The Project Gutenberg EBook of Rhandensche Jongens, by Jan Lens This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. Title: Rhandensche Jongens Author: Jan Lens Illustrator: Tjeerd Bottema Release Date: March 8, 2018 [EBook #56702] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK RHANDENSCHE JONGENS *** Produced by R.G.P.M. van Giesen
Hè, wat was het nu echt in de school!
't Zonnetje zette buiten alles in gloed, en door de ruiten zag je, hoe de boomen in de lekkere lentelucht stonden te trillen van genot. De kastanje-knoppen zwollen en spreidden hun teere groen voorzichtig uit. Door de beuken ritselde het; 't oude loover viel nu af en de gladde stammen blonken.
Daar hoorde je den lijster alweer; die zat zeker in zijn eentje te zingen! Van den weeromstuit begon de kanarie, die in zijn kooi voor 't middelste raam van het lokaal zat, ook te kweelen; zijn snaveltje schuin omhoog, zong hij zijn lente-verlangen zachtkens uit.
"Meneer, mag het raam open?" vroeg Koos Venema.
"Best, Koos, doe het maar even!"
Het middelste raam werd opengezet, en de heerlijke lentegeuren drongen binnen, tot de uiterste hoeken van het lokaal.
Ze keken op, de kinderen, en wachtten even.
"Meneer, 'k heb alweer zwaluwen gezien! Bij Theunissen, onder het dak van den stal", zei Jan Arps.
"Zoo? Nu, ik ben benieuwd, of we ze hier ook weer tegen de goot krijgen. 'k Hoop het, want we hebben ze nu al twee jaar achtereen gehad, en 't geeft een heele gezelligheid..."
"Maar je moet voorzichtig zijn, als er jongen in 't nest zitten!" De opmerking kwam van Theo Maalders, een gezelligen dikkop, die de wereld vroolijk inkeek van achter zijn brilleglazen.
'n Paar jongens begonnen te lachen. Ze herinnerden zich de historie nog, van verleden jaar. Ze hadden staan knikkeren. Theo leunde tegen den muur. Hij wou zuinig wezen op zijn nieuwe pak, dat hij voor 't eerst aanhad. Boven zijn hoofd waren de jonge zwaluwen aan het babbelen. En toen hij opkeek, daalde er juist wat van boven neer, dat hem een mooie medaille gaf op zijn linkerborst. Ze zagen hem nog staan kijken; eerst onbeholpen. Toen had hij ineens dien sulligen Henk Staden aangeklampt.
"Toe, jô, haal eens af! 'k Hoef daar niet te zaaien!"
"Waarmee?"
"Wel natuurlijk met je zakdoek!"
En die goeie lobbes van een Henk had z'n eigen zakdoek uit den zak gehaald en Theo zijn eereteeken ontnomen.
De geschiedenis werd opgehaald, en meneer moest er om lachen.
"Jij spreekt dus uit ervaring? Nou, ondervinding is de beste leermeesteres, zei mijn moeder altijd; en die wist het! Jou zal 't niet makkelijk voor de tweede maal gebeuren, dat je vlak onder een zwaluwen-nest gaat staan!"
Een vroolijk gelach klonk op, ten koste van Theo nu, die met het nuchterste gezicht van de wereld zat te kijken, net alsof het hem niet aanging. "Kom, jongens, de sommen roepen! Pakt aan en..."
"Sta vast, meneer!" vulde ineens Jan Arps aan. "Allo, hurt bok! Daar gaat hij weer!"
En met een gemaakt-armzalig gezicht zette hij zich aan zijn sommen. Wie 't niet beter wist, zou denken dat hij een bloedje in rekenen was!
"Hoeveel àf, Jan?" vroeg meneer.
"Vijf van de zes, meneer."
"Allo, hurt bok, de zesde!" kreeg Jan zijn eigen woorden terug.
"Tot uw dienst, majoor! In vijf minuten."
