het maar, hernam zij bitter, voleindig maar; mij zult ge er niet mede kwetsen! Ja, 't is een ellendig volk; dit openbaart zich 't meest in de verachtelijke rol, die zij bij alle gelegenheden, ieder op zijne beurt, spelen. Wanneer de soldaten van den Sultan van hunne moordtochten terugkomen, beladen met de afgehouwen hoofden hunner vijanden, worden deze aan de poorten der verschillende steden tentoongesteld. Welnu, zoodra zoo'n bezending koppen aankomt, wordt de een of andere Jood geprest die koppen de hersenpan te verbrijzelen, er de hersenen uit te nemen en de holte op te vullen met werk en zout. Ik geloof niet, dat er ooit een den moed heeft zich tegen zoo'n handelwijze te verzetten. Men prest hen tot de afschuwlijkste dingen. Onder de regeering van Sultan Soliman werd den Israëlieten vergund op straat pantoffels te dragen. De Mooren, woedend over dit besluit, vermoordden op klaarlichten dag alle Joden, die zich op straat vertoonden. En wat deden zij? Toen was de maat dan toch overvol, toen scheen het dan toch, dat de tijd was gekomen om op te staan tegen de gehate dwingelanden. Niets van dat alles! Zij haastten zich om naar den Sultan te gaan en van dezen in het stof kruipend de intrekking van het besluit te verzoeken.
—En ondanks dat alles blijven zij hier? zeide de kapitein. Een dwaas, die zich hun lot aantrekt. Een volk, dat zich laat trappen, zal nooit de kracht terugkrijgen om zich op te heffen.
—Ja, zeide Rebecca, gij hebt gelijk. Geld verzamelen is hun eenig doel, en waarom? Om het ten laatste weg te bergen of in den grond te begraven ten einde den argwaan en de hebzucht der Mooren niet op te wekken. O, ik haat Fez, die gevloekte stad, dat hart van het barbarisme en de onverdraagzaamheid, en ik heb een afkeer van mijn zoo diep gezonken volk!
De kapitein verzonk in diep nadenken; sedert eenige oogenblikken was bij hem eene gedachte opgekomen, die hem geheel bezighield.
Opeens hief hij het hoofd op en greep de hand van het meisje, dat voor hem stond. Zij liet hem die en staarde hem verwonderd aan, maar bij die aanraking verbleekte zij.
—Gij haat Fez en hebt een afkeer van uw volk, zeide de kapitein, hare eigene woorden gebruikende, en zeker is er niemand van wien ge houdt of aan wien eenige band u bindt?
—Niemand! zeide zij met doffe stem en op bitteren toon. Ik ben minder dan eene dienstmaagd bij mijnen oom, van wien ik, voor het werk dat ik verricht, nog niet eens het noodige voedsel en de noodige kleeding ontvang en eene harde behandeling op den koop toe.
—Welnu, zeide de kapitein, wilt ge Fez, wilt ge uw oom verlaten, wilt ge met mij medegaan naar het beschaafd Europa, naar Frankrijk?
Zij staarde den kapitein als ontzet aan en een onuitspreeklijk blijde toon lag in hare stem, toen zij zeide:
—Ik zou Fez verlaten, met u medegaan, onder beschaafde menschen verkeeren?
—Ja, zeide de kapitein, waarom niet?
—Neen, antwoordde zij, 't was eene illusie van mij; ik dacht er niet aan, dat ik gebonden ben door de wet. En haar schoon gelaat werd wit als marmer.
—Hoe, vroeg de kapitein, wat belet u mijn voorstel aan te nemen?
—De wet van den Sultan, zeide zij, die eene Joodsche vrouw verbiedt Fez of Marokko te verlaten.
—Wat! riep de kapitein toornig, houdt men zoo de Joden te Fez? Maar dat is schandelijk!
—Niet waar? zeide Rebecca, en een tranenvloed ontsprong aan hare oogen.
Dat was meer dan de kapitein kon verdragen.—Welnu! zeide hij, wanneer ik u wil medenemen, zou ik den man wel eens willen zien, die zich daartegen zou verzetten. Bovendien kunt gij u kleeden als de Moorsche vrouwen, en onder den sluier zal men geene Jodin zoeken. Voor het overige, ik heb een sterken arm en mijne dappere Hollanders zullen mij terzijdestaan.
Rebecca sprong op van vreugde, en eer de kapitein het verhoeden kon, viel zij op de knieën.
—O, heb dank! riep zij uit; ja, neem mij mede, ik wil uwe dienstmaagd, uwe slavin zijn, maar red mij uit dit land.
—Neen, zeide de kapitein, niet mijne dienstmaagd en niet mijne slavin, maar mijne vrouw zult ge zijn als ge wilt, en hij hief haar op van den grond.
—Wat, riep zij, uwe vrouw, ik de vrouw van een kapitein van het Fransche leger! Ik, de arme verachte Jodin? en zij deed een stap achteruit, den kapitein aanziende of hij ook met haar spotte.
—Nu, waarom? zeide de kapitein haar hand vattend. Waarom zoudt ge dat niet kunnen worden als ik het wil, tenzij gij uwe liefde niet aan mij zoudt kunnen schenken?
—Stil, riep zij snel, stil, spreek zoo niet. Neen, ik dacht dat gij met mij spottet. Ik kon mij zoo'n groot geluk niet voorstellen.
De kapitein trok haar glimlachend tot zich en sloeg zijne armen om haar heen. En toen hij hare schoone armen om zijnen hals voelde, toen hij staarde in die schoone oogen, half gevuld met tranen van geluk en vreugde, toen hij haar warmen adem over zijn gelaat voelde strijken en dien vollen boezem tegen zich aangedrukt voelde zwoegen en zwellen van het nameloos geluk, dat hij in hare oogen las, toen boog zij het hoofd en drukte een langen, innigen kus op die bevende, brandende lippen en staarde haar lang aan vóór hij haar losliet.
Een geschuifel in den gang stoorde het minnend paar in hun zoet geluk. Het was de oude Isaäc, die terugkwam, beladen met verschillende Moorsche kostuums.
In het kort verhaalde nu de kapitein, toen Rebecca zich op een wenk van hem had verwijderd, wat er in zijne afwezigheid had plaats gehad. En schoon de Jood zeer verwonderd was, gleed eene duidelijke uitdrukking van vreugde over zijn gelaat. Hij beschouwde het als een groot geluk aldus van een meisje af te komen, dat hem zoo verschriklijk veel kostte in dezen duren tijd. Hare diensten rekende hij voor niets. Haar zoo gemaklijk kwijt te raken, voor wie de tijd van in dit land te huwen reeds lang voorbij was, rekende hij als een buitenkansje. Want de Jodinnetjes in Fez huwen reeds op haar tiende en twaalfde jaar. Het is eene zeldzaamheid, dat een ouder meisje huwt; voor Rebecca, die reeds ruim zestien jaar oud was, was dus alle kans verkeken. Trouwens, zij had ze steeds versmaad, die woekerende, schacherende jongelieden, wier geheele ziel reeds was ingenomen door hetgeen zij zoo hevig verachtte en haatte.
Met behulp van Rebecca zocht de kapitein nu een passend kostuum uit. In plaats van het schitterende gewaad van den rijken Moor nam hij het eenvoudige kleed van den bediende, en verzocht Isaäc nu ook een vrouwenkostuum te willen medebrengen, dat geschikt was voor eene Moorsche vrouw uit den bemiddelden stand. Isaäc voldeed volgaarne aan dien wensch, want hij maakte dien avond dubbel goede zaken.
De vlucht werd bepaald op den anderen morgen vroeg, en nu alles geregeld was, begaf de kapitein zich ter ruste om Rebecca niet te hinderen in hetgeen zij nog had te verrichten.
Wat ging zij blijmoedig aan den arbeid, wat schitterden die oogen van genot, wat klonk die stem vol en helder door het huis, waarin zoo langen tijd geen vroolijk lied was gehoord. Het was haar te moede als ging zij morgen naar een feest, in plaats van eene wisselvallige gevaarlijke reis te ondernemen. De koortsachtige gejaagdheid verdreef den slaap van hare oogen, en nooit werd door iemand de aanbrekende dag met zooveel vreugde begroet als door Rebecca den dag van haar bevrijding, den dag van haar geluk!
AAN DEN OEVER VAN DEN PAARLSTROOM.
Het wordt tijd dat wij terugkeeren tot de overige personen van ons verhaal, die wij onwillekeurig uit het oog hebben verloren.
Nadat Selam en Dries zich zwemmende hadden gered, stapten zij langs den oever van den Paarlstroom met haastigen tred voort om het kamp bijtijds te bereiken. Zij waren de eersten van de vijf personen, die het vereenigingspunt, het kamp, bereikten.
Mohammed liep onrustig heen en weer, bezorgd als hij was over het lang uitblijven van het gezelschap, en toen hij onze vrienden nat en beslijkt zag aankomen, begreep hij dadelijk dat er iets voorgevallen was. De arme jongen was ontroostbaar over het lot van den kapitein.
In allerijl begon men nu de bagage in te pakken om ze op de kameelen te laden, ten einde zoo noodig spoedig een goed heenkomen te zoeken. Ongelukkig waren de kameelen een groot eind al grazende afgedwaald en kostte het veel moeite eer men de onwillige dieren, die niet gaarne de weide verlieten, in het kamp had teruggedreven.
Terwijl men hiermede bezig was, kwam Aroesi aan en weldra was, dank zij diens voortvarende hulp, een der kameelen beladen met de voornaamste voorwerpen, waaronder zich alles bevond wat men op de reis had opgezameld.
Aroesi had intusschen Selam uitgezet als wacht om een wakend oog over de streek te laten gaan, en deze voorzorg bleek gansch niet overbodig. Nauwlijks toch had Selam eenige oogenblikken op den heuveltop doorgebracht, of zijn scherpen blik bemerkte eene buitengewone drukte langs den oever en weldra kwam hij tot de zekerheid, dat de groote bende volks, die steeds den stroom volgde, geen goede bedoelingen had.
Hij stormde den heuvel af en deelde mede wat hij had gezien. Men was nog in het geheel niet klaar met inpakken. De twee tenten stonden daar nog, benevens de veldbedden en eenige andere dingen. Met vereende krachten wist men de groote tent op een der kameelen te laden, maar toen was het ook tijd om op te breken, want de troep naderde snel. Selam en Mohammed bestegen hunne ezels, de kameeldrijvers namen hunne dieren bij den toom en Aroesi en Dries bestegen de paarden, terwijl Dries het derde paard medevoerde. Met een enkelen oogopslag overzag Aroesi den kleinen stoet, plaatste zich aan het hoofd, en liet toen het voorwaarts hooren.
—Waar heen? vroeg Dries.
—Volgt mij slechts, zeide Aroesi, ik zal u in veiligheid brengen.
—Goed, zeide Dries, wij volgen.
Na een eind onder bedekking van een heuvel te zijn voortgegaan, daalde Aroesi af in den stroom. Het was eene ondiepe plaats en de dieren gingen slechts tot den buik in het water. Meer moeite veroorzaakte de oneffen bodem, doch na korten tijd was men aan de overzijde, waar men langs een dicht hoog kreupelhout voortmarcheerde. Eenige oogenblikken later sloeg Aroesi links af naar een smallen bergweg. Deze was niet meer dan een kwartier gaans lang en toen kwam men aan eene open vlakte met een bont bloemtapijt getooid. Deze vlakte stak men dwars over en achter het dichte groen zag men plotseling uitgestrekte korenvelden voor zich, tusschen welke men de donkere toppen van een paar tenten zag uitsteken.
—Hier zijn we veilig, zeide Aroesi. Deze velden behooren mij en hier kunnen wij ons verborgen houden tot we allen vereenigd zijn, wat God geve!
Door het dichte koren gaande, hetwelk zoo hoog was, dat men niets bemerkte van den ruiter die er doorheen reed, was men weldra bij de tenten. Deze waren verlaten. Men ontlaadde de kameelen en liet de last- en rijdieren zich te goed doen aan het malsche gras, dat op de kleine vlakte rondom de hutten groeide. Toen, daar men hier voorloopig voor niets had te vreezen, begaven Aroesi en Dries zich naar den stroom om te zien wat er voorviel.
Nauwlijks waren onze beide vrienden den stroom doorgegaan, of zij bleven opeens als op commando staan en zagen verwonderd voor zich uit, daar zich boven de heuvels plotseling een roode gloed afteekende tegen het azuur der lucht.
—Ha, zeide Aroesi, de schurken hebben de tent in brand gestoken; kom mee, laten we zien wat er voorvalt! en zij ijlden zoo snel als zij konden naar de heuvels, waar zij zich nederlegden om onder bedekking van eenige struiken te kunnen zien, zonder gezien te worden.
't Was zooals Aroesi had gezegd. De bende straatgemeen, hunne slachtoffers uit Fez gevlogen ziende, was, onder aanvoering van den heilige, naar het kamp gekomen, doch ook daar niemand vindende, koelden zij hunne wraak met het verbranden van de tent en wat zij er nog van de bagage vonden.
—Haal je hart maar op, zei Dries, 't beteekent niets; het beste is toch in veiligheid.
—'t Was tijd dat we ons wegmaakten, zeide Aroesi. Ge ziet, de schurken waren ons dicht op de hielen.
—He! zeide Dries, de handen jeuken mij om dien schoft van een heilige neer te leggen; ik zou hem van hier zoo mooi kunnen neerschieten.
—Pas op, zei Aroesi, we zouden den geheelen troep op het lijf krijgen.
—Jammer genoeg, antwoordde Dries, 't is hard zoo'n mooie gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan.
Intusschen was het gepeupel bezig een paar kleine kisten open te slaan. Een was gevuld met allerlei levensbehoeften, en het was grappig de verwondering en de grimassen dezer lieden te zien bij het openen van de verschillende bussen en doozen, daar zij niet wisten wat dat alles was. In de tweede kist waren eenige flesschen wijn, rum en spiritus. Zij bekeken de flesschen aan alle zijden, ontkurkten ze en lieten een weinig van het vocht op de hand loopen. Zij begrepen echter spoedig wat het was, en schoon zij als goede Mahomedanen geen wijn mochten gebruiken, konden zij toch niet nalaten van het begeerde vocht te drinken, doch het bepaalde zich nog slechts tot proeven.
—Ziet zulk kanalje, zeide Dries, dat vergast zich aan onzen wijn en rum, en wij zullen op de geheele terugreis ons slokje moeten missen.
Terwijl dit gebeurde, begon het duister te worden. De hemel tooide zich met millioenen flonkerende sterren, en na eenigen tijd kwam de maan in al haar luister op en hulde het geheele landschap in eene zee van licht. Het dunne doek der tent was spoedig verbrand, maar hetgeen nog van de bagage in de tent stond, onder anderen twee veldbedden, begonnen nu door te branden en de hooge vlam en de dikke rook gaven thans een veel verschriklijker aanzien aan den brand dan hij werkelijk was.
Op eens hief de heilige, die zich eveneens hard te goed deed aan het geestrijke vocht, het hoofd op en luisterde; daarop wendde hij snel het hoofd naar den stroom en keek scherp uit.
—Wat duivel ziet die schurk? zeide Dries.
—Ik zie slechts eene beweegbare schaduw, zeide Aroesi, daar ginds bij den stroom.
Maar het scheen dat de heilige meer bespeurde, want na snel eenige onverstaanbare woorden tegen zijne metgezellen te hebben gezegd wees hij naar de bedoelde plek, sprong eensklaps op en snelde in die richting voort, gevolgd door den huilenden, halfdronken troep.
—God in den hemel! riep Dries, wat gaan zij nu weer uitvoeren, en hij sprong onwillekeurig op en snelde ze na.
Ook Aroesi begreep, dat er iets aan de hand was en snelde eveneens voort.
Plotseling klonk in de duisternis eene donderende stem, die in de Arabische taal de bende halt toeriep, en op hetzelfde oogenblik knalde een schot.
—'t Is de luitenant, riep Dries. Voorwaarts, te hulp! sla dood dat gebroed!
Werkelijk was het de luitenant, die, zooals we gezien hebben, na gered te zijn zich langs den stroom had voortgespoed.
Halverwegen was hem bij eene kromming van den stroom de brand in het oog gevallen, en een vreeslijk vermoeden had zich van hem meestergemaakt. Hij twijfelde geen oogenblik of het kamp stond in brand, en hoe was het met zijne vrienden? Doch hij dacht niet lang na, maar snelde als een pijl uit den boog voort om zoo mogelijk te redden wat nog te redden was of eene vreeslijke wraak te nemen.
Het geoefend oor van den paardendief had echter het geluid van die haastig naderende voetstappen vernomen, en hij begreep dadelijk dat het een zijner vijanden zou zijn, die uit de stad ontsnapt was.
Toen het schot van den luitenant viel, bleef de dronken troep een oogenblik weifelend staan. Doch de wraakzuchtige heilige vloog zonder op de kogels te letten op zijn vijand toe.
De luitenant liet hem bedaard naderen, en eerst toen hij dicht bij hem was, bemerkte hij, dat hij zijn dood gewaanden vijand weder voor zich had.
—Ha, ha! riep de luitenant, leeft ge nog schelm? Voorwaar, gij hebt eene harde hersenpan, maar ik beloof u, ik zal er een gat in boren, waaraan gij genoeg hebt.
Opgewonden door den drank en zijne wraakzucht wierp de heilige zich als een razende op den vijand, doch op hetzelfde oogenblik kreeg hij een kogel in den kop, die hem achterover deed tuimelen.
—Ziezoo, zeide de luitenant, zich tot de andere aanvallers wendende, wie heeft nog lust?
Een lange halfnaakte Arabier, een reus, sprong op dit oogenblik als een tijger op den luitenant toe en greep bliksemsnel de hand, die de revolver hield. Het schot ging af, doch zonder den kerel te raken, die een ponjaard ophief om zijn vijand te doorsteken.
Gelukkig voor Frank had Dries het gevaar, waarin deze verkeerde, gezien. Snel sprong hij toe en zijne buks als eene knots gebruikend, gaf hij den reus een zoo vreeslijken slag op den schedel, dat bij als een blok neerviel.
Ook Aroesi was in het gevecht gewikkeld, en zijne Turksche kromsabel flikkerde en schitterde, en deelde houw op houw uit. Maar de schelmen, opgewonden door het weinige geestrijke vocht, waaraan zij niet gewoon waren, betoonden eenige dapperheid, zoodat zij niet als naar gewoonte weken.
De toestand werd bedenklijk en het was onmogelijk deze bende lang het hoofd te bieden. Aroesi begreep dit terecht en sloeg voor te retireeren naar de plaats waar men door de rivier kon waden.
Zoo gezegd, zoo gedaan en men begon al vechtende te retireeren.
Doch eensklaps zag de luitenant zich den weg versperd door den heilige, die, op handen en voeten voortkruipende, zich op zijnen vijand wilde storten.
—O, zeide de luitenant, woedend aldus in zijnen voortgang te worden belemmerd. Gij hebt dus nog niet genoeg. Het schijnt, dat men met u moet handelen als met een adder, die men doodtrapt waar men ze aantreft. Sterf dan ellendeling, ditmaal zal ik u terdege dooden! En hij schoot zijne revolver af.
Er waren nog drie schoten, die den schurk allen in de borst troffen, en reutelend zonk hij neder met het met bloed overstroomde gelaat in het gras, dat rood geverfd werd door die aanraking.
In een paar sprongen was de luitenant weder bij zijne vrienden, en met haastige schreden vervolgde men den aftocht naar de doorwaadbare plaats. Dáár verschenen aan de overzijde tusschen het hout Selam en Mohammed, met de buks in de hand. In een oogwenk begrepen zij wat er aan de hand was, en openden een geregeld snelvuur op de bende, waardoor ons drietal gelegenheid vond behouden over te komen.
Thans was men veilig. De aanvallers, bevreesd voor het vuur, dat nu door allen op hen gericht werd, trokken vloekend en tierend terug naar de plaats waar het kamp was geweest en waar nu nog slechts een kleine, smeulende en rookende zwarte plek de plaats aanduidde waar de tent had gestaan. Nog meer opgewonden dan daar straks begonnen zij de geestrijke dranken, die zij eerst met kleine teugen hadden gedronken, te verzwelgen, en het woeste getier van den dronken troep klonk over de rivier als een concert van duivelen.
Als voorzorgsmaatregel bleven Selam en Mohammed patrouilleeren op den oever om een wakend oog over hen te houden, terwijl de afgematte luitenant zich met Aroesi en Dries naar de schuilplaats in het korenveld begaf.
Terwijl de luitenant, Dries en Aroesi elkaar hunne avonturen verhaalden, begon de lucht, die daar straks nog zoo schoon en schitterend was, te betrekken. Donkere wolken pakten zich samen en de sterren verdwenen. De maan werd aanhoudend verduisterd en weldra begonnen dikke regendroppelen te vallen. Aroesi trad naar buiten, en na de lucht te hebben bekeken zond hij een der kameeldrijvers uit om Selam en Mohammed te roepen.
—'t Zal verschriklijk weer worden, zeide hij bij het binnenkomen; 't schijnt dat we een dier onweders zullen krijgen, die hier zoozeer gevreesd worden, en die zooveel verwoesting aanrichten, daar zij de rivieren buiten hare oevers doen treden.
En zoo was het werkelijk. Nauwlijks waren Selam en Mohammed in de tent terug, of de storm brak in al zijne hevigheid los. De regen viel in stroomen neer, en had spoedig de lage gedeelten van de vlakte in groote plassen herschapen. Van de hellingen stroomde het water aan alle kanten als zoovele beekjes af, en sleepte de losgeraakte aarde en steenen mede. De hevige orkaan deed de struiken ontwortelen en voerde ze mede de lucht in, als waren het stroohalmen. De hier en daar verspreid staande boomen werden gebroken als riet, en daar tusschen door donderde het met ontzettende slagen en werd de landstreek nu en dan opeens in blauwen lichtgloed gezet door den bliksem, die onophoudelijk het luchtruim doorkliefde.
In al dat weer moest men naar buiten om de dieren te binden. Men kon zich bijna niet staande houden; en toen men hen eindelijk de pooten had gekluisterd, hen goed vastgezet, en men met veel moeite in de tent was gekomen, was iedereen druipnat.
Het weer nam hoe langer hoe meer in hevigheid toe. De ratelende donderslagen volgden elkaar gedurig sneller op, en de bliksem was bijna niet meer van de lucht. Dat flikkeren van het blauwe licht deed vooral de beken, poelen en stroomen zien, door den geweldigen regen gevormd. Slechts enkele struiken en boomen weerden zich nog tegen den orkaan, en werden gezweept als ware de wind woedend over dien tegenstand. De regen, in beken van de omringde heuvelen stroomende, viel klaterend in den Paarlstroom, die kokend en bruisend daar henen snelde als eene reusachtige slang, die, van hare kluisters ontslagen, schrik verspreidde over het land. Gevoed door zoovele bronnen zwol hij, daar straks nog doorwaadbaar, tot een wilden woesten stroom, die ten laatste zijn water over den omtrek uitstortte.
En de Paarlstroom zwol en zwol, en buiten zijne oevers tredend overstroomde hij al het laaggelegen land. Hij baande zich een weg naar de verwoeste legerplaats, waar die woeste barbarenhorde, arme slachtoffers van fanatieke dweepzucht, tuk op roof en moord, in walgelijken dronkenschap lag te ronken. Zij hoorden het ruischen en brullen van het water niet, noch zagen het bliksemvuur van den hemel. En intusschen naderde de onverbiddelijke stroom en overstelpte hen den een na den ander, en toen hij ze verstikt had in zijn drabbig schuimend water, hief hij de lijken van Moor en Arabier, van neger en kleurling op, om ze onder woest gebruis weder neer te slingeren, en vervolgde zijnen loop om elders nog meer schrik en verderf te verspreiden.
Toen het weder na eenige uren had uitgewoed, ging Aroesi met Selam naar buiten om eens rond te zien. Dank zij den afstand, die hen van den stroom scheidde, en voornamelijk de ligging van het grasveld op de helling van een berg, was men voor verdrinken bewaard gebleven.
—Die arme dwazen daar ginds aan de overzijde, zeide Aroesi in de tent terugkeerende, zullen vreeslijke oogenblikken hebben beleefd. De Paarlstroom is buiten zijne oevers getreden en heeft een groot gedeelte van het omliggende land overstroomd. Zoo zij niet afgetrokken zijn of op de heuvelen gevlucht waren, zijn zij verdronken. Misschien worstelen zij thans met den dood in de golven van den Paarlstroom.
Nadat de storm bedaard was, werd het weder weer even schoon als het eerst was geweest. Duizenden gissingen werden gemaakt over het lot van kapitein Daumas, en weinig vermoedde de luitenant dat, terwijl zij daar buiten in vreeslijk gevaar waren door het woeden der elementen, de kapitein een der schoonste oogenblikken had beleefd, die een mensch in het leven zijn gegeven.
—Enfin! zeide de luitenant, als de kapitein morgen mocht terugkomen, zullen wij oogenbliklijk vertrekken. De nabijheid van Fez kon ons noodlottig worden, en bovendien houdt niets ons langer hier terug. Keert hij echter, hetgeen God verhoede, niet terug, dan, ja bij God, dan zullen we hem zoeken, des noods in Fez, al stond geheel Fez tegen ons op, want zonder mijn vriend, levend of dood terug te zien, vertrek ik niet.
Des anderen daags stond men zoo laat op als nog nimmer gedurende de reis was gebeurd. De vermoeienissen van den vorigen dag en het bewustzijn volkomen veilig te zijn, deed ieder de zoo hoog noodige rust volop genieten.
Wat zag er die landstreek uit, toen men eens ging rondzien, wat verschriklijke verwoestingen hadden de orkaan en het water aangericht.
Onwillekeurig begaf men zich naar den Paarlstroom, tegenover de plaats waar het kamp had gestaan. Er was geen spoor meer van te vinden; de plaats was zelfs niet meer te herkennen. Maar hier en daar lagen de offers verspreid, die het water had geëischt. Daar lagen de verminkte, misvormde lijken van de vijanden. En daar bij die kleine groep struiken, die de storm had gespaard, lag het duchtig toegetakelde lijk van den valschen heilige met van woede verwrongen trekken, den ponjaard in de verstijfde vuist geklemd.
—Nu is hij wel degelijk dood, de ellendeling! zeide de luitenant, zich met walging afwendend.
—Ja, zeide Dries, en 't is een leelijke doode ook, die heilige!
—Hij heeft zijn loon ontvangen naar gerechtigheid, zeide Aroesi plechtig; Allah is rechtvaardig! De dweeper zal het zwaar te verantwoorden hebben als hij geoordeeld wordt. Hij heeft den dood van al die anderen op zijn geweten. Geen eerlijke begrafenis zal hem ten deel vallen. Ginds komen de gieren reeds. Zoo straft God de ondeugd. God is groot! Er is maar één God en Mahomed is zijn profeet!
—Amen! zei Selam.
OP DEN TERUGTOCHT.—MECHINEZ.—DE KIF.
't Was reeds een paar uren nà zonsopgang en nog kwam de kapitein niet opdagen.
De luitenant werd onrustig en wandelde, vergezeld van Dries, langs den stroom in de richting der stad.
De morgen was heerlijk. Het sinds eenige dagen zoo droge, schrale groen was door den overvloed van water meer dan verkwikt, en zag er zoo frisch uit, dat men zich wel had willen uitstrekken op het mollige frissche tapijt. Tallooze soorten van insecten vlogen rond, kropen tegen de stengels en bladeren der planten en boomen op, of bewogen zich snel tusschen het gras.
De luitenant vond eene goede gelegenheid om zijnen voorraad aan te vullen en verdreef zoo den tijd, die hem, wachtende op zijn vriend, bizonder lang viel. Dries, die zijne buks had medegenomen, schoot op de wilde duiven en reigers, die hier in menigte waren te vinden.
Juist schoot hij onder eene vlucht duiven. Een paar daarvan vielen op den grond, toen opeens een roofvogel bliksemsnel toeschoot, een der geschoten duiven aangreep en er even snel mede wegvloog.
—Drommels, zei Dries, dat is knap gedaan en je mag je buit behouden; ik zal niet op je schieten.
—'t Is een havik, zeide de luitenant; dat goed is erg brutaal, maar zoo heb ik het nog nooit gezien.
—Kijk, zei Dries eensklaps, daar komt eene Moorsche dame aan op een ezel, met een bediende bij zich. Maar zie eens, luitenant, wat wil die kerel? Men zou haast zeggen, dat hij ons wenkt.
De luitenant hield de hand boven de oogen en keek in de aangeduide richting.
—Dat begrijp ik niet, zeide hij. Wat die Moorsche dame of die kerel toch van ons willen?
—Wie weet, zei Dries, misschien is het wel een bode, door den kapitein afgezonden.
—In elk geval, zeide de luitenant, zullen wij hun te gemoet gaan; bevreesd behoeven wij niet te zijn. Kom, Dries!
Men liep snel voort in de richting der vreemdelingen en verdiepte zich in allerlei gissingen, wie of wat het kon zijn.
De vreemdeling maakte ook spoed. De bediende hield den ezel bij den teugel en spoorde hem met woorden en stokslagen aan harder te loopen.
Toen bleef Dries stokstijf staan.
—Nu, vroeg de luitenant, wat is er?
—Bij mijne ziel, zeide Dries, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen, dat ik dien Moor meer heb gezien. De kerel heeft zoo'n bekende houding en gang, waar duivel kan ik hem gezien hebben?
—Ja, mij komt hij ook bekend voor, antwoordde de luitenant, en toch weet ik hem mij niet te herinneren.
Een honderd pas verder bleef Dries weder staan en greep den arm van den luitenant.
—God in den hemel, luitenant! ziet ge niet wie het is? riep hij uit. 't Is de kapitein, en zijn geweer wegwerpend, snelde hij den naderenden te gemoet.
De kapitein had zijn ezel losgelaten en was, toen Dries op hem toesnelde, een eind vooruitgeloopen.
—Parbleu, mijn brave vriend, leef je ook nog! zeide de kapitein, nadat de eerste verbazing voorbij was.
Thans was ook de luitenant genaderd, en de vreugde van het wederzien was zoo hartelijk als alleen onder vrienden, die veel gevaar met elkaar gedeeld hebben, zulks kan zijn.
—Maar wat weerga, kapitein, zei de luitenant, wat in 's hemels naam hebt gij nu toch weer voor een dollen streek uitgevoerd. Hebt ge eene Moorsche schoone geschaakt?
De kapitein begon hartelijk te lachen.
—Geschaakt heb ik haar niet, zeide hij. Zij is mij uit vrije beweging gevolgd. Maar dit zal ik u later verhalen; volg mij en ik zal u aan haar voorstellen.
De kapitein deed, zooals hij had gezegd en toen Rebecca haren langen sluier opsloeg, zagen de luitenant en Dries, in plaats van eene Moorsche, het schoone gelaat der Jodin, die verlegen hoewel glimlachend onze vrienden aankeek.
De luitenant maakte eene beleefde buiging en drukte haar hartelijk de hand, terwijl Dries er zich met eene linksche buiging en een militair saluut afmaakte.
—Hoe het zij, zeide Frank tot den kapitein, 't is hier de tijd noch de plaats voor verdere ophelderingen, doch wie gij medebrengt, die is van harte welkom. Laten wij ons nu naar onze schuilplaats spoeden, dáár kunnen wij praten! En men begaf zich terstond op weg.
—Duivels, mompelde Dries, nu en dan een blik op Rebecca slaande, men kan niet zeggen, dat de kapitein een slechten smaak heeft.
—Moeten we nog niet haast den stroom over? vroeg de kapitein, naar het kamp rondziende.
—Wel neen! zeide de luitenant. O, 't is waar, gij weet het nog niet, ons kamp bestaat niet meer.
—Wat! riep de kapitein, bestaat het niet meer?
—Volg ons maar, hernam de luitenant, en ge zult zien, dat wij geen slechten ruil hebben gedaan.
—En hoe is het met mijn getrouwen Mohammed en Selam en onzen vriend Aroesi?
—Allen nog springlevend, zeide Dries.
—Goddank, zeide de kapitein, dat is mij een steen van 't hart.—Drommels! ge moogt zeggen wat ge wilt, maar ik vind, dat wij buitengewoon gelukkig overal doorheen rollen.
—Tot heden ja, antwoordde de luitenant, maar wij zijn nog niet terug; wie weet wat er nog kan gebeuren!
—Ba! zeide de kapitein, op zijne gewone luchtige manier, ik gevoel mij tweemaal zoo sterk als anders. Al kwam de duivel, ik zou hem weerstaan.
—Zie, zeide de luitenant, dat komt er van als men verliefd is en eene schoone vrouw medevoert.
Men was intusschen de plaats genaderd, waar de uitgestrekte graanvelden begonnen, en wilde juist het koornveld betreden, toen allen opeens schrikten van eene gestalte, die zich bliksemsnel voor het verbaasde gezelschap vertoonde, alsof zij uit den grond verrees.
De schrik duurde echter slechts kort; 't was niemand anders dan Mohammed, die uit een soort van greppel opstond, waarin hij had gelegen.
Niet zoodra zag hij den kapitein onder het gezelschap, of hij sprong als een wilde op hem toe, greep zijne handen en bedekte die met kussen, terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen. Toen rees hij overeind en vloog als een pijl uit den boog door het korenveld, om Selam en Aroesi de blijde tijding te brengen.
Selam vermaakte zich met op de vogels te schieten, die hij uit het koren opjoeg, en had reeds een paar dozijn duiven naast zich liggen, toen hij den snellen loop van Mohammed vernam en deze hem in het volgend oogenblik om den hals vloog.
—Mohammed mijn vriend! zeide Selam, die het onder die omhelzing te benauwd kreeg, bij Allah, je worgt me; wat is er aan de hand?
—De kapitein! was al wat de verheugde Mohammed kon uitbrengen.
—De kapitein? riep Selam. Maar laat me dan toch los, ik stik half.
Met moeite onttrok hij zich aan de al te onstuimige omhelzing en volgde Mohammed.
Na de begroeting zat men eindelijk in de tenten. 't Was daar echter spoedig benauwd, en weldra zat men buiten rondom een paar heldere op den grond uitgespreide kleeden, waarop Selam en Mohammed binnen korten tijd een keurig diner opdischten, verrijkt met een paar dozijn vette heerlijk gebraden duiven.
Toen men met smaak had gedineerd, kwamen de geurige koffie en de sigaren voor den dag. Onderwijl werd het gesprek levendig, en de één voor, de andere nà, verhaalde nu aan den kapitein zijn wedervaren op dien dag, en natuurlijk biechtte ook de kapitein zijne avonturen op, hoewel hij veel van hetgeen Rebecca betrof, en wat hij niet voor ieders ooren geschikt achtte, voor zich hield om het den luitenant later mee te deelen.
—En waart gij niet bevreesd herkend te worden? vroeg de luitenant.
—Ja, daar was ik nu en dan wel eens bevreesd voor als de Arabieren of Mooren mij zoo onderzoekend aankeken. Maar, Goddank! dat duurde slechts een half uur. Toen waren wij buiten de stad. Maar die hevige regen van gisteren avond noodzaakte ons een grooten omweg te maken, anders waren wij reeds eer hier geweest.
Intusschen had de luitenant last gegeven de goederen op de beesten te laden en alles klaar te maken voor de afreis. Dit spoedige vertrek geschiedde op raad van Aroesi, die bevreesd was, dat de fanatieke bevolking van Fez het wel eens in het hoofd kon krijgen, om de Christenen op te sporen en te vervolgen. En daar men licht kon weten vanwaar ons gezelschap gekomen was, werd er besloten om, ten einde alle mogelijke vervolging te vermijden, een anderen weg voor de terugreis te kiezen.
Een paar uren later trok de kleine karavaan, thans met twee personen vermeerderd, behoedzaam en zich zooveel mogelijk verborgen houdend, voort op den weg, die van Fez naar Mechinez loopt, welke stad, de parel van Marokko genoemd, op vijftig kilometer afstand van Fez ligt.
Dat was eene hitte op dien dag! En het was nogal nà den middag, dat wil zeggen na de grootste hitte. Het was dan ook bijna onmogelijk voort te trekken. Daarbij kwam de eentonige landstreek, die niets anders opleverde dan wat men op de heenreis dagen lang had gezien: bebouwde velden met graan, gierst enz. Het eenige verschil bestond op sommige plaatsen daarin, dat men aan het maaien was. Hier en daar stonden een paar mastboomen of dwergpalmen. Men passeerde kleine uitgedroogde riviertjes en alles zag er dor en droog uit. Eindelijk dwong eene hitte van 42 graden Celsius (107° Fahrenheit) ons gezelschap de eenige overgeblevene tent op te slaan. Selam, Mohammed en de drijvers, die hunne tent zeer misten, hadden echter spoedig een paar lange takken afgesneden, en na die op een paar meter van elkaar in den grond te hebben gestoken, zoodat zij een vierkant vormden, boog men de topeinden naar elkaar toe, bond die te samen en wierp er alle kapmantels over, die men kon missen. Zoo was men ten minste eenigermate tegen de brandende hitte beveiligd.
—Wat een hitte! zuchtte de luitenant.
—O, zeide de kapitein, wees maar stil; we hebben nog maar tweehonderd mijlen vóór ons.
—En de zekerheid van elken dag zoo'n hitte te hebben, zeide de luitenant.
—Een prettig vooruitzicht! merkte Dries aan.
Men beproefde te slapen, doch daar was geen denken aan. Men bleef stil liggen totdat de insecten zich begonnen te vertoonen, en deze droegen er niet weinig toe bij om onze vrienden wanhopend te doen worden. Toen het al te erg werd, bestrooide men den grond weder met kruit, en dat hielp. Eindelijk, na langen tijd rusteloos te hebben liggen wenden en keeren, gelukte het hun laat in den nacht in slaap te komen.
Den tweeden en derden dag was het eveneens heet. De hitte verminderde niet, ja vermeerderde eer. Voor het overige bracht het tamelijk drukke verkeer op den weg tusschen Fez en Mechinez een weinig afwisseling in den marsch. Men ontmoette troepen Arabieren met hunne zeissen, die uit maaien gingen, groote karavanen van beladen kameelen, paarden, vee enz.; dat alles ging naar de markt. Daardoor ook werd men gewaar dat men Mechinez naderde, en den derden dag van de terugreis zag men tegen den avond opeens op een heuvelrug de stad vóór zich, omgeven van muren waarboven witte minarets en palmen uitstaken.
Daar Selam en ook Aroesi van meening waren, dat men zonder groot gevaar de stad zou kunnen bezichtigen, en zij bovendien zoozeer hare schoonheid roemden, besloot men in de nabijheid te overnachten en Mechinez den anderen dag te bezoeken.
Zoo was men dan, o wonder! eindelijk in eene Marokkaansche stad aangeland, waar men zonder levensgevaar kon rondwandelen. Nog grooter wonder was de aangename verrassing van breede straten aan te treffen; geen steegjes, zooals bijna overal, geen hemelhooge muren, die het daglicht uitsloten; neen, hier waren breede straten, lage huizen en lage tuinmuren, waarboven het frissche groen kwam uitkijken.
Door eene der poorten, waarachter eene tweede poort, kwam men in de stad, welke door drie muren met tinnen gekroond omgeven was. Wel waren de straten niet recht maar vreeslijk kronkelend, doch dat zag men gaarne over het hoofd om het vele schoone, dat men aantrof. De indruk was zoozeer verschillend van wat men in de andere steden had gezien, dat onze vrienden geen woorden konden vinden om hun gevoelen lucht te geven. Niet alleen de breede straten en het frissche groen, maar nog veel meer schoons was het, dat hun aangenaam aandeed. Men vond er ruime pleinen, waar prachtige eike- en vijgeboomen prijkten, frissche klaterende fonteinen en telkens werd het oog bekoord door prachtige proeven van Moorschen bouwtrant.
Bovendien was de frissche landelijke lucht bezwangerd met allerlei bloemengeuren en heerschte overal eene rust, die onbeschrijflijk aangenaam was.
Een der fraaiste bouwwerken was ongetwijfeld het paleis van den gouverneur, dat op een plein stond, en waarvan de gevel uit een heerlijk mozaïek bestond. Die kleuren, door het vroolijke zonlicht beschenen, deden denken, dat de gevel van dat paleis was ingelegd met edelgesteenten. Het fonkelde en schitterde in alle schakeeringen; kortom, het was een tooverpaleis uit de »Duizend en één nacht.” Niet minder trok de fraai bewerkte boog van eene oude poort hunne aandacht.
Het was geen wonder, dat het onzen vrienden moeite kostte deze schoone plaats te verlaten. Doch de tijd was beperkt en Aroesi, zoowel als Selam, drong er op aan spoed te maken. Echter was de luitenant niet te bewegen heen te gaan vóór hij met vlugge trekken een paar schetsen van den gevel van des gouverneurs paleis en van de schoone poort had gemaakt.
Het was zeer vroeg in den morgen, dat men dit uitstapje had gemaakt. De drijvers waren intusschen met de kameelen vooruitgegaan en ons gezelschap reed zoo snel als de hitte het slechts veroorloofde, ten einde hen zoo spoedig mogelijk in te halen. Hier werd de landstreek, als om het eentonige van de vorige dagen te vergoeden, weder bij uitstek schoon en lieflijk; heuvels, die bijna geheel bedekt waren met de fraaiste rozenstruiken en dicht geboomte, afgewisseld door alleenstaande palmen of aloë's en de lucht bezwangerd met de aangenaamste geuren. Dien avond kampeerde men onder beschutting van een laag bosch op eene vlakte, die geheel met bloemen was overdekt.
Het was op dezen avond, dat in het gesprek, hetwelk voornamelijk over de schoone stad Mechinez liep, ook de beruchte kif ter sprake kwam, en de luitenant, die Aroesi verdacht van kif bij zich te hebben, den wensch uitte om eens eene proef daarmede te nemen. Na eenig tegenstribbelen gaf Aroesi nog half onwillig toe, daar Frank hem verzekerde, dat het alleen was om bij ondervinding te kunnen spreken van de zoozeer geroemde gewaarwording, die men daarvan moet ondervinden.
De kif, door geheel het Oosten om hare bedwelmende kracht beroemd, is het blad van den haschisch, een soort van hennep. Men gebruikt het op tweeërlei manier, namelijk men rookt het met tabak vermengd, of eet het gemengd in een zoet, uit boter, honig, kruidnagelen en muskaatnoot bestaand deeg, hetwelk men madjaen noemt. Vooral in Marokko wordt het veel gebruikt.
Het gezelschap zat in de tent bijeen, toen Aroesi aan Frank de kif toediende. Het was een klein stukje, dat hij uit een gouden doosje nam. Het zag er week, deegachtig uit en was violet van kleur.
Op het gelaat van Dries en den kapitein was eene uitdrukking van angst te bespeuren, toen de luitenant het stukje in den mond stak.