En Jan begon met een ijver, of zijn leven er van af hing. Zijn kameraads wisten allemaal, dat het hem wel gelukken zou. De werkstemming was er dadelijk weer, behalve bij Koos. Die zat te draaien, op zijn pennehouder te bijten, in zijn boek te bladeren.
't Lukte vanmorgen niet. Die vervelende sommen! En dat het nu net zulk heerlijk weer moest wezen! Hij zou nu veel liever op zijn kar zitten, midden in het bosch. Of langs de smalle heipaadjes trappen, waar je al je rij-kunst noodig had om 't pad te houden. Als er een boer aankwam, die niet wijken wou, kon je nog afstappen ook!
't Was gek: den heelen winter had hij er best tegen gekund. Maar nu de zon zoo heerlijk deed, en er lente-geruchten in de lucht zweefden, kòn hij er niet bijblijven, hoe hij er zich ook toe dwong.
"Meneer, gaat u Woensdag mee fietsen?" vroeg hij ineens.
"Lukt het niet vanmorgen, Koos?"
"Och meneer, die vervelende sommen en dat mooie weer!"
"Ja maat, die komen niet bij mekaar, vind je? Toch zal 't moeten. Over dat fietsen praten we om twaalf uur wel."
Met een zucht begon Koos weer. Maar zijn gedachten waren buiten. Zouden er al kieviten in de Plassen zitten? En zijn meezenfamilie? Hoe of die het maakte?
Dat was zijn geheim, van hem en van zijn broertje Dirk. Diep in het bosch hadden ze een zelfgefabriceerd nestkastje opgehangen: een stuk berketak, dat ze met veel moeite hadden uitgehold. Ze hadden er een verscholen hoekje voor opgezocht; waren, om het te bevestigen, een heel eind een beuk ingeklommen. Dezen winter waren ze een paar malen gaan kijken: eindelijk was het door een meezenpaar bewoond! Koos had zonder daar Mops meening over te vragen, van Mop een vleezig beentje afgenomen, dat die uit de keuken had opgediept. Mop stelde het schijnbaar niet eens op prijs, dat hij mee mocht om het te brengen, en kon toezien, toen het werd opgehangen! Maar de meezen hadden de bedoeling des te beter begrepen.
Zouden er nu al jongen zijn? Nee — 't was nog veel te vroeg in 't jaar. Maar zeker waren ze reeds met de nestdrukte begonnen, vooral nu 't weer zoo mooi werd.
Woensdag moest hij er op uit — als meneer dan eens weinig werk opgaf — en dan met z'n drieën of vieren op de kar er van door! Ja, de hei was nog wel zwart. Hoe heerlijk moeten nu de berken met hun ragfijne loover staan te droomen in de zon! Hij zou vast zijn schetsboek meenemen, even een paar krabbeltjes er van maken.
Onwillekeurig ging zijn potlood aan den gang — hij vergat sommen en klas, en voelde alleen lentelucht, zag alleen lenteleven, hoorde meezen-gesjilp en 't zacht ruischen van den voorjaarswind door het ijle berkenloover.....
Een luid gelach wekte hem uit zijn gedroom.
Hij keek op, en bemerkte, dat hij de een of andere dwaasheid moest uitgehaald hebben. De boeken en schriften waren overal weggeruimd; alleen op zijn plaats lag alles nog in wanorde op de bank. Haastig greep hij naar zijn schrift, waar nu, inplaats van sommen, een teekeningetje was ontstaan.
"Dat wil ik graag van je hebben, Koos! Anders zou ik moeten denken, dat je je heelen morgen verdroomd hebt."
Koos, wat onwillig, wat verlegen, bracht het schrift.
"Wat moet er boven dat opstel-in-lijnen staan, Venema?" vroeg meneer een beetje strak.
"'t Hindert niet. Maar ik kàn die sommen ook niet maken!"
"Dus 'Lentestemming' b.v.?" vervolgde meneer.