—Dat is een rare smaak, zeide de luitenant, echt oostersch, 't smaakt als gesuikerde pomade.
—Smakelijk eten! zeide de kapitein.
Een half of drie kwart uur verliepen zonder dat zich eenig verschijnsel openbaarde, en reeds dacht men dat de dosis te klein was geweest, doch opeens begon de luitenant op opgewekten toon druk mede te praten.
Aroesi gaf den kapitein en Rebecca een wenk, en Dries hield, met eene angstige uitdrukking op het gelaat, de oogen op zijnen heer gevestigd.
Al drukker en drukker begon de luitenant te praten, en zijne vroolijkheid steeg zonder eenige reden ten top.
—Het begint al te werken, zeide Aroesi lachend tot den luitenant.
Deze lachte hartelijk.
—Hoe gevoelt gij u? vroeg de kapitein.
—Opperbest! antwoordde de luitenant, en hij begon schaterend te lachen.
Eene uitbundige uitbarsting van vreugde volgde hierop. De luitenant keek vroolijk rond, lachte om al wat er werd gezegd, om de blikken die men op hem wierp, om de voorwerpen die hij ontwaarde, kortom alles wekte zijn lachlust op.
Dries zette een boos gezicht.
Opeens sprong de luitenant op en zijn glas opheffend, riep hij met eene van aandoening trillende stem:—Vrienden! ik ben gelukkig, en ik zou u allen ook gaarne gelukkig willen zien. Aroesi, mijn wakkere trouwe vriend! gij gaat met mij mede naar Holland. Ik ben millionair en zal u rijk maken.
—Parbleu! zeide de kapitein, dan ga ik ook mede.
—En Selam, aldus ging de luitenant voort, Selam dien dapperen knaap, hem zal ik laten opvoeden, zooals het betaamt. Na een kundig man te zijn geworden, zal hij naar zijn land terugkeeren en Minister, misschien wel Sultan worden, en zijn land beschaven. Dries, Mohammed, Selam waar zijt gij, mijne dapperen? gij, die elk oogenblik bereid zijt uw leven voor ons te geven, om u voor ons op te offeren. Komt allen hier. Ik ben gelukkig! Komt, laat ik u omhelzen.
Hij ging weder zitten, en Dries stond op en ging de tent uit.
—Het wordt mij hier te benauwd, mompelde hij. Waarvoor, bij alle duivels, heeft hij ook dat goed te eten, 't is vergift!
Eenige oogenblikken bleef Frank stil zitten. Telkens hief hij het hoofd op, en keek het gezelschap aan, als wilde hij iets zeggen.
—'t Was op den 19en Februari van het jaar 1865, begon hij. Ik moest naar.... wat drommel! waarheen moest ik ook. O ja, ge weet wel, kapitein, dat we te Tanger die kloppartij hebben gehad?
—Ja, zeide de kapitein.
Maar Frank antwoordde niet. Hij keek stil voor zich, als had hij geen woord gesproken.
De kapitein keek Aroesi aan. Deze glimlachte, en de kapitein werd weder gerust.
—Jongen, Dries! begon de luitenant opeens weder op droefgeestigen toon. Weet ge wel, dat we die reis naar Marokko nooit hadden moeten doen. Denk eens hoeveel onschuldige menschen wij hebben gedood, en als we te huis waren gebleven, was dat alles niet gebeurd. Weet ge nog wel dien Heilige? Ik hoop dat hij mij zal hebben vergeven, dat ik hem naar de andere wereld heb gezonden.
En de luitenant smolt weg in tranen. Na nog eenige malen tevergeefs te hebben beproefd iets te vertellen, legde hij het hoofd op de armen en ging liggen slapen; twee of drie malen lichtte hij plotseling het hoofd weder op en glimlachte. Toen bleef hij voortslapen.
Aroesi gaf nu den kapitein een wenk; men nam den luitenant op en legde hem op zijn bed neder, waar hij binnen eenige oogenblikken in een onrustigen slaap verzonken lag.
Een paar uren daarna opende hij de oogen en rees overeind.
—Drommels, zeide hij, heb ik geslapen?
—Mooi zoo! zeide de kapitein, die doet een dut van een paar uren, en vraagt dan nog, of bij ook geslapen heeft!
—O duivels, zeide de luitenant, nu herinner ik het mij... de kif!
—Ja, de kif! zeide de kapitein, en ge hebt u aardig aangesteld, dat moet ik zeggen.
—Hoezoo? vroeg Frank.
Men verhaalde hem wat hij had gedaan en gezegd, en hij lachte er hartelijk om.
—Ik wil het best gelooven, zeide hij. Ik denk, dat ge ook wel zoudt gelachen hebben. In het begin was het mij, of al wat ge zeidet eene geestigheid was. Alles kwam mij even belachlijk voor. Gij zaagt er in mijn oog allen even bespotlijk uit. Terwijl de een opeens een dik opgeblazen hoofd had, had de andere een lang smal gezicht, of vertrokken of mismaakte gelaatstrekken. Vervolgens kreeg ik allerlei verwarde gedachten, die bliksemsnel oprezen, om nog sneller te verdwijnen. Het kwam mij voor dat ik een knap wijsgeer was, doch mijne wijze ideeën niet kon vasthouden. Daarna kreeg ik een gevoel van nameloos geluk. Ik wist niet wat mijn geluk eigenlijk uitmaakte, maar ik was zóó gelukkig, dat ik de geheele wereld wel zou kunnen omhelzen, tot zelfs de oude schoonen, die ons met gebalde vuisten hebben verwelkomd. Na het gevoel van geluk maakte zich dat van droefheid van mij meester. Ik vond, dat ik niet leefde als een mensch. Ik wilde pogen zooveel mogelijk mensch te zijn. Talrijke tooneelen, zoowel uit mijn vroeger leven als uit den laatsten tijd, kwamen mij in de gedachte, en ik verweet mijzelf menige slechte daad te hebben verricht. En het slot van alles was, dat ik gestorven was en mij in eene geheel andere wereld meende te vinden.
—Nu, zeide Aroesi, het is nu geschied. Maar het is voor de eerste en ook voor de laatste maal!
—Natuurlijk, antwoordde Frank, 't was mij ook maar om een proef te doen.
—En ik, zeide Dries, ik ben blijde dat het voorbij is. Ik werd er akelig van, toen ik u zoo zag, en ik liep naar buiten, omdat het mij hier te benauwd werd. Zie, 't was mij net alsof gij krankzinnig waart en daarom was ik zoo beangst.
—Ik wist niet, dat ik er je zoo ongerust mede had gemaakt, antwoordde de luitenant; vergeef het mij dus.
DE WILDE ZWIJNEN EN DE LUIPAARD.
Het was op den vijfden dag ná het verlaten van Fez, dat ons gezelschap reeds vóór zonsopgang op marsch was gegaan, om vóór dat de grootste hitte begon, een flinken afstand te kunnen afleggen.
Na de druk begane wegen tusschen Fez en Mechinez, trok men nu weder door eene eenzame landstreek, doch de landschappen, die zich in de schoonste afwisseling aan het oog vertoonden, deden de eenzaamheid vergeten en vervroolijkten allen. Overal lagen dicht begroeide dalen, waar men onder de schaduw van het lage hout voorttrok. Moest men al eens nu en dan eene zonnige, onbeschutte streek door, dan was het vooruitzicht straks weder in de schaduw te zullen zijn voldoende om hun de hitte minder te doen gevoelen.
Het was tegen den middag, dat men een met dicht hout begroeid dal naderde, en de luitenant besloot daar te rusten tot tegen den avond, toen Selam het gezelschap op de sporen van een troep zwijnen opmerkzaam maakte.
—Parbleu! zeide de kapitein, dat kan te pas komen. Als die knapen zich niet te ver van dezen omtrek ophouden, zullen we eens zien, waarde luitenant, of we heden avond niet een paar karbonaden bij ons souper kunnen krijgen.
—Dat zou eene aangename afwisseling zijn, zeide de luitenant.
—Nu als ze er zijn, zeide Dries, dan zullen wij ze wel opsporen kapitein, niet waar?
—Luistert! riep Selam op eens, en hij hield zijnen ezel in.
Het geheele gezelschap hield stil, en nu hoorde men uit het dichte kreupelbosch opeens een vervaarlijk geknor en gegil, dat hoe langer hoe duidelijker werd. De takken kraakten, de struiken schudden en sidderden, en eenige oogenblikken daarna brak een troep van een twintig zwijnen door het hout en stak dwars den weg over.
De kapitein en Dries spoorden hunne paarden aan en vlogen op den troep in.
Toen eerst bemerkte de zwijnen het jachtgezelschap; en na eenige seconden verbaasd rondgekeken te hebben, stortte de aanvoerder zich in het dal, gevolgd door den luid gillenden en knorrenden troep.
—Gaat je gang maar! riep de luitenant. We zullen alvast hier ons bivak opslaan; maar denk er aan, dat ik op de karbonades reken, hoor!
Mohammed snelde zijnen heer na, die, gevolgd door Dries, den troep achterna zette.
Als een wervelwind vloog de troep zwijnen door het dal, hier door een boschje brekend, dáár zich van een heuvel afstortend, en het was bijna onmogelijk ze in het oog te houden.
—Verduiveld, wat loopt dat goed hard! zei de kapitein tegen Dries. Zie, daar gaan ze waarachtig te water. En hij wees naar eene beek, die eene bloemrijke vlakte doorsneed, waar de geheele troep op het voorbeeld van den aanvoerder zich in stortte.
—Als we dien aanvoerder eens konden neerschieten, zeide Dries, alvorens den overtocht te probeeren. Wat dunkt u, kapitein?
—Dat was zoo kwaad niet, zeide deze. Welnu, laten we gelijktijdig op den schobbejak aanleggen op het oogenblik, dat hij den oever bereikt. Zie, zij zijn er bijna!
Beiden stegen af en legden aan. De twee schoten klonken bijna te gelijker tijd en de aanvoerder stortte met een woesten gil neder.
—Hoera! riep de kapitein, nu er op af! en hij dreef zijn paard te water, gevolgd door Dries en ook door Mohammed, die juist aankwam.
De beek was, hoewel helder en snelvlietend, niet diep, zoodat op de diepste plaats het water slechts tot aan de borst der paarden kwam.
Aan de overzijde hadden de zwijnen zich luid knorrend rondom hun gevallen aanvoerder verzameld en besnuffelden hem aan alle kanten. Dat duurde echter slechts kort, want opeens stoof de troep naar alle kanten uit elkaar, en op hetzelfde oogenblik rees de doodgewaande aanvoerder weder op, en vloog als een pijl uit den boog voort, heuvel op en af.
Ons drietal bleef verbaasd een oogenblik staan, maar daarop barstte men onwillekeurig in een schaterlach uit.
—Adieu, karbonades! riep de kapitein op koddig bedroefden toon.
—Nu, die heeft ons mooi bij het lijf, zei Dries. Maar wacht even, vriend! ontkomen zal je toch niet, en hij gaf zijn paard de sporen en snelde het gewonde zwijn na.
De kapitein reed de andere zijde op waar hij een paar zwijnen zag voortrennen, en na Mohammed gelast te hebben, om te pogen hen tot staan te krijgen, reed hij ze achterna, terwijl Mohammed de beek weder overtrok, om die een eind verder weder over te steken, want de zwijnen trokken in een grooten halven cirkel weder op de beek aan.
Terwijl de kapitein ze nu opdreef, was Mohammed weder den stroom overgetrokken, en had zich dwars in hun weg gesteld, ten einde ze te beletten te water te gaan.
Het was een troepje van vijf zwijnen, voor het meerendeel nog jongen. Toen zij dicht genoeg genaderd waren, gaf Mohammed een luiden schreeuw. Verwonderd hielden de zwijnen stand en bleven besluiteloos staan.
Dat oogenblik van aarzeling maakte de kapitein zich ten nutte, en Mohammed een wenk gevend, vuurden beiden op de dieren nog vóór zij van hunne verwarring bekomen waren.
Met een luiden gil vlogen zij uit elkaar en terwijl er een terugkeerde, stortten de overigen zich vooruit om de beek over te steken.
Niet zoodra had de kapitein bemerkt, dat een van den troep op hem aankwam, of hij stelde zich op zijn weg. Knorrend stoof het dier hem voorbij, en terwijl de kapitein zich ter zijde bukte, loste hij den geheelen inhoud van zijne revolver op hem. Nog een twintig pas liep het waggelend voort; toen stortte het neder.
Met een vreugdekreet sprong de kapitein van het paard en maakte het stervende dier met zijn jachtmes af.
Maar plotseling sprong bij verschrikt overeind op het hooren van een ontzettenden gil. Hij wendde het hoofd om, en daar zag hij aan het einde van den hollen weg, waar Mohammed was achtergebleven, hoe de muilezel, door de zwijnen, die zich links en rechts langs hem heen in den stroom wierpen, verschrikt, steigerde en zijnen berijder in den stroom werpend in volle vaart voortholde.
Te paard te springen, het dier de sporen in de zij te drukken en het in den stroom te drijven, was voor den kapitein het werk van een oogenblik. De arme Mohammed, die niet kon zwemmen, had het kwaad genoeg, want de arme jongen poogde tevergeefs vasten voet te krijgen. De snelheid van den stroom sleurde hem een heel eind mede, en eerst na eenige vreeslijk angstige oogenblikken, na eenige honderden passen te zijn voortgesleept, mocht het hem gelukken een in het water hangenden boomtak te grijpen en zich daaraan vast te klemmen, totdat de kapitein hem was genaderd en hem op het paard trok.
Mohammed was door de worsteling met het water te afgemat om te kunnen staan. De kapitein zette hem met den rug tegen een boom en snelde toen den muilezel na. Nauwlijks was hij aan het eind van den weg gekomen of daar stond de muilezel bedaard te grazen, terwijl de teugel in de struiken was blijven zitten.
Toen, na Mohammed in den zadel geholpen en de beste stukken van het zwijn afgesneden te hebben met de handigheid van een jager, dacht de kapitein opeens om Dries.
Maar hoe hij ook uitkeek, deze was nergens te zien en de kapitein troostte zich met de gedachte: hij zal reeds in het kamp terug zijn! Hij nam dus den terugtocht aan, toen hij in het kamp aangekomen tot zijn schrik vernam, dat men Dries niet had gezien.
—Nog niet weerom? zeide de kapitein, waar duivel kan hij dan zitten? En hij verhaalde, hoe Dries het aangeschoten zwijn was nagesneld. Welnu, zeide hij, Dries zal zich door zijn jachtlust hebben laten meeslepen en een weinig afgedwaald zijn. Ziedaar alles!
—Neen, antwoordde de luitenant, hij zal den weg naar het kamp niet kunnen vinden en mogelijk verdwaald zijn; wij moeten hem zoeken.
—Dat is mijn idee ook, zeide de kapitein, gaan wij in de richting die ik hem heb zien inslaan, dan kan Selam met de drijvers de legerplaats in groote kringen omtrekken; zoodoende zullen wij hem wel vinden.
Zoo gezegd zoo gedaan, en terwijl Aroesi met Rebecca en Mohammed achterbleven, gingen de luitenant en de kapitein op weg, en Selam met de drijvers trok om de legerplaats in altijd grooter kringen om den verlorene op te sporen.
Wat was er intusschen van Dries geworden? We zullen het zien.
Het zwijn, dat Dries nasnelde, hoewel door twee kogels getroffen, was evenwel nog vlug ter been, zoodat het hem weldra een heel eind vooruit was. Heuvel op en heuvel af ging de jacht; vervolgde en vervolger waren even onvermoeid. Nu en dan snelde het zwijn door een boschje, dat Dries dan genoodzaakt was om te trekken. Zoo had hij reeds meer dan een half uur in galop of draf doorgereden zonder nog iets op het zwijn te hebben gewonnen. Hij spoorde zijn paard gedurig aan en eindelijk bemerkte hij tot zijne voldoening, dat de loop van het zwijn minder snel werd. Op den top van een heuvel gekomen, zag hij het dier met onzekeren loop de helling afdraven.
—Ha, ha! riep hij, ge houdt het niet lang meer uit, oude jongen! Wacht maar, ik zal je spoedig den genadeslag geven! en hij snelde de helling af.
Opeens bleef het zwijn, toen het den heuvel afgehold en in een lagen weg, met kreupelhout begrensd, was aangekomen, stilstaan en terwijl het den snuit in de hoogte stak, snoof het onderzoekend de lucht op en trilde over alle leden.
—Wat duivel scheelt hem nu! riep Dries, die dat van verre aanzag. Maar op hetzelfde oogenblik bleef zijn paard insgelijks als aan den grond genageld staan.
—Kom, zeide Dries, kom, oude jongen, vooruit! en hij spoorde het aan.
Het paard verhief zich op de achterpooten, draaide in een halven cirkel rond en bleef toen staan, sidderende en snuivende.
—Wat donder scheelt je! riep Dries kwaad uit, wil je voortgaan of niet?
Weder steigerde het paard op zijne aansporing, toen deed het opeens een vreeslijken sprong en Dries, daar niet op voorbereid, stortte op den grond. Krampachtig hield hij den teugel vast. Het paard snoof en blies en deed voor den op den grond liggenden ruiter een sprong achteruit, de teugel brak af en in wilden galop vloog het den heuvel op, dien het was afgekomen.
De vrij onzachte val op den rotsigen grond deed hem een oogenblik als verdoofd liggen, doch bemerkende dat er niets aan hem gewond of gebroken was, wilde hij opstaan, toen hij bemerkte, dat hem zulks onmogelijk was. Het linkerbeen deed hem zoo zeer, dat hij een schreeuw gaf van pijn.
—Dat is een mooie zaak, zei Dries, daar leg ik nu zonder op te kunnen staan en zonder paard. Had ik dat nog, dan kon ik mij misschien met wat moeite in den zadel hijschen, maar nu is 't een drommels leelijke positie waarin ik door dat leelijke zwijn ben gebracht.
Toen hij naar het zwijn omkeek, zag hij, dat het neergevallen was en lag te hijgen, en ondanks zijne benarde positie kwam de jachtlust weder bij hem boven.
—Jou zal ik ten minste je paspoort geven! mompelde Dries, en op handen en voeten naar het zwijn kruipende, stiet hij het zijn ponjaard in den hals.
Plotseling hoorde Dries in het langs den weg staande hout een gekraak van takken en bladeren, alsof iemand behoedzaam naderde. Hij kroop zoo snel hij kon terug naar de plaats waar hij zijne buks had laten liggen, en laadde die snel. Toen, zich met den rug tegen een paar rotsblokken plaatsende, wachtte hij af wat er zou gebeuren.
Een minuut of tien verliep in de grootste stilte; alleen verhief zich eene groote vlucht duiven en andere vogels onder groot gekrijsch en getjilp boven het hout.
—'t Is toch niet pluis, mompelde Dries, anders zouden die vogels niet zoo schreeuwend opvliegen. Zeker de een of andere schooier van een Arabier, die mij hier verraderlijk wil neerschieten.
Nauwlijks had hij dit gezegd of het kraken begon opnieuw, en thans dichter bij, en toen hij scherp uitkeek zag hij iets bewegen.
—Dacht ik 't niet, riep Dries, dat 't zoo'n schoeltje was; ik zie zijne bruine huid. Wacht vriend, ik zal je vóór zijn, en hij bracht de buks aan den schouder.
Toen, tegelijk met den knal van het schot, klonk een vreeslijke kreet, een schor gebrul uit het hout, dat hem de haren te berge deed rijzen, en hem onwillekeurig naar zijn ponjaard deed grijpen. Een verschriklijk gekraak volgde daarop en eer Dries wist wat er aan de hand was, werd het hout ter zijde gedrongen en onder een donderend gebrul wierp zich een groote luipaard op hem.
De worsteling, die nu volgde, was ontzettend. Dries op de knieën liggend met den rug tegen het rotsblok geleund, had gelukkig zijne tegenwoordigheid van geest behouden, maar toen hij het woedende monster op zich zag toespringen, achtte hij zich verloren. Eene grenzenlooze wanhoop maakte zich van hem meester, en juist dit was het wat hem de kracht gaf het dier te weerstaan. Als men den dood voor oogen ziet, vertiendubbelen de krachten. Dries, reeds verdrietig over den ongelukkigen afloop van zijne jacht, werd woedend. De luipaard sloeg zijne scherpe klauwen in zijne schouders, en blikte hem eene seconde lang met oogen als vuurballen aan. De wijdgeopende muil liet de vreeslijke kegelvormige puntige tanden en de roode tong, die hem uit zijn bek hing, zien. Dries voelde den heeten stinkenden adem van het ondier in zijn aangezicht, en uit afschuw bracht bij het hoofd achterover, toen de luipaard hem in het gelaat poogde te bijten. Met eene snelle beweging bukte hij zich tusschen de voorpooten van het dier, en toen het monster zijne scherpe tanden in zijn hals sloeg, stak Dries hem den langen ponjaard in de zijde.
De luipaard deed een ontzettenden sprong en stoof een paar passen achteruit. Ook Dries sprong op om zijn heil in de vlucht te zoeken. De doodsangst deed hem bijna geen pijn meer voelen, en hinkende was hij reeds een heel eind voortgesneld, toen het dier in een paar sprongen weder bij hem was. Dries liet zich weder op de knieën vallen en klemde den ponjaard in de hand, dat het bloed er voor stond. Een slag in het gelaat met den scherpen klauw deed hem omvertuimelen, en in het volgende oogenblik stortte de luipaard zich op hem.
Langer dan tien minuten rolden beiden over den grond. Dries steken toebrengend waar hij zijn vijand maar kon raken. De luipaard, die hem op den rug zat, had wederom de klauwen in de reeds gewonde schouders geslagen en beet hem in hoofd en hals. Dries voelde hoe de scherpe tanden over zijn schedel gleden en krasten. Bossen haar werden hem uitgetrokken en de arme jongen brulde even hard van pijn en woede als de luipaard.
Maar opeens zag Dries, dat zij al worstelende genaderd waren aan den rand van een steilen rotswand. Daar beneden, wel honderd voet diep, strekte zich een ravijn uit. Hij zag hoe zij onvermijdelijk daarin moesten storten, en in zijne wanhoop kreeg hij met eene snelle beweging de hand weder vrij en dreef het monster den ponjaard in den strot. Toen waren zijne krachten uitgeput, beiden rolden in snelle vaart naar beneden langs eene steile glooiing en het scheen dat de dood over beiden de hand had uitgestrekt, want zij bleven onbeweeglijk liggen op een paar passen van elkaar.
Ongeveer een half uur was er verloopen, toen Dries weder bijkwam. Zijne flauwte was hoofdzaaklijk veroorzaakt door de geweldige krachtsinspanning, en hoewel hij vrij belangrijke wonden had ontvangen, wist hij zich dadelijk te herinneren wat er was gebeurd, en was na eenige oogenblikken in staat zich op te richten. Maar o wee! wat een pijn; alle leden deden hem zeer. Het was alsof hij overal gekneusd, alsof hij geradbraakt was. Daar bij hem lag zijn vijand bloedend uit verscheidene wonden. Hij was dood, daar was niet aan te twijfelen, de bek was wijd geopend en de tong hing er uit, terwijl eene groote bloedplas zich rondom den kop uitstrekte.
Het was een fraai dier. Op de bleekroodgele huid vertoonde zich donkerbruine vlekken door ringen omgeven. Vooral op de bovendeelen was de geelroode kleur bizonder schoon. De zeer lange staart was donkerbruin geringd en de onderdeelen van het dier waren vuilwit van kleur.
Zwijgend beschouwde Dries eenige oogenblikken zijnen vijand, toen werd zijne aandacht getrokken door een rauw gekrijsch en opziende, zag hij een wolk van raven, kraaien en eene kleine giersoort, die boven de kloof dwarrelden, elkaar als het ware toeroepende, dat hun daar beneden een goede maaltijd wachtte. Onwillekeurig rilde de brave jongen op de gedachte, dat, zoo hij gestorven ware, die vogels wellicht zich aan zijn lijk zouden vergast hebben.
—Dat gaat je neus voorbij! zeide hij flauw glimlachende. Maar ik moet zien hieruit te komen. Als men mij zoekt, waaraan ik niet twijfel, dan zou men mij voorbijloopen zonder mij te zien. Ik moet er dus uit, dat is zeker. Komaan, laten we beginnen. En de dappere knaap begon tegen de glooiing op te kruipen.
Was dat al een lastig en uitermate vermoeiend werk voor iemand die gezond en krachtig is, hoe veel te erger moest het dan niet zijn voor den armen Dries, gewond als hij was en aan alle leden gekneusd door den val. Bovendien brandde de zon met alle kracht in de kloof.
Niettegenstaande dit alles begon Dries zich naar boven te werken zich aan planten en struiken ophijschende, en nu en dan eens rustende. Na verloop van een kwartier was hij nog niet verder dan een vierde gedeelte van zijn weg gevorderd. Het angstzweet brak hem uit, en hij beefde over alle leden. Een onuitstaanbare dorst kwelde hem bovendien, maar hoe aan water te komen? Twee malen poogde hij verder te komen, doch het ging niet. Daar boven hem was een spleet. Na veel moeite gelukte het hem de hand er in te krijgen en weder was hij een eindje hooger, toen hij opeens voelde dat zijne hand vochtig was. Met de uiterste krachtsinspanning heesch hij zich zoover op, dat hij met het hoofd op gelijke hoogte van de spleet was. Hij vond een steunpunt voor zijne voeten en o vreugde! toen hij in de spleet keek, zag hij water.
Een kreet van vreugde ontsnapte hem. De spleet was ongeveer een meter lang en een voet diep. De regen had deze gevuld, en daar er een weinig hooger een paar struiken groeiden, had de zon het weinige water nog niet kunnen verdampen. Met de hand het water scheppend leschte Dries zijn brandenden dorst en verkoelde er zijn vreeslijk gewonde hoofd en hals mede. Hij voelde het bloed langs zijn nek vloeien, en toen hij naar de oorzaak zocht, bemerkte hij tot zijnen schrik, dat zijn oor was afgescheurd. Het koele water frischte hem terdege op, en na zijn zakdoek goed nat gemaakt te hebben, bond hij zich dien om het hoofd en begon nu weder omhoog te klimmen. Toen ging het aanmerklijk beter en na eene moeilijke klimpartij gedurende bijna een kwartier, was hij boven.
Daar bleef hij eerst een poosje rusten. Het zwaarste werk was achter den rug en hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat men hem zou opsporen.
Opeens hoorde hij een schot vallen.
—Ha! zeide Dries, men zoekt mij.
Toen herinnerde hij zich zijn geweer, en hij sleepte zich voort naar de plaats waar de luipaard hem had aangevallen. Toen hij geschoten had, klonk dadelijk een schot tot antwoord en snel schoot hij weder zijne buks af. Op hoe langer hoe korter afstand werden de schoten gehoord, en daar aan het eind van den hollen weg, zag hij op den heuveltop den luitenant en den kapitein verschijnen, die zijn paard medevoerden.
Toen de luitenant en de kapitein hem gewaar werden, spoorden zij hunne paarden aan en waren in een oogenblik bij hem.
—Mijn God! riep de luitenant, wat is er gebeurd?
—O, zeide Dries, niets dan een klein vechtpartijtje met een tijger.
—God in den hemel, mijn arme vriend, wat ziet ge er uit! riep de kapitein verschrikt.
—Dus ge hebt met een tijger gevochten? vroegen beiden.
—Zie maar, zeide Dries, ginder in die kloof.
—Een luipaard! riep de kapitein verbaasd. En geen kleintje ook. Hebt ge met dat monster gevochten? Parbleu, ge zijt dapper!
—Als men den dood voor oogen ziet, is men altijd dapper, zeide Dries. Maar het is hem leelijk opgebroken, dien sinjeur. Hij heeft zijn bekomst gekregen.
—Kom, zeide de luitenant, laten we voortmaken. Zoudt ge te paard kunnen zitten, arme jongen?
—Als ge mij goed in den zadel zet, zal het nog wel gaan, antwoordde Dries.
Met vereende krachten tilde men hem in den zadel, en hem tusschen zich nemende sloeg men stapvoets den weg naar de legerplaats in.
Daar verwekte de aankomst van Dries geen geringe ontsteltenis en niet minder verbaasd was men, toen deze zijn avontuur verhaalde; en toen Selam en Mohammed des avonds den dooden luipaard waren gaan halen, en men het groote, prachtige dier daar uitgestrekt zag liggen, begreep men eerst recht, welk een zwaren kamp de arme jongen moest hebben gestreden.
—Gij hebt hem terdege geraakt ook, zeide de luitenant, toen men het fraaie vel had afgestroopt; zie eens de huid is vol gaten.
—Met dat al hebt ge eene schoone tropee veroverd, zeide de kapitein lachend, dat is een buitenkansje waarop wij geen van allen kunnen roemen.
—'t Zal eene herinnering zijn aan mijne reis door Marokko, die mij het langst zal heugen, zeide Dries.
HET SPRINKHANENLEGER.
Onder zeer treurige omstandigheden trok men den volgenden dag verder. In den afgeloopen nacht namelijk had Dries eene hevige wondkoorts gekregen. Men had zijne wonden onderzocht, en hoewel niet gevaarlijk, waren zij talrijk, en hij had veel bloed verloren. Het ergste was zijn hoofd. Behalve dat de luipaard hem een oor had afgescheurd, waren op den schedel en in den nek allerwege de sporen van de tanden te vinden; en door een paar beten in het gelaat had Dries een stuk of vijf tanden verloren. Daarbij waren zijne schouders geheel ontvleescht. Het een kwam bij het ander. Eerst de val van zijn paard, dat de luipaard had geroken en daarom geweigerd had voort te gaan, daarna de worsteling, de val in de kloof, de afmatting van den zwaren arbeid om in den brandende zon zich naar boven te werken; dat alles had den wakkeren knaap zeer aangegrepen.
't Was gedurende de ziekte van Dries, dat men eerst recht verheugd was eene vrouw bij het gezelschap te hebben. Rebecca toch, de schoone Jodin, was het, die hem onverpoosd oppaste, zijne wonden telkens wiesch en verbond, hem allerlei versterkende middelen klaar maakte, kortom, die hem verzorgde, zooals alleen eene vrouw dat kan.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, had men een rustbed vervaardigd, dat tusschen de twee muilezels van Selam en Mohammed was opgehangen, waardoor de patiënt een gemaklijk leger had en niet blootgesteld was aan schokken. Scheen de zon te fel, dan spreidde men op een paar voet boven hem een stuk doek uit, en zoo lag Dries zoo goed het maar kon.
Met dat al was het treurig, zoo bijna aan het einde der reis, na tal van avonturen en na den dood meer dan eenmaal onder de oogen te hebben gezien, nog in zoo'n verschriklijken toestand te komen. De anders zoo vroolijke knaap lag nu stil daar neder, en 't was net of met hem ook al de vroolijkheid was geweken. Wel poogde de kapitein hem nu en dan door een of anderen geestigen zet wat op te beuren; doch wanneer dit al geschiedde, was het toch slechts voor weinige oogenblikken.
Zoo reed men treurig voort, zoolang de hitte en de toestand van den zieke het gedoogden, en tegen den middag hielt men halt in eene met welig groen bedekte vallei, waar men tot aan den avond zou blijven, want Selam had het gezelschap aangekondigd, dat men binnen een paar uren aan de groote kale vlakte van den Seboe, in het land der Beni-Hassen, zou zijn, en het was wel zaak eerst door eenige uren rust, en een flink diner zich wat te verfrisschen.
Men sloeg de tenten op, en na het maal gebruikt te hebben, gaf men zich in de schaduw van het geboomte aan een zalig nietsdoen over.
Doch die rust zou niet lang duren, want Selam, die reeds eenigen tijd met een onrustbarend gezicht naar den horizont had gekeken, kwam toen hard aanloopen onder het geroep van: »de sprinkhanen! de sprinkhanen!”
Iedereen sprong bij het vernemen van deze Jobstijding op.
—Waar ziet ge ze? vroeg de luitenant.
—Daar bij den ingang van den bergpas van Beb-el-Tinea, zeide Selam, ziet ge die wolk die zich hierheen beweegt? Dat zijn ze.
Het geheele gezelschap tuurde uit naar de aanwijzing van Selam.
Inderdaad zag men heel in de verte eene ontzaglijke donkere wolk, die uit het zuiden van de vlakte van den Seboe kwam opdagen.
—Zij komen recht op ons aan, want de oostenwind drijft ze hierheen, zeide Selam op angstigen toon.
—Welnu, zeide de kapitein, vertrekken we. Het wordt tijd. Ik ken dat goedje.
—Vertrekken, vroeg Dries, die in de schaduw lag uitgestrekt, vertrekken, en waarom dan?
—Waarom, antwoordde de kapitein, omdat straks over een uur, een half, een kwartier misschien reeds, die wolk zal neerdalen in deze met welig groen bedekte vallei en alles zal bedekken, het gras, de planten, de boomen, kortom alles, en, nadat het al wat maar plant is, zal hebben opgegeten, ons zal overstelpen.
—Ja, zeide de luitenant, komaan Selam, maak voort.
Dat behoefde voor Selam niet herhaald te worden. In een oogenblik was alles gereed, en eer een kwartier was verloopen, reed men voort naar den bergpas van Beb-el-Tinea.
Maar het sprinkhanenleger was sneller in zijne bewegingen dan men had gedacht, en reeds zag men ze met schrik naderen. 't Was eene wolk van ontzettenden omvang. Zij kwam al nader en nader. Op eens hoorde men een gefluit als dat hetwelk een storm voorafgaat, vermengd met een geloei en gedruisch als van een woedenden orkaan. Op hetzelfde oogenblik werd het duister, alsof de nacht inviel. De levende wolk bevond zich voor de zon en onderschepte haar licht. Menschen en dieren werden door ontzetting aangegrepen. De kameelen begonnen te brullen, de paarden brieschten van vrees, en steigerden en sloegen woedend om zich heen. Gelukkig waren de twee muilezels, tusschen welke Dries op zijn rustbed lag, te stevig aan elkaar gekoppeld om zich los te rukken, maar de beesten stonden nu op de vóór- dan op de achterpooten, en Dries kon zich niet anders dan door zich stevig vast te klampen, voor vallen behoeden. Om de verwarring te vermeerderen begon de levende wolk te dalen.
Selam stiet een angstkreet uit, en zijnen ezel aansporend schreeuwde hij:—Vooruit, vooruit, naar den pas!
Iedereen poogde hem te volgen en spoorde zijn viervoeter aan, maar het was reeds te laat. Met eene ontzettende snelheid daalde de wolk en viel als een levende hagel neer. Boom en plant, mensch en dier waren in een oogwenk door dat heir van ongedierte overdekt en het was onmogelijk verder te komen. Toen werden de dieren opeens als door eene verlammende vrees overvallen en bleven staan. Geen sporen, geen zweepslagen, niets hielp. En dat wriemelende ongedierte overdekte alles, kroop in de mouwen en plooien der kleederen, in de ooren der paarden, in den loop der buksen zoodat men geen handen genoeg had om zich dat tuig van het lijf te houden.
Binnen weinig tijds was de geheele omtrek kaal gegeten. Daar vóór hen uit kwam het leger, steeds opmarcheerende, recht op hen aan. Het was een groen veld, dat zich voortbewoog. Met eene wanhopige poging gelukte het eindelijk de dieren voort te krijgen, en men galoppeerde over dien beweegbaren bodem. Het kraakte en piepte onder de hoeven der paarden, en telkens gleden zij uit zoodat zij bijna vielen. Dan bleven de dieren weer een oogenblik als versuft staan, maar de sporen en stokslagen dreven hen verder.
Eindelijk, na een half uur in woedenden galop te zijn voortgegaan, was men ter linkerzijde buiten den grooten hoop gekomen. Hier waren nog slechts enkele afgedwaalden. Toen hield ons gezelschap halt, schudde en sloeg de dieren van zich af, en bleef een oogenblik uitblazen om den voortgang van dat verwoestende heir gade te slaan.
En het was waarlijk een merkwaardig schouwspel, dat vernielende leger te aanschouwen. Allengs trok de massa zich samen en vormde eene kolonne, wier lengte niet juist te bepalen was en ter breedte van 10 à 20 voeten. In geregelde orde marcheerde deze kolonne voort door de vallei, hier zich verspreidend, daar, waar den bodem zandig of steenachtig was, zich samentrekkend, en toen men den bergpas van Beb-el-Tinea bereikt had, na een rit van drie uren, zag men eerst de achterhoede van dat geduchte leger.
Een treurigen en ontzettenden aanblik leverde de streek op. Het was alsof men opeens in den winter was verplaatst. Geen boom, waaraan nog een blad of twijg te vinden was. Zij stonden daar als dood, hunne naakte takken ten hemel heffend, als smeekten zij om wraak over die plotselinge vernietiging; van velen was zelfs de schors afgevreten. Evenzoo het lage hout en de struiken; die bosschages, daar straks zoo dicht, zoo groen, men kon er thans doorheen zien. De planten, het gras, met één woord, alle wasdom, alle plantengroei was in eenige uren verdwenen.
Het was alsof men door eene doode landstreek trok, alsof men zich in eene woestijn bevond. Er was geen plant of grashalm van een vinger lang te vinden. Daarentegen was de aarde als overstroomd van allerlei kleine zoogdieren, kruipende dieren en insecten, die naar alle kanten een goed heenkomen zochten, opgejaagd uit hunne schuil- of woonplaatsen, en voor die allen schoot voor het meerendeel niets anders over dan de hongerdood. De eenigen, die feesthielden, waren de roof- en insecten-etende vogels, welke in groote zwermen van heinde en ver aanrukten om de achterhoede en de flanken van het sprinkhanenleger te bestoken.
—Daar gaan zij, de verwoesters tegen wie niets bestand is, zeide de luitenant; eerst de verwoesting, en daarna de hongersnood en de pest.
—Allah behoede ons land, zeide Selam! 't is een vloek des hemels, 't is eene tuchtroede die over het land komt!
—Ja, zeide de kapitein, ik heb ze meer gezien, die verwoesters, dien schrik van den landbouw. In 1845 kwam die geesel over Algiers. Daarna hoorde men er in langen tijd niets van, maar in 1866 veroorzaakten zij eene vreeslijke ramp. De sprinkhanen kwamen uit de Sahara. In de maand April begon de inval van dat ongedierte. Komende uit de bergengten en valleien van het zuiden, stortten zij zich neer in de Mitidja en den Sahel van Algiers. Zij waren in zoo'n ontzettend getal aanwezig, dat hunne wolken de zon verduisterden. Zij verslonden het koolzaad, de haver, het graan, de gerst, de groenten, kortom al wat plant was en drongen zelfs in de huizen door. De Arabieren beletten door het branden van groote vuren, die een dikken rook van zich gaven, en door een geweldig leven de sprinkhanen neder te dalen.
—Maar nog erger werd het op het einde van Juni, toen de dieren waren uitgekomen en de daardoor vermeerderde sprinkhanen zich in grooten getale overalheen verspreidden. De kanalen en zelfs de stroomen werden letterlijk door hen gedempt. De grond was er zoo mee bedekt als bij menschengeheugenis het geval niet was geweest Om de lijken der doode dieren te verwijderen, vereenigden verscheidene duizenden soldaten zich met de kolonisten en de inlanders, doch hunne pogingen stuitten af op het onnoemelijk aantal.
—Omstreeks denzelfden tijd werden de provinciën Oran en Constantine door hen bezocht. Hier vernielden zij te Sidi-Bel-Abbès, te Sidi-Brahim en te Mostaganem de tabak, den wijnstok, de vijgen en zelfs de olijven, ondanks hun bitter gebladerte. Te Pelizane en te Habra vernielden zij de katoen. De weg van Mascara tot Mostaganen was er over zijne volle lengte van 80 kilometers mede overdekt. In de provinciën Constantine overweldigden zij het land van den Sahara tot aan de zee en van Bougie tot aan Galle, verwoestende de omstreken van Batna, Setif, Constantine, Guelma, Bona en Philippeville. Deze vreeslijke plaag veroorzaakte over dit geheele gedeelte van Barbarije een grooten hongersnood.
—Drommels, zeide Dries, ik wist niet, dat dat kleine groene beest zoo'n verschriklijke vijand is.
—Ba, zeide de kapitein, 't is een walgelijk, schandelijk ontuig, en ik weet waarachtig niet waarvoor dat goed op de wereld is.
—O, zeide de luitenant, zij zijn bekend sedert de vroegste tijden, ja, men kan zich geen nog zóó lang verleden denken, of men vindt de verwoestingen, door deze dieren aangericht, en den daarop gevolgden hongersnood en pest opgeteekend.
—Pest, zeide Dries vragend, ook dat nog? Duivels! hongersnood kan ik mij begrijpen, wijl zij alles verslinden, wat voor den mensch bestemd is, maar waardoor komt de pest, luitenant?
—'t Is heel natuurlijk, antwoordde Frank. Van die millioenen en millioenen sprinkhanen worden er ook millioenen gedood. Zij verdrinken in de stroomen en kanalen, bronnen, enz., worden vertreden en door rook verstikt. Deze doode insecten, blootgesteld aan eene brandende Afrikaansche zon, gaan spoedig tot ontbinding, tot rotting over. Een paar dezer dieren, ja een honderdtal zou nauwlijks genoeg stank verwekken om opgemerkt te worden, maar die soms meer dan een palm dikke laag rottende diertjes verontreinigt door den afschuwelijken stank de lucht en het water en veroorzaakt daardoor de pest.
—Dank u, zeide Dries, nu is het mij duidelijk.
—Deze vernielende sprinkhaan, aldus vervolgde de luitenant, komt gewoonlijk uit de woestijnen van Arabië en Tartarije in Azië opzetten. De oostenwinden voeren die ontzaglijke wolken hierheen. Het is gebeurd, dat schepen op 60 à 80 mijlen van de kust er mede overdekt werden. Niet alleen Afrika, maar ook Europa is meermalen door hen geteisterd. Bizonder was dit het geval in 1747, 1748 en 1749. In 1748 kwam een dier sprinkhanen-wolken tot in Engeland. Gij hebt straks gezien, hoe zij onzen marsch vertraagden; welnu, ik zal u een nog erger staaltje noemen van hetgeen zij vermogen. Toen Karel XII, de dappere, avontuurlijke, maar ongelukkige Zweedsche Vorst, nog slechts 27 jaar oud, na de Denen, de Russen en de Polen overwonnen te hebben, opnieuw den oorlog met de Russen begon om de Ukraine te veroveren, werd hij voor 't eerst overwonnen door de Russen onder Czaar Peter I, die door de ondervonden nederlagen het oorlog voeren beter had geleerd. Dat was op den 2den Juli 1709 en de nederlaag van Pultawa, waar de Zweden door de overmacht der Russen werden verpletterd, was oorzaak, dat Karel op Turksch grondgebied de wijk moest nemen. Het was toen, op dezen terugtocht in Bessarabië, dat het leger, zich in een bergpas bevindende, werd overvallen door de sprinkhanen, die met een geweld als van een orkaan kwamen aanzetten, de zon verduisterden en een geluid maakten als het geloei van de verbolgen zee. Het geheele leger werd een tijdlang hierdoor opgehouden.
—Parbleu! zeide de kapitein, men moet respect voor dat ongedierte hebben.
—Zoo kreeg elk land, elk werelddeel zijne beurt, vervolgde de luitenant. In Indië, in de landen van de Mahratten, zegt men eene kolonne gezien te hebben van 80 mijlen lang en verscheidene voeten breed, die vast aaneengesloten, alles verwoestende, voortrokken. In 1835 werd China door deze plaag bezocht. Zon en maan werden door hunne wolken verduisterd. Het geheele plantenrijk niet alleen, maar zelfs de oogst in de voorraadschuren en de kleederen in de woningen werden verslonden. Den inwoners sloeg de schrik om het hart, en men vluchtte naar het gebergte. Barrow en Levaillant verhalen, dat hunne verwoestingen in Zuid-Afrika ontzettend zijn en alle beschrijving te boven gaan. De rivieren en stroomen vonden zij er als het ware door gedempt, en het land was niet alleen kaal maar zag er uit, als ware het geëgd. Hier in Marokko veroorzaakten zij in 1780 een vreeslijken hongersnood.
—Ja, zeide Aroesi, 't is waar. Allah heeft ons arm land toen zwaar bezocht. Er heerschte zoo'n nood, dat men van de opgegraven wortelen leefde. De armen zochten de graankorrels uit den drek der kameelen, om zich er mede te voeden.
—Vreeslijk, zeide de kapitein, verschriklijk!
—Ja, wel verschriklijk, antwoordde de luitenant. In Senegal werd op het einde van 1864 de geheele aanplant der koffie door hen verwoest, en men nam waar, dat hunne voorhoede eene wolk vormde van vijftien mijlen lengte. En generaal Levaillant heeft te Philippeville eene wolk gezien, die 3 à 4 myriameter lang was, en toen deze nederstreek, vormde zij eene laag van 3 palm dikte.
—'t Is waarlijk niet te verwonderen, zeide Dries, dat er de pest door ontstaat.
—De eenige voldoening, die men er nog van heeft, zeide de kapitein, is, dat men wraak op hen kan nemen door ze te eten.
—Eet men dat tuig? vroeg Dries. Nu spot ge zeker, kapitein!
—Neen, waarlijk ik spot in het geheel niet, antwoordde de kapitein. De Bedouïnen,3) de Kabylen,4) de Mooren en de negers eten ze. De gewone soort van sprinkhaan, door de inlanders djerab-el-arbi genaamd, wordt veel door hen gegeten. Zij snijden den kop af onder het prevelen van Bism-Allah (in den naam van God). Daarna rukken zij ze de vlerken en de lange pooten uit en eten het lichaam met een weinig zout.
—Een lekker kostje, zeide Dries. Ba! als ik er om denk, word ik misselijk. Hoe is het mogelijk zulk walgelijk ongedierte te eten.
—Nu, onaangenaam smaken ze niet, antwoordde de kapitein. Ik heb ze geproefd; zij smaken eenigszins als kreeften.
—Wel moge 't u bekomen! zei Dries, maar ik dank er voor.
—Ja, zeide de luitenant, ik bewonder uw moed, maar hoe hartstochtelijk minnaar van insecten ik ben, geloof ik toch niet, dat ik den moed zou hebben ze te eten. Overigens zijn het niet alleen de Arabieren en Mooren, die ze als voedsel gebruiken; in alle Oostersche landen is dat gebruiklijk. Men kookt en braadt ze, en discht ze zelfs in de koffiehuizen op als dessert en lekkernij.
—De Arabische vrouwen en kinderen rijgen ze aan een draad even als een rozenkrans, en brengen ze na ze gedroogd te hebben in den handel. Ook in Zuid-Afrika worden zij door de inwoners niet versmaad; de Hottentotten houden er veel van, en als het land, zooals nu hier het geval is, door sprinkhanen-zwermen wordt overstroomd, verzamelen zij ze en zouten ze in aarden potten in, om ze te kunnen bewaren.
—Maar is er geen middel op, om dat gevaarlijk insect te verdelgen? vroeg Rebecca.
—Wat zal ik u daarop antwoorden, zeide de luitenant, men heeft nu en dan maatregelen daartoe genomen. Reeds bij de oude Grieken bestond eene wet, die in zoodanig geval elken burger verplichtte een zeker getal maten sprinkhanen te leveren. Somtijds heeft men er premiën uitgeloofd voor het opzoeken der eieren. Zoo gaf men in 1613 in Provence voor een kilogram eieren ongeveer 25 cents en voor een gelijk gewicht sprinkhanen de helft. Marseille gaf toen aan premiën 20.000 francs en Arles 25.000 francs uit, en nog kort geleden betaalde men in dezelfde streken aan premiën in verschillende jaren van 2200 tot 6200 francs per jaar.
—Dat heeft men in onze kolonie (Algerië) ook gedaan, zeide de kapitein. In 1850 betaalde het gouvernement voor een zak sprinkhanen ongeveer 12 cents en er werden zoovele zakken aangebracht, dat men telkens eene partij van 30 à 40 kameelenvrachten naar Medeah bracht.
—Maar, dat moeten millioenen en millioenen geweest zijn, zeide Dries.
—Ja, zeide de kapitein, men kan van hen met recht zeggen: zij zijn ontelbaar als de zandkorrels in de woestijn en als de sterren aan den hemel.
—Neem nu eens in aanmerking, zeide de luitenant, dat de sprinkhanen ongeveer 40 eieren leggen. Men kan dan een weinig begrijpen, vanwaar die ontelbare massa dieren komt.
—Behalve het zoeken naar eieren, om die te verbranden, is er al heel weinig tegen hen te doen. Het eenige, dat met succes gedaan wordt, is, ze met groote goed rookende vuren te beletten om neder te dalen. De negers in Midden-Afrika beproeven dit ook door een oorverscheurend concert van helsch gekrijsch aan te heffen. Hierdoor doet men echter natuurlijk niets anders dan de ramp verplaatsen; ge jaagt ze daardoor van uw land naar dat van uwen buurman en hierdoor ontstaan meermalen bloedige oorlogen. In Hongarije moet men eens beproefd hebben ze te verjagen door middel van kanonschoten, en het moet geholpen hebben ook.
—'t Is een vloek! mompelde Aroesi.
—Ja, zei Selam, een vloek, verwoesting, ellende, hongersnood, dood en pest. Toorn van den Profeet. Allah behoede ons arm land!
Intusschen had men het sprinkhanen-leger uit het gezicht verloren en trok men den bergpas in. De geheele weg, dien men langs kwam, was dor en als uitgestorven; geen plant, geen grasje bespeurde men. Gelukkig dat men voeder voor de beesten had, anders zou men gevaar hebben geloopen, dat ze van honger waren omgekomen. Den bergpas uitkomende, zag men opeens weder de uitgestrekte vlakte van den Seboe voor zich, en men sloeg daar het kamp op, om den anderen morgen vroeg de vlakte te betreden onder eene hitte van 45 graden Celsius. Na een rit van vier uren werd het kamp aan den oever van den Seboe opgeslagen, want het was onmogelijk onder de hitte, die toen reeds tot 47° was gestegen, voort te gaan. Ook hier vond men de sporen van den doortocht der sprinkhanen, en de oppervlakte van den Seboe was zoodanig overdekt met de drijvende lijken, dat het water er groen van zag als ware het een groen veld.
ARABISCHE VERTELLINGEN.
Het was geen uitlokkend terrein, waar men dien middag kampeerde. De kale bodem was vol scheuren en gaten, waar de hagedissen in de zon lagen te blakeren om de kleine vliegende insecten te snappen, en verschillende kleine slangen nu en dan uit de scheuren kwamen kijken. Na eenige uren in eene onbeschrijflijke hitte te hebben doorgebracht, trok men tegen den avond evenals op de heenreis op eene oude schuit den Seboe over; daar het een zeer lichte avond was, besloot men door te marcheeren om den anderen dag te kunnen rusten en de hitte des daags te ontgaan, en na een aangenamen rit kwam men tegen den morgenstond, na Karia-el-Abbassi gepasseerd te zijn, op een paar uren afstand van Larasch aan, waar het kamp werd geplaatst en allen weldra in diepe rust waren verzonken.
Dien dag bleef men daar halt houden en het was tegen den avond, dat Selam het gezelschap amuseerde met een paar verhalen, die ik hier laat volgen.
DE TWEE BROEDERS.
Eens, reeds eeuwen geleden, woonden er te Larasch twee broeders. Zij waren arm en hadden geen ouders. De jongste Hamet, was een stille goede knaap; de oudste Saladin, een driftige, wreede en boosaardige jongen. Beiden waren visschers en brachten het grootste gedeelte van hun tijd door op de Bahr-el-Dholma5) (de zee der duisternis), waarbij echter Hamet steeds het meeste werk deed en Saladin zich vergenoegde met lui in de boot te liggen, zijne armoede, die hem tot gemeenen handenarbeid dwong, verwenschende. Als dat gebeurde, zag Hamet zijnen broeder bestraffend en bedroefd aan, herinnerde hem aan hunnen gestorven vader, die zijn geheele leven visscher en evenwel een gelukkig man was geweest, die door geheel Larasch als een braaf, werkzaam en rechtvaardig man bekend stond. Maar dat werkte op Saladin zoo goed als niets uit, en met het grootste leedwezen zag Hamet, hoe die afkeer van werken hoe langer hoe meer bij Saladin toenam en al zijne vermaningen en zijn goed voorbeeld vruchteloos bleven.
Wanneer de broeders hun dagwerk volbracht en hunne visschen verkocht hadden, nam Saladin het grootste gedeelte van het geld en gaf zich aan allerlei luidruchtige ongebonden vermaken en uitspattingen over, terwijl Hamet, wiens grootste vermaak in leeren bestond, zich naar een heiligen man begaf, die op een uur afstands van Larasch in de bergen der kust woonde, en ontving van dezen, tegen eene kleine vergoeding in eetwaren, onderricht in het lezen en schrijven. De heilige kluizenaar verklaarde hem de wonderen der natuur en wekte in het gemoed van Hamet een onleschbaren dorst naar kennis op.
Zoo was het leven der broeders, toen opeens een wonder eene groote verandering daarin bracht.
Op zekeren dag waren zij weder te zamen uitgegaan om te visschen, en nadat zij een voldoenden voorraad hadden gevangen, lagen zij met de boot stil op het watervlak een weinig uit te rusten. Hamet over den rand der boot gebogen, zocht de geheimenissen der zee te doorgronden en verdiepte zich in gedachten, terwijl Saladin lusteloos achterover liggend naar den blauwen hemel keek en ouder gewoonte zijne armoede verwenschte.
Opeens zag men aan den horizont eene nauw merkbare stip verschijnen, die nader komende een groote zeearend bleek te zijn, welke zich met snelle vleugelslagen dicht over den waterspiegel in hunne richting voortspoedde. Maar hoe ontstelden de twee broeders, toen zij zagen dat de vederen van den vogel geheel van goud waren. Het zonlicht gleed fonkelend over de gouden pluimage en deed den vogel op een wezen van glansende stralen gelijken.
Verwonderd en bevreesd tevens waren de twee broeders opgesprongen, en staarden zij met blikken, waaruit ontzetting sprak, op deze wonderbare verschijning.
Saladin was de eerste, die het zwijgen verbrak.
—Hamet, zeide hij, Hamet mijn broeder, als we dien vogel konden bemachtigen, waren wij rijk. Wij bezaten dan gouds genoeg om ons er een paleis van te bouwen en ons in weelde te baden.
—Hoe, zoudt ge dien vogel willen vangen? zeide Hamet; 't is geen dier van deze aarde, 't is een afgezant van den Profeet, een dienaar uit het Paradijs. Bezondig u niet tegen den grooten Profeet door zulke gedachten, strek de hand niet uit naar iets wat heilig is; Allah zou u straffen!
—Gij zeurt, zeide Saladin wrevelig, zie, had ik mijn goed geweer hier, ik schoot hem neer zoo waar als ik hoop in het Paradijs te komen.
Hamet antwoordde niet, maar keek naar den vogel, die steeds naderde en zich ten laatste op de punt der boot nederzette.
Hamet kruiste de armen over de borst, viel op de knieën en boog het hoofd voor de als diamanten schitterende oogen van den adelaar.
En Saladin, door vrees aangegrepen, viel insgelijks neder.
Toen zeide de vogel:—Vreest niet, o Hamet! ik ben afgezonden door den Profeet om u gelukkig te maken.
Hamet en Saladin hieven verheugd het hoofd op.
—Allah is groot en Mahomed is zijn Profeet, zeide Hamet. Ik weet niet welk geluk voor mij is weggelegd, maar ongelukkig ben ik niet.
—Wat praat ge toch voor zotteklap! zeide Saladin. Noemt ge onze armoede dan geen ongeluk? Zie, wij werken in het zweet onzes aanschijns en we verdienen nog ternauwernood genoeg om het leven te behouden.
—Laat uw mond geen leugentaal spreken, zeide de vogel. De Profeet heeft u beiden gadegeslagen. Hij heeft gezien, hoe gij u tijd doorbracht met luieren en twisten, terwijl uw broeder werkte en kennis vergaarde; hoe gij het geld, door uw broeder in harden arbeid verdiend, met kwistige hand doorbracht in losbandige vermaken, die den braven Muzelman niet passen.
—Reken het hem niet te zwaar toe, o gezant van den profeet, zeide Hamet biddend, hij wist niet wat hij deed.
—Welnu, zeide de vogel, ik zal ook u helpen ter wille van uw broeder. Denk er aan, dat welk geluk u beschoren zal zijn, gij het aan hem te danken hebt.
—Wat moeten wij doen? vroeg Saladin begeerig.
—Volgt mij slechts, zeide de vogel, en ik zal u naar eene plaats voeren, waar gij de keuze van uwe toekomst zelven kunt doen.
En als door eene onzichtbare macht voortbewogen, gleed de boot over de golven, en daarboven voor de boot uit zweefde de gouden adelaar en wierp eene ontzaglijke schaduw over de beide broeders, die van de felle hitte niets te lijden hadden.
Na een half uur in de grootste spanning te hebben doorgebracht, kwam men aan den ingang van eene grot, die men binnenvoer.
Het was eene lange, breede en hooge grot, van binnen boogvormig gewelfd. Er heerschte eene diepe duisternis, maar de vogel bleef steeds boven de boot op korten afstand voortzweven en van zijne vederen straalde een schitterend licht, dat op de boot afdaalde en de rotswanden verlichtte, die uit een ruwe zwarte marmersoort met roode aderen bestonden. Aan het einde der grot stuitte men op een hoogen rotsmuur, die de grot scheen af te sluiten. De twee broeders keken elkaar verwonderd aan.
—Dit is de eenige hinderpaal, dien gij op dezen weg hebt te overwinnen, zeide de vogel. Onder dezen muur moet gij doorduiken om verder te kunnen gaan. Hebt ge er den moed toe, zoo ga!
En de vogel, opstijgend tot bijna aan het gewelf der grot verdween door eene opening boven in den muur.
Als visschers waren Saladin en Hamet ook uitstekende duikers, en om onder dezen muur door te duiken was voor hen geen zware taak. Beiden, aangevuurd door hunne nieuwsgierigheid om te weten wat er aan de andere zijde van den muur zou zijn, wierpen zich na eenige oogenblikken aarzelens in den stroom. Op eene manslengte diep vonden zij eene groote opening, en toen zij na eenige seconden aan de andere zijde van den rotsmuur boven water kwamen en zich het vocht uit de oogen wreven, zweefde daar weder de adelaar om hun den weg te wijzen. Tot hunne verbazing zagen Hamet en Saladin, dat zij dicht bij het strand waren. De plaats waar zij waren opgedoken met een paar fiksche slagen verlatende, voelde zij weldra den zandigen bodem onder hunne voeten en betraden na eenige oogenblikken het strand.
Toen daalde de adelaar neder en op hetzelfde oogenblik, dat hij het zand aanraakte, veranderde hij als door een tooverslag van gedaante en voor de twee verbaasde en verschrikte broeders, stond een wijze, een Derwisch, in een lang kerskleurig gewaad, en met langen golvenden baard en haren.
Toen deze zag hoe de broeders ontzet bleven stilstaan, zeide hij:
—Wat vreest gij? Slechts de boozen hebben te vreezen. Volgt mij, u zal geen leed geschieden.
Gerustgesteld door deze woorden traden Hamet en Saladin voort en volgden den Derwisch over de smalle strook van het strand, dat met allerlei prachtige horens en schelpen was bezaaid. Zij hadden dit strand nooit gezien, hoe menigvuldige tochten zij ook langs de kusten hadden gedaan.
Na een paar honderd pas landwaarts in te zijn gegaan, zag men twee kleine heuvelen, welke verbonden waren door een muur, waarin zich eene ontzettend groote en zware poort bevond.
De Derwisch strekte met een gebiedend gebaar de hand uit naar deze poort, en door eene onzichtbare macht geopend, draaide zij onhoorbaar op hare scharnieren en de broeders gingen door de poort.
De plaats, die men binnentrad, was eene groote kamer in de rotsen uitgehouwen, hetgeen men gemakkelijk aan de wanden en het gewelf kon zien. De vloer bestond uit wit marmer met hemelsblauwe aderen. In het midden was eene fontein, die een dikken waterstraal omhoogspoot, welke klaterend in het bekken neerviel, zoodat het water over den rand stroomde in een bekken op den grond. Deze fontein en de bekkens waren van zilver en maakten met de blauwwitte en donkere kleur der rotswanden eene verbazend schoone uitwerking. In het midden hing aan kettingen van zilver een diamanten bol van ontzettenden omvang, die de geheele kamer met zijn glans verlichtte. Ter linker- en ter rechterzijde bevond zich in de wanden der kamers eene deur; die ter rechterzijde was wit als sneeuw, die ter linkerzijde zwart als ebbenhout.
Sprakeloos van verwondering blikten de beide broeders eene wijle rond en sloegen toen het oog op den Derwisch.
—Knielt neder! zeide deze op een ernstigen indrukwekkenden toon. Knielt neder, ontdoet u van uwe kleederen en wascht en reinigt u van het stof der aarde, van de besmetting der wereld, want de grond, dien gij gaat betreden, is heilige grond.
Hamet en Saladin traden naar de fontein, ontdeden zich van hunne kleederen en dompelden zich in het welriekende frissche water.
—En zegt mij thans, zeide de Derwisch, wat gij begeert. Wat wenscht gij op aarde te zijn? Maar bedenkt u goed!
—Ik wensch roem en eer, rijkdom en macht! zeide Saladin stout.
De Derwisch zag hem droevig aan.—Weder een eerzuchtige, zeide hij, weder een die rijkdom en macht verlangt. Er zijn vele wegen, die u hierheen voeren; welken weg kiest gij?
—Dien van den krijgsman, antwoordde Saladin zonder aarzelen. Geef mij een paard, dat onvermoeid, onbevreesd en onkwetsbaar is, een zwaard, dat altijd scherp blijft en steeds treft, en maak mijzelf onkwetsbaar.
—Dwaas, die gij zijt! zeide de Derwisch; gij verlangt uw eigen ondergang, want wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Maar het zij zoo, gij zult hebben wat gij verlangt!
—En gij, vroeg de Derwisch, zich tot Hamet wendende, wat wenscht gij, wilt gij deelen in den wensch uws broeders?
—Neen, zeide Hamet. Ik ben geen man des gewelds en des doods, en hij blikte somber in het vroolijke gelaat van zijn broeder. Wat ik wensch, dat is verstand en kennis.
—Ha! riep de Derwisch verheugd uit, er is toch eindelijk een verstandig mensch gevonden. Kom, volg mij, en hij trad op de deur toe, die zich ter rechterzijde bevond en welke op een wenk van hem openging.
Toen trad men binnen eene ruime grot, waar alles, de wanden, het verwulf, de vloer wit waren als sneeuw. In het midden dezer schitterend witte zaal stond op een zilveren voet een kristallen koffer en op den achtergrond der grot bestond de wand uit één grooten spiegel.
De Derwisch trad op dezen spiegel toe en zich tot de broeders wendende zeide hij:—Ziet!
Toen strekte hij de hand gebiedend uit naar den kolossalen spiegel, en terstond zag men daar wolken en damp te voorschijn komen; het was als een chaos.
—Dit is de wording der wereld, zeide de Derwisch.
Opeens veranderde het tooneel, en men zag de aarde woest en ledig, maar allengs begon er beweging in het tafereel te komen. Men zag den sterrenhemel; bergen verrezen, valleien zonken neder, zeeën, stroomen, meren, planten en boomen kwamen te voorschijn.
Toen verschenen er ook levende wezens; eerst kleine nauwlijks zichtbare dieren, deze verdwenen allengs en zoo zag men trapsgewijze insecten, vogels, zoogdieren en eindelijk den mensch verrijzen. Alles werd duidelijker. Men zag geheele landstreken. Hier vertoonden zich berglanden met rookende vulkanen, daar woestenijen, gindsch welige landauwen, bosschen en zoo voorts.
—O, hoe schoon! riep Hamet uit, op de knieën vallende, geef mij kennis, schenk mij wetenschap.
—Gij hebt gekozen, zeide de Derwisch, wees een wijze, mijn zoon! En de hand uitstrekkende hief hij Hamet op, en tegelijk verdween alles en zag men niets meer, uitgenomen den spiegel.
Een wenk van den Derwisch riep Hamet naar den kristallen koffer, en deze openende haalde hij er een boek uit.
Het was geheel wit en op den rug stond in zilveren letters te lezen: »In mij is de wetenschap, de waarheid, de wijsheid. Wie mij bezit zal gelukkig zijn tot het einde zijner dagen.”
Met bevende handen vatte Hamet het boek aan en deed het open. Maar teleurgesteld keek hij den Derwisch aan, toen hij slechts witte perkamenten bladen zag.
De Derwisch glimlachte.—Wees gerust, mijn zoon! zeide hij; wanneer gij uw boek wenscht te gebruiken, hebt gij slechts te zeggen: »In den naam van de waarheid, de wetenschap en het verstand, onderricht mij!” en het zal zich openen, uwe gedachte van wat gij weten wilt radende, en op deze witte bladen zult gij lezen wat gij verlangt.
En Hamet, opgetogen van vreugde, viel neder voor den Derwisch en kuste den zoom van zijn kleed.
—Sta op, zeide de Derwisch, en volgt mij beiden.
Men ging weder terug, de witte deur opende zich, en men bevond zich andermaal in den voorhof.
De Derwisch, gevolgd door de gebroeders, liep op de zwarte deur toe, en toen deze zich opende, bevond men zich in eene grot gelijk aan de vorige, doch hier was alles zwart als ware het met rouwfloers behangen. Aan het einde bevond zich eveneens een kolossale spiegel, en aan weerszijden waren de wanden der grot behangen met allerlei prachtige fonkelende wapens.
Evenals in de witte zaal trad de Derwisch op den spiegel toe en Saladin wenkende, zeide hij:—Zie!
Toen zag men in den spiegel opeens het tooneel van een hevigen strijd. Er werd een groote slag geleverd. De gewonden lagen bij duizenden op het slagveld, paarden zonder ruiters galoppeerden wild dooreen, en ruiters en voetknechten streden met de grootste verbittering. Het veld was doorweekt van bloed, en de gewonden staken de bloedige stompen der afgeschoten ledematen omhoog als om wraak van den hemel af te smeeken.
Hamet rilde, maar Saladin stond daar met fonkelende oogen, het tafereel als het ware verslindend.
—Zie wat het geweld is! zeide de Derwisch.
Opeens veranderde het tooneel. Men zag eene belegerde en uitgehongerde stad; de bewoners vielen als wolven op het rottend aas aan, en sloegen elkaar dood om de stukken en brokken. Zelfs de lijken der verslagenen werden opgegeten. De vrouwen hieven hunne uitgeteerde kinderen ten hemel, en doodden ze om ze niet in handen van den woesten vijand te laten vallen, kortom, het was een verschriklijk beeld van jammer en ellende.
Wederom veranderde de verschijning nu om een beeltenis te geven van een door den oorlog verwoest land, waar de pest de overgeblevenen, die het zwaard had gespaard, ten grave sleepte. Overal heerschte jammer en ellende; ingevallen huizen, verwoeste ontvolkte steden, een uitgemergelde landstreek!
Hamet, door ontzetting buiten zichzelf, wierp zich op de knieën om zijnen broeder te smeeken van zijnen wensch af te zien. Deze stond daar met bliksemende oogen, trillende neusgaten en zwoegende borst, als een paard, dat den kruitdamp opsnuift en het krijgsrumoer aanhoort. Met eene woeste beweging duwde hij Hamet opzijde, en zich tot den Derwisch wendende, zeide hij:
—Zoo zal ik niet doen. Mijne macht zal ik niet anders aanwenden dan om den boozen te straffen. Ik zal niet anders dan rechtvaardig zijn en wensch slechts het hoofd van een machtig volk te worden, dan zal ik tevreden en gelukkig zijn. Geef, wat gij mij beloofd hebt!
Medelijdend staarde de heilige hem aan en hoofdschuddend deed hij de verschijning verdwijnen, terwijl hij zeide:
—Gij zult hebben, wat gij begeert. Gij verkiest de verwoesting, het verderf en den dood boven rustig geluk. Uw wil zal geschieden; maar, wee u! zoo gij een onrechtvaardig gebruik mocht maken van de uw gegeven macht: »Hij, die u dit door mijne hand laat geven, zal u ook weten te treffen, zoo ge een geesel voor u volk mocht worden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen.” En naar den wand gaande, nam hij er een zwaard af, dat hij Saladin overreikte.
Dat zwaard zag er vreemd uit. De greep was zwart als ebbenhout. De kling was zoodanig overdekt met zwarte figuren en letterteekens, dat het geheel zwart scheen en de punt was rood als ware deze in bloed gedoopt.
Daarna nam de heilige een fleschje met een zwart vocht, dat hij Saladin over het hoofd uitgoot. Het vreemdste hiervan was, dat Saladin geen vochtigheid voelde en het zwarte vocht geenerlei spoor achterliet op de plaatsen waar het viel.
—Thans zijt ge onkwetsbaar, zeide de Derwisch. Nu nog uw paard, en terwijl hij de hand uitstrekte naar het einde der grot, verdween opeens de spiegel, en uit de opening, daardoor veroorzaakt, kwam een koolzwart ros aansnellen.
De oogen schoten vuur en de hoeven kletterden op den grond als waren zij van staal. Uit zijne wijd geopende neusgaten blies hij met kracht den adem bij wolken uit, die er door de roode kleur der neusgaten als vurige rookwolken uitzagen.
Het fiere ros bleef plotseling voor Saladin staan en legde den kop vertrouwelijk op zijnen schouder.
Een zegevierende glimlach en eene uitdrukking van onbeschrijflijken trots vlogen over Saladin's gelaat, terwijl hij den arm om den slanken hals van zijn ros sloeg en het liefkoosde.
—Volgt mij, zeide de Derwisch, en door de twee gelukkige broeders gevolgd verliet hij deze groote gewelven. Hij bracht hen aan den ingang van een diepen bergweg, die door hemelhooge rotswanden was begrensd. Dáár bleef hij staan.
—Luistert, zeide hij, zich tot de broeders wendende: U is gegeven, wat gij wenschtet; handelt naar de grootheid der u bewezen gunst. Gij, Hamet de wijze, ga heen, onderwijs uwe medemenschen van wat ras of geloof zij ook mogen zijn. Onderricht hen, scherp hun verstand, geef hun kennis, deel hun mede van uwe wetenschap. Doe dat in den naam van de kracht, die uit stof alles formeerde. Doe het in den naam van Allah!
—En gij Saladin, onkwetsbare, onverwinlijke krijger! ga gij tot hen, die onderdrukt worden door gewetenlooze tirannen, ga naar de wouden en de bergen, waar de bewoners door monsterachtige dieren gedood en verslonden worden. Ga daar henen en verschijn als een bevrijder der bedrukten. Uwe roeping is schoon, doch laat uw hoogmoed u niet verblinden; ga, en dat de goede geesten u begeleiden en bevrijd houden van de inblazingen van den booze. Op hetzelfde oogenblik kromp de hooge gestalte ineen, en terwijl de mensch verdween, verhief zich de gouden adelaar met forsche vleugelslagen in de lucht en was binnen weinige oogenblikken verdwenen.
Roerloos van verbazing stonden de beide broeders nog eene wijle, en oogden den wegsnellenden adelaar na.
—Kom, broeder! zeide Saladin ongeduldig, laten wij gaan, en hij sprong op zijn ros.
En Hamet streek zich met de hand over het gelaat, als om zich te bezinnen waar hij was; en zich omwendende, drukte hij het kostbare boek vaster tegen zich aan.
En naast hem reed Saladin op zijn vurig ros, dat sprong en trappelde, zoodat de sterke hand van Saladin moeite had het in toom te houden.
Eindelijk betrad men, uit den bergpas gekomen, eene heuvelachtige streek. De broeders zagen rond.
—Hé, zeide Saladin, zijn dat niet de heuvelen van Larasch? Zie, dat is vreemd, we hebben aan de zeezijde de stad verlaten en komen er aan de landzijde weder in.
—Inderdaad, antwoordde Hamet, het is Larasch, dat daar gindsch ligt. De betoovering is van ons geweken, broeder!
Tegelijkertijd keken zij, door dezelfde gedachte bezield, om naar den bergweg waarlangs zij gekomen waren, want geen van beiden kende dien weg. Maar wie beschrijft hunne verbazing, toen zij niets meer van dien weg gewaar werden en achter zich niets dan hooge heuvelen zagen.
—Waar gaat gij heen, broeder? zeide Saladin.
—Naar Larasch, antwoordde Hamet, en gij?
—Ik, antwoordde Saladin, ik ga naar de bergen van de kust, waar zich de roovers ophouden. Ik ga ze verdelgen om het land van die plaag te bevrijden.
—Goed, zeide Hamet, ga, ge zult er een goed werk mede verrichten. Maar mijn broeder, zult gij denken om de woorden van den heilige, en bovenal wordt niet hoogmoedig; stel u met uw deel tevreden en begeer niet de geheele wereld.
—Wees gerust, antwoordde Saladin, ik zal niet hoogmoedig worden; vaarwel Hamet, mijn broeder! spoedig zie ik u weder. Gij hebt een schraal deel gekozen. Ik zal u schatten komen brengen!
—Ik begeer ze niet, zeide Hamet, anders had ik ze genomen. Vaarwel broeder, wanneer gij gelukkig zijt, zal ik het dubbel zijn! En hij omarmde Saladin, die daarop te paard springend zich snel verwijderde. En Hamet, die hem naoogde, zag hoe hij voortsnelde op zijn zwart ros, als waren ruiter en paard één. De vonken sprongen uit de rotsen waar de hoeven van Saladin's paard die aanraakten, en zijn berijder, het kromme zwaard in de hand, snelde voort als een booze geest.
—Hij zal niet hoogmoedig, niet trotsch worden, mompelde Hamet, treurig het hoofd schuddend; hij heeft gelijk, want hij is het reeds! En hij verwijderde zich in de richting der stad.
Spoedig daarna weerklonken door gansch Barbarije van Marokko tot Tripoli, ja zelfs tot aan gene zijde der Sahara twee namen, die het volk niet zonder bewondering uitsprak. Het waren de namen der twee broeders.
Saladin de Zwarte, de onverwinlijke, de onkwetsbare, na de geheele kuststreek van roovers gezuiverd te hebben, trok op tegen den toenmaligen Sultan van Fez, een vreeslijk tiran. En of deze al leger op leger tegen hem afzond, het baatte niet. De uitgezogen bevolking ontving den bevrijder met open armen of sloot zich allerwegen bij hem aan. Binnen eenige weken was de legermacht van den Sultan verslagen of overgeloopen en hijzelf had zich uit wanhoop het leven benomen. De overige Sultans der Barbarijsche staten bevreesd dat hun hetzelfde lot zou ten deel vallen, verbonden zich daarop om Saladin ten onder te brengen. Doch waar de nieuwe Sultan eenmaal een slag won, wilden de soldaten niet meer tegen hem strijden, daar zij van zijne onverwinlijkheid en onkwetsbaarheid ten volle overtuigd waren. Spoedig dan ook was Saladin niet alleen Sultan van gansch Marokko, maar allengs breidde hij zijne veroveringen uit over geheel Barbarije, zoodat hij ten laatste Sultan van geheel Noord-Afrika was en de grenzen van zijn land bepaald werden door den Oceaan ten westen, ten noorden door de Middellandsche Zee, ten oosten door Egypte en ten zuiden door de woestijn de Sahara.
Maar noemde men den naam van den grooten Sultan niet zonder vreeze, niet minder geëerd en beroemd was de naam van Hamet. De roep van zijne nooit gekende wijsheid drong in het geheele land door. In eene schoone vallei bij Mechinez woonde deze in eene eenvoudige tent, het volk leerende en onderwijzende. Van heinde en verre kwam men hem raadplegen, en Hamet sloeg slechts zijn boek open, dat, telkens als hij het noodig had, zich vanzelf opende en op de witte bladen verschenen letterteekens, welke Hamet kon lezen. De bevolking in den omtrek beijverde zich om den heiligen man van het noodige te voorzien en meer wenschte Hamet niet. Hij was tevreden en gelukkig door de vereering, die men hem toedroeg. Geen dag ging voorbij dat de vallei, waar hij woonde, niet overvol was met kameelen, paarden en ezels van de karavanen, die van oost en west, van zuid en noord kwamen om bij Hamet den heilige raad en hulp te zoeken. Men kon zeggen, dat er twee Sultans waren van Noord-Afrika, de eene gevreesd en ontzien, de andere geacht en geëerd, bijna aangebeden.
Toen Sultan Saladin zag hoe groot zijn aanzien was, begon hij zijne macht te misbruiken. Als er iemand was, die hem durfde weerstreven, liet hij hem geeselen of dooden. Was er iets dat hij begeerde en men wilde het niet afstaan, dan werd men eenvoudig opgelicht en geworgd, en de eigendommen vervielen aan den Sultan. Zijn harem bevatte de mooiste meisjes van gansch Barbarije, want geen vader dorst zich tegen de wenschen van den Sultan te verzetten. Als Saladin hem liet weten, dat hij op een bepaalden tijd zijne dochter in zijn harem begeerde te hebben, voldeed men er bereidwillig aan.
Nu gebeurde het dat Hamet, de heilige, die een jong en schoon man was, tot zichzelven zeide: Zie, ik ben gelukkig, maar ik ben alleen. En wat anders zou mijn geluk kunnen volmaken als eene vrouw en kinderen? Het is niet goed, dat de mensch alleen blijve. Hij heeft evengoed zijnen plicht, zijne bestemming te vervullen als al wat door eeuwige kracht is voortgebracht. Hij mag zich niet aan de natuurlijke eischen der maatschappij onttrekken. En Hamet nam eene der schoone en deugdzame vrouwen van Mechinez tot echtgenoote.
De geheele bevolking verheugde zich over dat besluit van Hamet, en van alle oorden waren de nieuwsgierigen saamgestroomd om getuigen van dit feest te zijn en vreugde te bedrijven.
Doch zie, op den dag dat Hamets huwelijk voltrokken was en hij zijne vrouw met zich voerde naar zijne tent, gebeurde er een verschrikkelijk ongeluk; want toen Hamet op weg was naar zijn verblijf, ontmoette hij de soldaten van den Sultan, die zijne vrouw kwamen opeischen en haar, ondanks het tegenstreven van Hamet, medevoerden.
Toen nam Hamet een paard en vertrok naar Fez naar zijnen broeder, om zijne vrouw van hem te eischen, want de arme Hamet dacht niet anders, of zijn broeder had zijne vrouw laten weghalen, zonder te weten wie haar echtgenoot was.
Hamet had nooit gezegd, dat Saladin zijn broeder was; en Saladin, te trotsch geworden om zijne geringe afkomst te willen weten, had er evenmin van gerept. Toen Hamet nu te Fez aankwam en niet werd toegelaten tot den Sultan, zeide hij, dat hij Hamet de broeder van den Sultan was. Eenige oogenblikken daarna werd hij voor den Sultan gevoerd.
Dáár op de binnenplaats, omringd door een schitterenden stoet van krijgslieden en hovelingen, zat Saladin te paard, terwijl een twaalftal soldaten een troonhemel boven hem omhooghielden, ten einde hem voor de zon te beschermen. Het was wel dezelfde Saladin, die eenmaal een arme visschersknaap was geweest. Hij zag er even fier uit als vroeger; zijn paard was hetzelfde zwarte ros en aan zijne zijde bengelde het vreeslijke kromme zwarte zwaard met de roode punt.
Hamet wilde zijnen broeder te gemoet snellen, maar de koele ontvangst, die hem te beurt viel, hield hem daarvan terug. Eene wijle stond hij als verlamd, als vernietigd naar zijnen broeder te kijken, toen verdween de verwondering allengs van zijn gelaat en op bitteren toon mompelde hij:
—'t Is mijn broeder niet meer!
—Wie is het, klonk op eens de stem van den Sultan, die zich den broeder van den Sultan durft noemen?
—'t Is Hamet van Mechinez, die vroeger visscher was te Larasch. Herinnert Saladin zich zijnen broeder niet meer, met wien hij dag aan dag ging visschen, toen wij te Larasch woonden?
Een onderdrukt gemompel van verwondering doorliep den hofstoet.
Saladin haalde de schouders op.
—De man is krankzinnig, zeide hij, zich tot zijne volgelingen wendende. Maar wat wilt gij? vroeg hij, zich tot Hamet wendende.
—Ik verlang de vrouw terug, die de soldaten mij hebben ontnomen, en waarmede ik juist was gehuwd. Zie, zeide Hamet, ik ben een man des vredes. Ik onderwijs het volk in de vallei van Mechinez; nooit heb ik nog eene onrechtvaardige daad begaan, noch de hand tegen iemand opgeheven. Geef mij het geluk terug, dat mij werd ontnomen. Wilt gij uwen broeder niet erkennen, o Saladin, 't zij zoo; het is er mij niet om te doen in den glans van uwe macht te verkeeren, maar geef mij ten minste mijne vrouw weder. Maar Saladin fronste de wenkbrauwen.
—Men brenge den onbeschaamde weg, die zich eerst voor mijnen broeder uitgeeft, en het daarna durft wagen de handelingen van den Sultan te beoordeelen. Men verwijdere hem en zoo hij zich weder vertoont, zal men hem het hoofd vóór de voeten leggen.
Bleek als een doode stond Hamet op en een vernietigenden blik op den Sultan werpende, zeide hij op indrukwekkenden toon: Luister, o Sultan, Saladin de groote! Hij, die u groot heeft gemaakt, zal u ook weten te treffen nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen!
Ontzet over die taal en bevreesd voor straf grepen de wachten Hamet aan en voerden hem weg.
Treurig en in diepe overpeinzingen verzonken, ging Hamet de stad uit. Hoe zou hij nu zijne geliefde, zijn geluk weerom krijgen? Met geweld viel tegen Saladin, den onkwetsbare, niets uit te richten. Met list zijne vrouw te bevrijden ging evenmin, want hoe zou het hem mogelijk zijn haar uit het sterke, door een drom van krijgers omringde en bewaakte paleis te voeren. En Hamet, de wijze, wist geen raad; hij was diep ongelukkig.
Maar opeens, toen hij buiten de stad tusschen de heuvelen was gekomen, trof een vreemd klapwiekend geluid zijne ooren en opziende, zag Hamet den gouden adelaar boven zijn hoofd zweven.
—Wees gegroet, o Hamet! gij gezegende onder uw volk. Wat is het, dat uw gelaat de uitdrukking van treurigheid heeft gegeven? zeide de vogel.
Hamet, op de knieën vallende voor zijnen weldoener, verhaalde wat er was gebeurd.
—Wees gerust, Hamet, vrees niet! Uwe vrouw is de uwe, zij zal tot u komen. Luister!
En nederdalende, veranderde de vogel in den Derwisch en zeide toen:
—De maat is vol! Uw broeder Saladin heeft geen goed gebruik gemaakt van de macht, die hem gegeven werd. Zijn rijk is uit. Hij heeft zich geneigd tot de inblazingen van den booze, die hem met eene onbegrensde eerzucht heeft vervuld. Hij heeft veroverd, verwoest en gemoord uit lust, zonder noodzaak. Reeds zou hij gevallen zijn, zoo ik niet gewacht had of hij zich nog wilde beteren. Maar helaas! hij is verstokt, en denkt dat zijne onkwetsbaarheid en onverwinlijkheid hem niet meer kunnen ontnomen worden. Thans, nu hij zelfs zijnen broeder heeft verloochend, gehoond en beroofd van zijn geluk, thans is de maat zijner euveldaden vol. Hij zal sterven.
—O neen! riep Hamet, laat hem leven om zich te beteren!
—Hij zal zich niet beteren, zeide de Derwisch. Gij weet dat ik in zijn hart kan zien. Nooit zal hij zich verbeteren. Maar om uwentwille, om den wille van uw schoon leven, dat gij zoo nuttig besteedt, om het goede dat gij gedaan hebt, wil ik u nog één gunst toestaan. Hij zal leven als hij zich betert, maar zoo hij nog eenmaal de hand tegen u, zijnen broeder, opheft, zal ik hem verdelgen van de aarde. Wacht hier eene wijle.
En na weder in een adelaar veranderd te zijn, vloog hij weg in de richting der stad.
Nauwlijks had Hamet in angst en vreeze eene poos daar vertoefd, of zie, daar zag hij den adelaar wederkeeren, maar niet alleen, want met zich voerde hij eene witte duif.
Verbaasd wachtte Hamet. De vogels kwamen al nader en nader, en streken neer bij Hamet. En op hetzelfde oogenblik, dat zij den grond raakten en de adelaar in een Derwisch veranderde, onderging ook de duif eene gedaanteverwisseling en voor den verheugden Hamet stond zijne vrouw.
Met een vreugdekreet snelden de twee geliefden elkaar in de armen.
Toen zeide de Derwisch: Ga heen, neem uwe vrouw op uw paard en verwijder u, want uw broeder komt om u te zoeken. Ik hoor reeds den hoefslag van zijn paard, doch vrees niet, ik zal over u waken.
En Hamet tilde zijnen geliefden last op het paard, sprong in den zadel en reed weg onder de zegeningen van den Derwisch.
Daar klonk opeens de kletterende hoefslag van Saladin's ros en met eene snelheid aan den bliksem gelijk kwam de woedende Sultan aanrennen, zijn verderf aanbrengend zwaard in de vuist geklemd.
—Geef over die vrouw, o Hamet! donderde hij reeds van verre den vluchtende toe, en met een paar ontzettende sprongen was hij voor hem en sneed Hamet den weg af.
—Broeder! smeekte Hamet, in den naam onzer ouders, in den naam van Allah, in den naam van hem, die u groot heeft gemaakt, laat mij door. Hef uwe hand niet tegen mij op, want het zal uw verderf zijn. Gij, die zooveel bezit, laat mij dit weinige!
—Geef over die vrouw, zeg ik u! brulde Saladin. Gij kent mijne macht, die onwederstaanbaar is; noodzaak mij niet u te dooden!
—Laat af, broeder! bad Hamet; laat af, het verderf nadert u! Laat af in den naam van haar, wier borst ons beiden heeft gezoogd.
—'t Is lang genoeg gefemeld, brulde Saladin, en zijn zwaard zwaaiend wilde hij zich op zijnen broeder werpen.
Daar klonk op eens de verschrikkelijke stem van den Derwisch: Sta Saladin! ellendige slaaf uwer hartstochten! Tiran van uw volk, die u met de booze geesten hebt verbonden. Ik, die u groot heeft gemaakt, die u de macht heeft gegeven, ontneem u die, nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen. Verga!
En op hetzelfde oogenblik opende zich de grond voor zijne voeten, en onder het slaken van een vreeslijken kreet verdwenen ros en ruiter in den afgrond.
Toen vloog Hamet, door ontzetting aangegrepen, als een pijl uit den boog voort, onder het slaken van jammerkreten over het noodlottige en verschrikkelijke einde van zijnen broeder.
Hamet kreeg na verloop van tijd de rust en den vrede weer, die hij door zijns broeders dood had verloren, daar hij dwaaslijk zichzelf als de oorzaak daarvan beschouwde. Na eenigen tijd riep het volk hem tot Sultan uit. De vrede en het geluk keerden weder in Barbarije. Hij herstelde enkele onttroonde vorsten in hunne waardigheid en regeerde nog vele jaren tot heil van zijn volk, dat hem als den grootsten heilige na den Profeet vereerde.
Aldus besloot Selam zijn eerste verhaal.
ARABISCHE VERTELLINGEN.
[Vervolg.]
Na den volgenden dag Larasch zonder eenige noemenswaardige voorvallen te hebben bezichtigd, ging men weder op weg.
Larasch is eene van de voornaamste havensteden van Marokko. Zij heeft ongeveer 4000 inwoners, meerendeels Mooren en Joden. Zij is gebouwd op de helling van een heuvel aan den linkeroever van de uitmonding der rivier de Koes. Die uitmonding vormt eene ruime haven, die wel veilig is, doch ongenaakbaar voor groote schepen, daar er eene groote zandplaat vóór ligt. De witte stad op het donkergroen van den heuvel maakt eene sierlijke, lieflijke vertooning op deze dorre eenzame kust. Echter is ook deze stad zeer vervallen van hetgeen zij eenmaal is geweest, want, zooals de kapitein verhaalde, werd zij in de 15e eeuw door de Berbers gesticht en in het laatst dierzelfde eeuw door Moelei-ben-Nassar aanmerkelijk versterkt en verfraaid. In 1610 in het bezit der Spanjaarden gekomen, werd zij door Moelei-Ismaël in 1689 weder veroverd, en nog in het begin van deze eeuw was Larasch eene bloeiende handelsplaats.
Met den Oceaan in het gezicht trok men over de heuvelen voort. Alles was hier woest en eenzaam, geen levend wezen, geen blijk van bewoonde of bebouwde plaatsen trof men aan, en het eenige geluid, behalve de branding die daar beneden op het strand hare golven brak, was het eentonig ruischen der zee. Na een rit van vier uren bereikte men Arzilla, de oude stad, door de Carthagers Zilia en door de Romeinen Julia Traducta genoemd. Na de Romeinen kregen de Gothen haar in bezit en in de helft der 10e eeuw werd zij door de Engelschen vernield. Toen, na dertig jaren als een groote puinhoop te hebben gelegen, liet Abd-er-Rhamen-ben-Ali, Kalif van Cordova de stad weder opbouwen. Doch ook toen bleef zij niet in het bezit der Mooren. Eerst kwam Arzilla weder in de macht der Portugeezen, die de laatste vreemde bezitters waren, en later in het bezit van Marokko. Arzilla is een klein, rustig stadje met een deels Moorsche, deels Joodsche bevolking van slechts 1000 zielen. Hooge met kanteelen gekroonde muren omringen de plaats aan de zee- en de landzijde.
Toen men daar des avonds de tenten had nedergeslagen, vervolgde Selam op algemeen verzoek zijne Arabische vertellingen met het volgende verhaal:
DE HERDER EN DE KREEFT.
Civo was een arme herdersknaap. Van zijne jeugd af, dat wil zeggen van zijn tiende jaar af, had hij de schapen van zijnen oom gehoed. Zijn dagelijksch werk was des morgens zijne hut in het gebergte te verlaten en den daarnaast staanden stal te openen. Vervolgens dreef hij de schapen de bergen in en met een langen stok in de hand liep hij er achter, het oog op de kudde gevestigd houdende en zorgende, dat er geen afdwaalde. Tegen den avond keerde hij weder, dreef de schapen in den stal en begaf zich in zijne hut. Werd er een schaap ziek of kreeg er een een ongeluk, dan maakte Civo het af en bracht het naar zijnen oom. Een weinig brood en een schotel koeskoessoe, op de zondagen met een stukje schapenvleesch er bij, was alles wat Civo tot loon ontving.
Men kan licht nagaan, dat de arme Civo zich bij deze bezigheid verveelde. Geheele dagen lag hij te turen over de randen der afgronden of keek over de zee der duisternis (den Oceaan), die zich langs de bergen uitstrekte, en als een goed Mahomedaan vervloekte hij de schepen der Nazareners (Christenen), die hij in de verte zag voorbijvaren. Andere dagen lag hij in het groen en keek naar de werkzaamheid der insecten, haalde de eieren uit de vogelnesten, en zocht de jonge hazen op om eens een lekker maal te hebben. Ook ving hij nu en dan wel eens een paar visschen in de beken in het gebergte, en zoo had hij ten laatste geheel geleerd zich in zijne sobere eenzame levenswijze te behelpen, en als men eens vergat zijn schotel koeskoessoe te brengen, leed hij daarom nog geen honger, maar had altijd het een of ander in voorraad.
Eens op een dag, dat Civo bezig was aan den oever van eene beek zijne vischlijnen op te halen, werd hij een kreeft gewaar, die met moeite voortsukkelde om het water te bereiken en telkens opzijde viel.
Civo was een goede knaap. Het lijden van een ander schepsel deed hem leed al was dat schepsel ook maar een dier, en nooit zou hij dus een dier hebben kwaad gedaan. Dat hij er nu en dan eentje nam om op te peuzelen was eene andere zaak; Civo moest leven en kreeg niet altijd genoegzaam eten van zijn meester.
Civo dan liep naar den kreeft, nam hem voorzichtig op en bekeek hem. Het dier was zwaar verwond, twee van zijne pooten hingen er om zoo te zeggen bij, en de anderen waren ook beschadigd.
Na hem voorzichtig in het groen te hebben gelegd, liep Civo naar de beek, schepte zijne waterkruik vol en vulde zoo een klein natuurlijk bekken in den rotsigen oever waar hij den kreeft in plaatste. Daarna gaf hij hem wat waterdieren en zich bij het bekken nedervlijende, sloeg hij hem gade.
Verheugd plaste de kreeft zooveel zijne gewonde pooten het toelieten in het heldere water rond, en met vreugde zag Civo zijnen kleinen beschermeling opknappen. Toen hij des avonds met de kudde naar zijne hut terugkeerde, overdekte hij het bekken met groene takken, opdat de kreeft niet door roofdieren zou worden opgemerkt en verslonden.
Zoo gingen dagen en weken om en onder de trouwe verzorging van Civo werd de kreeft hoe langer hoe beter, en met vreugde sloeg hij het wederkeeren zijner krachten gade. Dit kleine wezen had aan hem het leven te danken en dat deed hem goed.
Eindelijk, na een verblijf van eene maand in het bekken, was de kreeft weder zóó kloek geworden, dat Civo besloot hem in de beek te brengen. Hij nam dus den kreeft op en bracht hem te water.
Maar nauwlijks had deze zijn element bereikt, of hij kroop tegen oever den op, en tot vóór de voeten van zijn redder en weldoener komende, zeide de kreeft:
—Civo, ge hebt een goed hart, ge zijt een goed mensch.
Want 't was toen nog in den tijd, dat de beesten spreken konden, zeide Selam met den grootsten ernst tegen zijne toehoorders.
Civo lachte goedig.
—Ja, vervolgde de kreeft, gij zijt een goede knaap, want in plaats van mij te dooden en op te eten, toen ge mij gewond vond liggen, hebt ge mij voorzichtig opgenomen en in het bekken geplaatst. Gij hebt mij voorzien van voedsel en mijne schuilplaats in uwe afwezigheid bedekt, opdat ik niet wederom zou gewond of gedood worden door de groote vogels, waarvan een mij had gewond, en die vooral op ons loeren. Gij hebt mij verzorgd als ware ik uw kind geweest en hebt mij het leven weergegeven.
Toen Civo den kreeft zoo ernstig hoorde praten, lachte hij niet meer, maar luisterde met genoegen naar hem.
—Daarvoor, Civo! ben ik u dank verschuldigd, vervolgde de kreeft, en vroeg of laat zal ik het u vergelden.
—'t Is niet noodig, zeide Civo, ik deed het enkel om den tijd te dooden.
—Maar, hernam de kreeft, 't is niet hetzelfde hoe men den tijd doodt. Verveling leidt dikwijls tot ondeugd, en daarom zijt gij nog meer te prijzen. Ik zeg u, o Civo! ik zal u weldra mijnen dank betuigen en hoop u gelukkig te maken. Wacht mij!
De kreeft kroop in de beek en Civo ging zijne kudde verzamelen en naar den stal drijven.
Dagen, weken en maanden gingen voorbij, en reeds dacht Civo volstrekt niet meer aan den kreeft, toen hij op een morgen uit zijne hut komende den kreeft er voor zag zitten.
Verwonderd en verheugd keek Civo hem aan.
—Ik kom de belofte vervullen, zeide de kreeft, die ik u gedaan heb. Begeef u heden avond tegen zonsondergang naar de bergen aan de zee, waar gij zoo dikwijls hebt liggen turen op de vooruitstekende rotspunt en ge zult daar door mij uw geluk deelachtig worden.
Tegelijk dook hij in de beek, die ook langs Civo's hut vloeide, en was verdwenen eer Civo er op bedacht was.
Brandende van nieuwsgierigheid, begaf Civo zich met zijne kudde naar de bergen en tegen den avond zorgde hij op de bedoelde rotspunt aanwezig te zijn, waar hij zich behaaglijk neervlijde in afwachting van de dingen die komen zouden, want Civo twijfelde geen oogenblik aan de woorden van den kreeft.
Zoo lag hij ongeveer een uur in de zon te blakeren, doch Civo was een te gehard bergbewoner om zich voor de zon te verschuilen. Hij keek naar het strand, dat bezaaid was met tallooze schelpdieren en andere vreemde voorwerpen. Hij luisterde naar het geraas der branding, die op de klippen brak, en naar het zachte schuren van de aanrollende golvenrijen over het strand. Hij keek naar de watervogels, die over de golven scheerden, nu onderdompelend in het schuimende nat om den een of anderen waterbewoner aan zijn element te ontrukken, dan weder hoog opwaartsstrevende om met den buit naar de bergen te vliegen, waar de hongerige jongen in het nest op voedsel wachtten. Hij zag de witte zeilen der aan den horizont voorbijsnellende schepen, en de wolken, die door de ondergaande zon met gouden randen werden omgezoomd. Doch buiten dit alles zag of bemerkte hij niets. Echter werd Civo niet ongeduldig, hij wachtte.
Opeens werd Civo's rusteloos rondturend oog geboeid door eene zwarte stip, die dicht bij hem, bijna op de plaats waar de golven op het strand rolden, uit de zee opdook. Die stip werd allengs grooter. Zij werd een driehoekig plat vlak en rees en werd grooter en grooter, en na verloop van eenige oogenblikken zag Civo een plat vierkant voorwerp van ontzettende afmeting uit de zee oprijzen. Het scheen of het op de golven dreef, en toch was dit zoo niet, want plotseling zag Civo, hoe het vlak de zee verlatend op het strand kwam en daar voortging naar de heuvelen, recht op de plaats aan waar hij lag.
Toen kon Civo, die als door verlamming getroffen daar onbeweeglijk lag, met oogen die uit hunne kassen puilden, de verschijning beter opnemen. Het was een vierkant voorwerp van minstens vier menschenlengten lang en half zoo breed, terwijl de dikte van dat reusachtig vlak niet meer dan de lengte van twee menschenvoeten bedroeg. Het geheel zag er dof en zwart uit.
Was Civo reeds ontzet over dat vreemde voorwerp, nog meer was hij dit over het voortbewegen, want het was zoo laag boven den grond, dat men zou zeggen dat het er bijna op lag.
Civo was dapper en een goed Muzelman. Toen hij het gevaarte op zich zag aankomen, riep hij den bijstand van Allah en den Profeet in, trok zijn stilet en bleef wachten wat er zou gebeuren. En toen het vreemde voorwerp hem dichter was genaderd, bukte Civo onwillekeurig om er onder te zien en met een kreet van blijdschap en verwondering sprong hij overeind. Het raadsel der voortbeweging had zich opgelost.
Want dat groote vlakke voorwerp werd voorbewogen door honderden kreeften, die het op hunne ruggen getorscht droegen. In geregelde orde waren zij er onder geplaatst en liepen vast aangesloten voort, terwijl Civo's beschermeling er voor liep om hun den weg te wijzen.
Voor Civo gekomen, bleef de stoet plotseling staan en de kreeft vooruittredende, zeide:
—Wees gegroet, o Civo! wij verheugen ons dat gij gekomen zijt en naar mijne woorden hebt gehoord. Tot dank voor uwe vroeger aan mij betoonde hulp zal ik u rijk maken, luister slechts naar mij. Ik zal u verhalen wat er gebeurd is, doch vooraf zullen wij uwen schat in veiligheid brengen; de last is zwaar, kom mede om ons te helpen.
Weinige passen verder gegaan zijnde, trok de stoet eene ruime grot binnen. Toen schoven de achterste kreeften een weinig naar voren, waardoor het vlak met dien kant op den grond zakte, maar vooraan was het nog altijd opgeheven.
—Steek nu uwe handen hieronder, zeide de kreeft, en til het op om het tegen den wand te plaatsen.
Snel voldeed Civo aan dat verzoek; zijne handen onder het vlak brengende, tilde hij het op, en met inspanning van alle krachten gelukte het hem het voorwerp rechtop tegen den rotswand der grot te plaatsen.
—Luister nu, zeide de kreeft tot Civo, en ik zal u verhalen wat er is voorgevallen.
Civo zette zich neder en de kreeft, aan het hoofd van zijne geheele bende voor hem staande, begon aldus:
—De sultan van Fez heeft een groot paleis laten bouwen, dat in fraaiheid van versiering uitsteekt boven al wat er van dien aard in het land bestaat. Onder alle zalen is er echter eene, die het schoonst moest zijn, wijl de Sultan daar zijne gelukkigste oogenblikken wil slijten in het bijzijn zijner geliefdste vrouwen. De vier wanden der zaal moesten volgens zijne begeerte geheel bestaan uit spiegels van zeldzame schoonheid, in gouden lijsten gevat welke met allerlei kostbare gesteenten waren bewerkt.
—Deze spiegels moesten door de Nazareners worden vervaardigd en hierheen gevoerd. Dit geschiedde ook, maar op de reis herwaarts leed het schip der ongeloovigen schipbreuk en verdween met al wat er op was in de zee der duisternissen.
—Toen de Sultan dit hoorde, was hij zeer bedroefd, en hij loofde groote prijzen uit aan dengeen, die hem zijne spiegels terug gaf. Vele duikers beproefden het, doch tevergeefs. Toen dacht ik aan u, mijn weldoener; ik verhaalde mijnen broeders de edele daad, die gij aan mij hebt verricht, en deelde hun mijn plan mede.
—Zonder bedenken stelden allen zich ter mijner beschikking, daar zij meenden, dat gij verdiendet beloond te worden.
—Mijne broeders nu zijn talrijk als het zand en de schelpen. Wij bewonen de zee en de zoete wateren, en duizenden trokken met mij mede naar het gezonken schip. Wij vonden, door de goede geesten geleid, de kist waarin de spiegels waren geborgen, en van deze alwetende geesten vernamen wij ook, dat de spiegels wegens de zorgvuldige inpakking niet waren beschadigd.
—De kist nu lag op den zandigen bodem der zee. Op verschillende punten begonnen wij nu ons er onder te werken en plaatsten op die ondergraven punten platte steenen, die niet wegzakten en beletten zoo de kist verder in het zand te zakken. Zoodoende kwamen wij er weldra in genoegzamen getale onder, om ons met onzen last in beweging te stellen en dien tot u te brengen. Begeef u nu morgen met het aanbreken van den dag op weg naar Fez en verhaal den Sultan, dat gij zijne spiegels hebt, en dat hij zijne lieden kan zenden om ze te halen. Hij zal u rijkelijk beloonen, en gij zult geld genoeg bezitten om er een huis van te bouwen en zelve kudden schapen te hebben.
Nauwlijks had de kreeft uitgesproken, of hij en zijn geheel kreeftenleger riepen als in koor:—Wij groeten u, o Civo! wees gelukkig!—En eer Civo van zijne verbazing was bekomen, was de geheele bende in de zee verdwenen.
Nog vóór het licht werd in het Oosten, was Civo den anderen morgen reeds aan het werk om den ingang der grot dicht te maken. Na eerst eene laag groote rotssteenen vóór de opening te hebben gerold, overdekte hij die met aarde; daarna nam hij eenige handen zaad van onkruid dat zeer snel opwies en strooide het in de aarde. Toen ging hij gerust heen, overtuigd dat binnen eenige dagen het onkruid opgewassen zou zijn tot boven aan de opening en deze alzoo voor de oogen van hem, die toevallig hierheen mocht langs dwalen, verborgen zou zijn.
Na zijn vader verteld te hebben, dat hij eene reis moest doen naar Fez om hen allen gelukkig te maken, droeg hij dezen de zorg voor de kudden zijns oom op en vertrok.
Daar aangekomen, begaf hij zich terstond naar het paleis van den Sultan en verhaalde, dat hij de spiegels in zijn bezit had. Niet zoodra hoorden de bedienden dat, of zij brachten Civo vóór den Sultan, die hem met vele vreugdeblijken ontving. En Civo, de eenvoudige, rondborstige knaap, verhaalde den Sultan eerlijk ten aanhoore van het geheele hof, hoe de kreeften de kostbare spiegels uit de zee hadden opgehaald.
Natuurlijk waren de Sultan en het geheele hof zeer verwonderd over Civo's verhaal. De Sultan zeide:
—Hoor Civo, uw verhaal heeft ons zeer verwonderd, want wat gij vertelt, is nog nooit gehoord. Nu zou ik wel gaarne de spiegels laten halen, maar ik ben zoo nieuwsgierig naar uwe kreeften, dat ik wel eene geheele stad uit mijn keizerrijk zou willen geven om te zien wat gij gezien hebt. Hoor dus, wat ik van u verlang. Gij gaat weer naar uwe woonplaats terug en verzoekt den kreeften mij hunne vondst zelven te willen brengen, en voegt er bij dat, ingeval zij aan mijnen wensch willen voldoen, ik u het dubbele, ja het driedubbele van de uitgeloofde belooning zal geven. Bovendien zullen de kreeften tot dank eene gunst van mij mogen vragen.
Civo boog en door de bedienden weggeleid, werd hij met een schitterend nieuw kleed begiftigd. Daarna zette men hem de keurigste spijzen voor, en na eenige uren te hebben geslapen, ontving hij een sterk paard en eene beurs met geld om zich op den weg overvloedig van verkwikkend voedsel te voorzien en vertrok naar huis.
Hoewel Civo nu geen oogenblik twijfelde aan de macht der kreeften om het begeerde te kunnen doen, twijfelde hij evenwel zeer aan hunnen wil, want die reis was geene kleinigheid. Doch de wenschen van den Sultan kon hij niet weerstreven en er zat dus niets anders op dan het te beproeven.
Des avonds in zijne hut aangekomen, begaf Civo zich den anderen morgen naar de grot om te zien of zijn schat er nog was. Tot zijne groote geruststelling was alles nog onaangeroerd en het hoog opgeschoten onkruid verborg de opening geheel. Na eenigen tijd gewacht te hebben, kwam zijn vriend, de kreeft, hem opzoeken om den uitslag van zijne zending te vernemen. Aarzelend deed Civo verslag van zijn wedervaren, doch wie beschrijft zijne verwondering, toen hij aan het einde zijner rede gekomen den kreeft op verheugden toon hoorde uitroepen:—O, wees gerust, Civo! gij brenger van zoo gezegend nieuws. Zie, wat gij dacht dat mij zou bedroeven, verheugt mij; wij zullen de spiegels naar Fez brengen en als gunst van den Sultan verzoeken, dat ons geslacht voortaan in vrede zal kunnen leven, zonder door de visschers gevangen en opgegeten te worden. Geloof mij, geene opoffering zal ons te zwaar, geene moeite ons te veel zijn om de gunst te verwerven van onbevreesd te kunnen leven. Wacht slechts een oogenblik en gij zult zien, dat ik de waarheid spreek.
Snel begaf zich de kreeft naar het strand en begon met zijne groote, sterke scharen op een grooten kinkhoorn, die daar lag, te slaan en bracht daardoor een luid klinkend geluid voort. Dadelijk kwamen de kreeften van alle kanten te voorschijn, uit de zee, uit de beken en de bergen en uit de stroomen, en na verloop van niet langer dan een half uur waren de hellingen der kustbergen en het geheele strand daar ter plaatse zwart van de kreeften.
Toen verhaalde de kreeft aan de toegevloeide scharen, waarom hij hen had opgeroepen en nadat hij in vurige taal het vorstlijke van de gunst had geschetst, die niet alleen hun, maar hun geheel volgend geslacht ten goede zou komen, toen ging er uit die geheele schare éen enkele kreet op, en daverend klonk het over het strand, rolde over de zee, weerkaatste tegen de rotsen en vloeide samen met het gedonder der branding:—Wij willen, wij willen!
En reeds des anderen daags begon de wondervolle reis en de Marokkaansche bevolking werd op het nooit geziene tooneel vergast van eene door duizenden kreeften gedragen reusachtige kist van buitengewonen vorm. En boven op het vlak der kist zaten rustig rondziende in geregelde rijen even zoovele kreeften als het gevaarte droegen, want begrijpende, dat men vele malen genoodzaakt zou zijn te rusten, had de kreeft deze voorzorg genomen. Zoodra nu de dragers vermoeid werden, losten de anderen ze af, en als de versche troepen hunne plaats hadden ingenomen, verwijderden de anderen zich van onder het gevaarte en begaven zich er boven op om uit te rusten tot den volgenden tocht. En bij dien vreemden optocht reed Civo op zijn paard als gids en leidsman vooraan.
Toen werden de wegen, waar men langs trok, overstroomd van volk; de stedeling verliet zijne bezigheid, de landman huis en hof, de maaiers legde de zeissen bij het koren en de houthakker de bijl bij den boom. Iedereen kwam er naar zien; geen oud wijf, geen kind bleef te huis. Zelfs de schriftgeleerden, de heiligen, de krijgers, ministers, pacha's, kortom, al wat gaan kon liep uit en allen verwonderden zich over deze verschijning. De wijzen en geleerden stonden verbaasd en vroegen zich af, of zij waakten of droomden, en de bijgeloovigen riepen met ontzetting uit, dat de laatste dag gekomen was en dat de wereld zou vergaan. En overal bracht men het noodige bijeen om de vreemde gasten te spijzen. De meeste nieuwsgierigen dachten niet om heengaan; het was alsof men door eene onweerstaanbare aantrekkingskracht werd medegesleurd. Men vergat huis en hof en bezigheden, vrienden en bloedverwanten, om slechts mede te gaan. Zoo trok men voort en de ontzettende sleep groeide en groeide steeds aan. En toen men na dagen lang te zijn voortgetrokken de stad Fez naderde, scheen het alsof men gansch Marokko achter zich medevoerde. Velen, die nooit Fez hadden gezien, die niet eens wisten waar het lag, kwamen nu naar deze stad.
De mare van deze algemeene beweging was hen reeds vooruitgegaan, en toen de Sultan het vernam, trok hij uit met zijn geheelen hofstoet, zijn ganschen sleep van hovelingen en krijgers, van wijzen en dwazen, van vrouwen en bedienden. En toen hij daar dien wonderlijken optocht zag aankomen, bleef hij staan om dien goed te kunnen zien, en daar het volk steeds opdrong als eene ondoordringbare massa, liet hij een gedeelte van zijn leger een cordon vormen om den stoet, waardoor het volk op een behoorlijken afstand werd gehouden. Zoo deed Civo met zijn kreeftenleger zijnen intocht binnen Fez.
Daar gekomen, wachtte de Sultan hen op eene groote vlakte aan den oever van den Paarlstroom op, en toen de kreeften tot vóór zijnen troon waren genaderd, liet de Sultan hen door eene menigte bedienden van den last bevrijden en in bijzijn van de toegevloeide menigte de kist openen. Toen zag men vier buitengewoon fraaie spiegels te voorschijn komen, fonkelnieuw alsof zij zooeven de werkplaats van den Nazerener hadden verlaten. Er was geen spoor van beschadiging door zeewater of door de schipbreuk te bespeuren, en de Sultan werd vervuld van vreugde over dit geluk.
Nu kwam de beurt aan Civo, en nadat de Sultan hem zijne eigene kleederen had laten aantrekken en had laten omhangen met de kostbaarste versierselen, liet hij hem plaats nemen aan zijne rechterhand onder den stoet van hovelingen.
Voor den voet van zijnen troon was het kreeftenleger in bewonderenswaardige orde opgesteld; de lievelingskreeft van Civo kwam nu vooruit, en terwijl hij zijne groote scharen ter aarde boog sloeg hij er mede tegen den grond, en terstond herhaalde de geheele drom dit, hetwelk klonk als het wapengekletter en het dreunen van een aankomend leger. En in de stilte, die daarop ontstond, hoorde men den kreeft zeggen:—Allah bescherme u, o groote Sultan! Weldoener van uw volk. Zijt gij tevreden over de geringe bewoners der wateren, die uw rijk bespoelen en doorstroomen?
—Ja, zeide de Sultan, spreek, ik heb u eene gunst toegestaan, zeg wat ge wilt, en als het niet boven mijne macht gaat, zal het u worden toegestaan!
—Allah bescherme u, o groote Sultan! In naam van al mijne broeders, die hier voor uwen troon staan, vraag ik om voortaan rustig te kunnen leven, ongemoeid door de listen en lagen der menschen.
Toen zeide de sultan op plechtigen toon:—Uw wensch is toegestaan. Hoor, mijn volk! wat ik u beveel. Van stonden aan zal het een iegelijk op doodstraf verboden zijn een kreeft te vangen, te wonden of te dooden, of op eenige andere wijze te hinderen.
Dit bevel zal zich uitstrekken over gansch Marokko en over al de landen, die ik onder mijnen scepter heb. Die hun weldoet, zal een goed werk doen. En het zal geboekt worden in de geschriften, opdat onze nazaten er zich aan zullen houden en weten, welk wonder dit besluit heeft veroorzaakt.
En al de kreeften bogen zich ter aarde en onder het slaan hunner scharen riepen zij als uit één mond:—Allah bescherme onzen Heer, den grooten Sultan!
Een daverend vreugdegeroep van het volk beantwoordde dit en iedereen schreeuwde opgewonden:—Allah bescherme onzen Heer, den grooten Sultan, den rechtvaardige!
Op hetzelfde oogenblik keerde het kreeftenleger zich om en wierp zich in den Paarlstroom. En den anderen dag reed Civo met geschenken overladen naar zijne woonplaats; hij kocht zich een huis, hield groote kudden en bezat weldra uitgestrekte velden. En vóór zijn huis prijkte, in marmer uitgehouwen, een reusachtige kreeft ter herinnering aan zijn geluk.
—Ziedaar, aldus eindigde Selam, waarom nog zeer langen tijd daarna de kreeften door het volk werden beschermd. Doch thans is dit anders. Alles is veranderd; zelfs spreken de beesten niet meer.
Na Arizila verlaten te hebben, bereikte ons gezelschap den volgenden dag Ain-Daliah (de wijnbron), dezelfde plaats waar men op de heenreis had gekampeerd, en twee dagen later reed men omstuwd door eene groote menigte, door de poort van den Sóc-di-Barra, Tanger binnen.
Het was duidelijk op de gelaatstrekken der toegestroomde menigte te zien, dat zij er geen oogenblik aan getwijfeld had of ons gezelschap, dat zij hadden zien vertrekken en welks doel men kende, zou Tanger nooit hebben weergezien, en veler gelaatstrekken drukten spijt en toorn uit over hunne behouden zegenvierende terugkomst. Eén ding was echter zeker, dat zij nu vrij wat meer eerbied en ontzag schenen te hebben voor dien kleinen troep Nazareners, die dat stoute waagstuk zoo glorierijk had volbracht.
Sinds men Larasch had verlaten, was de toestand van Dries aanmerkelijk beter geworden, en het rustige leven te Tanger bracht hem weer binnen enkele dagen geheel op de been. Vóór men vertrok, hadden de kapitein en de luitenant, aan den vurigen wensch van Selam gevolg gevende, hem, dank zij den invloed van den kapitein, eene vaste betrekking bezorgd als koerier aan het Fransche Consulaat, zoodat de wakkere knaap niet meer bevreesd behoefde te zijn voor zijne toekomst en thans eene zeer goede positie onder zijne landslieden bekleedde. Ook vernam men hier nog door een bode, die een brief bracht van Sid-Abd-Allah, dat deze, dank zij zijne stoutheid van zelf den Sultan te gaan spreken, de verlangde aanstelling had verkregen en thans in vrede heerschte als landvoogd over zijn volk, zich bezig houdende met handel en nijverheid onder hen te bevorderen. Hij zond zijne beste groeten aan zijne vrienden en bad Allah voor hunne behouden tehuiskomst.
En veertien dagen na de terugkomst in Tanger vertrokken luitenant Frank met Dries, de kapitein met zijne aanstaande vrouw en Mohammed met het stoomschip naar Marseille, tot aan het strand uitgeleid door den trouwen Selam en door Aroesi, en zoolang men elkaar nog kon onderscheiden zag men de twee brave, dappere en trouwe Mooren op Afrika's strand staan, de boot naoogende, die hunne vrienden wegvoerde naar het beschaafd Europa, de vrienden met wie zij lief en leed, vreugde en gevaar hadden gedeeld in het waarlijk barbaarsche Barbarije.
Te Marseille scheidden ook de kapitein en de luitenant van elkaar, daar de eerste van daar zou vertrekken naar Algiers en de laatste weder met Dries naar Nederland zou terugkeeren.
Voor het laatst voeren wij den lezer nog even bij onze vrienden binnen. 't Is een koude winterdag, dat we de woning van Frank te 's-Gravenhage binnentreden, en het gesprek afluisteren, dat tusschen Frank en Dries wordt gevoerd. Het onderwerp daarvan was voorzeker gewichtig, namelijk een brief van kapitein Daumas uit Algiers. De luitenant las aan Dries er het volgende uit voor:
Sedert eene maand ben ik gehuwd en geniet al de zaligheden van het huwelijk. Na Rebecca een jaar ongeveer te Marseille te hebben gelaten om haar opvoeding te voltooien, zijn wij thans gehuwd en elken dag zegen ik u, die de oorzaak is van mijne reis naar Fez en dus de eigenlijke aanleiding, dat ik Rebecca heb ontmoet. Maar niet alleen ik, ook mijn lief vrouwtje verzoekt mij u te doen weten, dat zij u dankt eenmaal het idee te hebben gehad, om de barbaarsche hoofdstad van Marokko, de stad der verschrikking, te bezoeken. Als ik mij die reis voor den geest haal, dan kan ik nu nog niet begrijpen, hoe wij het er heelhuids hebben afgebracht, want hoe luchtig wij er somtijds over dachten, zaten we toch somwijlen verduiveld in den brand en meer dan eens heb ik tot mijzelven gezegd: George, George, hier kom je niet levend van daan!
Maar enfin, 't is voorbij met al zijn leed, en bij nader inzien hebben wij toch nog al pret gehad ook. Weet ge nog, amice! hoe wij ons als schooljongens vermaakten met die insecten, die ons formeel aanvielen, en de heiligen, denkt Dries er nog wel eens aan? En dan onze romantische ontmoeting met den roover, onzen stouten vriend Sid-Abd-Allah en nog zooveel meer, dat mij tebinnenschiet als ik rustig in mijne studeerkamer zit en mijne aanteekeningen doorblader.
Maar wacht eens even, ik zeide daar, rustig te zitten; helaas! mijn vriend, dat was een leugen! Want nauwlijks zit ik eenige oogenblikken stil, of die twee kleine guiten van mij sluipen onhoorbaar binnen, totdat ik op eens hunne tegenwoordigheid gewaar word door een verwoed gevecht onder mijne schrijftafel. En als ik dan driftig opspring om de kleine rustverstoorders een tik om de ooren te geven en de kamer uit te jagen, dan voel ik opeens een paar armen om mijn hals en staat dat kleine barbaarsche Marokkaansche vrouwtje achter mij en houdt mij waarachtig tegen.
Parbleu! noemt ge dat niet erg, eene maand getrouwd en reeds geen baas meer te zijn in mijn eigen huis? Zoo spant me dat vrouwtje samen met de kleine bengels, en dan blijven ze in de kamer; zij zet zich bij mij neder en van dat oogenblik af aan hoor ik geen kik meer. Nu, wat moet je doen om rustig te kunnen werken.
Bij al mijn geluk heb ik echter nog slechts één wensch, namelijk deze, dat ge ook eens mocht overkomen om Algiers te zien. Ik hoop, dat ge daartoe spoedig lust zult gevoelen; het zou een mijner grootste genoegens uitmaken u en onzen vriend Dries nog eens bij ons te zien.
Niet alleen van mijne kleine barbaarsche, maar zelfs van mijne beide jongens moet ik u groeten, en ge zult wel zoo goed willen zijn mijn vriend Dries voor Rebecca en mij de hand te drukken. Ik zeg niet vaarwel, maar tot weerziens, want ik reken er vast op, dat ge te eeniger tijd bij ons komt.
Uw toegenegen
GEORGE DAUMAS.
Toen de luitenant dit had voorgelezen, keek hij Dries aan.
—Wel, zeide hij, wat zegt ge er van?
—Wel, antwoordde Dries, ik ben zoo verheugd over het geluk van den kapitein, dat ik het niet weet uit te drukken.
—Ik ook, zeide Frank, maar wat zegt ge van zijne uitnoodiging om naar Algiers te komen?
—O, wat dat betreft, antwoordde Dries, zou ik, als u lust had er heen te gaan, geen enkele reden weten om het niet te doen. Duivels, we zijn wel in de beruchtste gewesten van Marokko geweest, en hebben Fez bezocht, wat niet iedereen kan zeggen, die Marokko heeft bereisd.
—Dat is zoo, antwoordde de luitenant, en nu wij eenmaal met reizen zijn begonnen, is de lust in mij opgewekt, het niet bij die eene reis te laten; als een begin was deze tamelijk gevaarlijk en vrij ongemakkelijk.
—Ja, zeide Dries, ik geloof, dat Algiers niet half zooveel bezwaren zal op leveren als Marokko.
—Neen, dat zeker niet, antwoordde Frank. En ik zeg nog niet «neen» op het verzoek van den kapitein. Wie weet, wat we den volgenden zomer zullen doen. Maar als we naar Algiers gaan, Dries! reken er op, dat we dan ook de woestijn zullen bezoeken.
EINDE.
Bladz. | ||
I. | Een man over boord | 5 |
II. | Luitenant Frank en zijn oppasser | 12 |
III. | Tanger, de Moorsche stad.—De zegen van den Heilige | 16 |
IV. | De nieuwe reisgenoot.—Selam, de gids | 26 |
V. | Naar Fez.—De kapitein verhaalt zijne geschiedenis | 32 |
VI. | De monsterpad en de witte ezel van Selam | 46 |
VII. | Alkazer-el Kibir | 55 |
VIII. | De ontmoeting | 64 |
IX. | Door insecten overrompeld.—De tarantula | 74 |
X. | De sterren en het zandmannetje | 87 |
XI. | De Beni-Hassen | 97 |
XII. | Sid-Abd-Allah, de geweldige | 109 |
XIII. | Fez de stad der verschrikking | 120 |
XIV. | De wapenschouwing | 135 |
XV. | Verraden.—Redde zich wie kan | 144 |
XVI. | Een gevaarlijk oogenblik.—De schoone Jodin | 153 |
XVII. | Aan den oever van den Paarlstroom | 166 |
XVIII. | Op den terugtocht—Mechinez.—De kif | 173 |
XIX. | De wilde zwijnen en de luipaard | 182 |
XX. | Het sprinkhanenleger | 191 |
XXI. | Arabische vertellingen. De twee broeders | 200 |
XXII. | Arabische vertellingen (vervolg) De herder en de kreeft | 214 |
Besluit | 225 |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 8 | instaat | in staat |
Blz. 10 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 11 | . | , |
Blz. 12 | Inctructie-bataljon | Instructie-bataljon |
Blz. 20 | vallen | gevallen |
Blz. 21 | Marrokko | Marokko |
Blz. 23 | krijgstocbt | krijgstocht |
Blz. 24 | omstuimige | onstuimige |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 29 | . | , |
Blz. 31 | , | . |
Blz. 31 | terdeeg | terdege |
Blz. 35 | verbitterde | verbitterden |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 40 | sloot, | , sloot |
Blz. 43 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 46 | Nn | Nu |
Blz. 46 | , | . |
Blz. 49 | neergevleid | neergevlijd |
Blz. 58 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 61 | ? | . |
Blz. 64 | fantisme | fanatisme |
Blz. 70 | hoordde | hoorde |
Blz. 70 | , | . |
Blz. 76 | . | ? |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 78 | keuvel | heuvel |
Blz. 80 | . | , |
Blz. 88 | verschuldig | verschuldigd |
Blz. 90 | zonden | zouden |
Blz. 92 | Allach | Allah |
Blz. 93 | . | , |
Blz. 97 | . | [Verwijderd.] |
Blz. 97 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 97 | Marrokko | Marokko |
Blz. 101 | teruggalopeerende | teruggaloppeerende |
Blz. 108 | stijgerde | steigerde |
Blz. 108 | stijgerde | steigerde |
Blz. 110 | . | , |
Blz. 110 | rotspuntten | rotspunten |
Blz. 111 | vervaardigt | vervaardigd |
Blz. 111 | daar | duar |
Blz. 112 | waschingen | wasschingen |
Blz. 114 | verwerveu | verwerven |
Blz. 114 | . | ? |
Blz. 115 | : | . |
Blz. 119 | ginde | ginder |
Blz. 122 | oogenbliken | oogenblikken |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 122 | , dus | dus, |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | niet |
Blz. 123 | kanp | kamp |
Blz. 123 | fllink | flink |
Blz. 131 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 132 | [Niet in Bron.] | ' |
Blz. 137 | bajonnetten | bajonetten |
Blz. 137 | militaren | militairen |
Blz. 138 | . | ? |
Blz. 140 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 140 | eenklaps | eensklaps |
Blz. 140 | geweldigde | geweldige |
Blz. 140 | ver-verbaasd | verbaasd |
Blz. 143 | af | of |
Blz. 144 | Regement | Regiment |
Blz. 144 | staan | slaan |
Blz. 145 | schof | schoft |
Blz. 145 | hist | hitst |
Blz. 145 | ponjard | ponjaard |
Blz. 145 | korsten | kortsten |
Blz. 145 | aaakomt | aankomt |
Blz. 149 | , | . |
Blz. 153 | doodangst | doodsangst |
Blz. 153 | zicht | zich |
Blz. 153 | enee | eene |
Blz. 154 | , | . |
Blz. 154 | ' | , |
Blz. 154 | noemden | noemde |
Blz. 156 | toebehoorde | toebehoorden |
Blz. 162 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 162 | dult | duldt |
Blz. 163 | , | . |
Blz. 163 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 164 | zei | zij |
Blz. 164 | gromd | grond |
Blz. 165 | kotuums | kostuums |
Blz. 165 | , | . |
Blz. 166 | jonge | jongen |
Blz. 166 | Aroesie | Aroesi |
Blz. 170 | op | , |
Blz. 170 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 173 | opgdagen | opdagen |
Blz. 176 | schrikte | schrikten |
Blz. 176 | gezelcchap | gezelschap |
Blz. 176 | [Niet in Bron.] | en |
Blz. 178 | [Niet in Bron.] | heet |
Blz. 178 | zeisens | zeissen |
Blz. 180 | lachtlust | lachlust |
Blz. 181 | , | . |
Blz. 181 | luitemant | luitenant |
Blz. 184 | wach | wacht |
Blz. 186 | , | [Verwijderd] |
Blz. 190 | voeld | voelde |
Blz. 193 | oostewind | oostenwind |
Blz. 195 | glashalm | grashalm |
Blz. 195 | groenen | groenten |
Blz. 197 | , | . |
Blz. 197 | Broesi | Aroesir |
Blz. 197 | graankorels | graankorrels |
Blz. 198 | wordt | word |
Blz. 199 | kameelenvrach | kameelenvrachten |
Blz. 199 | milioenen | millioenen |
Blz. 200 | Karia-el-Abassi | Karia-el-Abbassi |
Blz. 200 | woonde | woonden |
Blz. 203 | en toen zij een groote opening, | [Verwijderd.] |
Blz. 204 | onhoordaar | onhoorbaar |
Blz. 204 | bevondt | bevond |
Blz. 204 | erijkdom | rijkdom |
Blz. 204 | droovig | droevig |
Blz. 204 | rijkdm | rijkdom |
Blz. 206 | uitgehonderde | uitgehongerde |
Blz. 207 | lag | legde |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 210 | eervoudige | eenvoudige |
Blz. t.o. 216 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 217 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 218 | het | [Verwijderd.] |
Blz. 219 | , | . |
Blz. 219 | vooorwerp | voorwerp |
Blz. 219 | , | . |
Blz. 223 | niewsgierigen | nieuwsgierigen |
Blz. 224 | werplaats | werkplaats |
Blz. 224 | gegeheele | geheele |
Blz. 226 | wordt | word |
Blz. 228 | zwijnenen | zwijnen |
End of the Project Gutenberg EBook of Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen, by Johan Hendrik van Balen *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONTUURLIJKE REIZEN DOOR *** ***** This file should be named 36973-h.htm or 36973-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/3/6/9/7/36973/ Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.net This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.