"Ja, als u er bijzet: Van een tot sommen-maken veroordeelde", spotte Theo. Z'n oogen, achter zijn bril, zochten het onafgewerkte schetsje af. En gul, met een gemakkelijke bewondering, voegde hij er aan toe: "Toch mooi! nou! kon ik het maar zoo!"
"'k Wou het voor jou, Theo", plaagde meneer Theo, wiens beste vak teekenen nu eenmaal niet was. "En weet je, wat ik nog meer wou? Dat jullie die sommen allemaal goed maakten. Gerust er moet beter aangepakt worden."
Koos vond het toch vervelend.
"Toe, meneer, geef me dat ding liever terug. Als u Woensdag mee gaat fietsen, zal ik wel een mooier voor u teekenen....."
"Zou je nu niet liever eerst je bulletjes opruimen? Dat heb ik je al tweemaal gevraagd, maar Koos luisterde niet."
O, hadden ze daar zoo om zitten lachen? Ze konden ook nergens tegen.
Haastig bergde hij alles weg, en toen waren ze klaar. Een kort, hartelijk dankgebed, en ze konden gaan.
"Wacht jij even, Venema?" vroeg meneer aan Koos.
"Ook al goed", bromde die, weinig vriendelijk, en lusteloos ging hij weer naar zijn plaats.
Meneer kwam dadelijk bij hem.
"Zeg, chef, waar zaten je gedachten vanmorgen?"
"Overal, behalve bij mijn sommen, meneer", biechtte Koos eerlijk op.
"'k Heb het gemerkt; je was er heelemaal niet bij."
"Ik kòn niet, meneer! Met zulk weer kom je er niet aan toe om te werken", antwoordde Koos met eenigszins koddig aandoende berusting.
"Tut-tut-tut man! Jij bent toch zelf de baas? Je zegt toch zèlf, of je er aan toe bent om te werken of niet?"
Koos zweeg. Als hijzèlf het voor 't zeggen had, dan zat hij nu op de hei, of in 't bosch bij zijn meezen.
"'k Zal zien, of ik 't er Woensdagmiddag kan uitbreken. Dan gaan we een paar uurtjes zwerven in den Del. 'k Vind het heusch óók heerlijk, maar plicht gaat boven alles."
"Als je zoo oud bent als u mogelijk wel, meneer", bekende Koos. Maar hij stelde in de beloofde wandeling meer belang.
"Mogen we ècht weer met u mee?"
"Ja, ècht, als 't eenigszins kan. Maar dan doe je mij hetzelfde pleizier als de andere jongens: dan ploeter je er vanmiddag en morgenochtend op los, dat het een aard heeft. Begrepen?"
"Begrepen, mijnheer."
Koos' oogen straalden.
"Dan, ingerukt marsch!" commandeerde meneer, en hij trachtte een harde stem op te zetten en boos te doen.
In een wip was Koos er van door, naar huis toe, eten, en dan nog even zwerven op de fiets, eer ze vanmiddag weer zouden beginnen.
't Was een klein stadje, Rhanden, maar het had een eeuwenoude geschiedenis. Al lang waren de muren afgebroken, de muren, die maar een kleine oppervlakte grond hadden ingesloten. In een goed kwartier liep je het stadje in de lengte door, en 't was niet veel breeder ook. Maar buiten die eigenlijke kom had zich een dorpsgedeelte ontwikkeld, waar de arbeiders woonden en de keuterboertjes, en waar nog een paar groote boerderijen met niet meer gebruikte tabaksschuren de herinnering levendig hielden aan een vroegeren tijd van bloei. 't Was er gewoonlijk stil, behalve in de zomermaanden. Dan zwermden stadsmenschen op het stille plaatsje neer, en vulden de straten, de wegen, de lanen met hun vaak luidruchtig gedoe; dan toeterden de auto's langs den breeden straatweg, die zich als Hoofdstraat door het stadje voortzette, en het aan de andere zijde weer verliet. 's Zomers, vooral op de zonnige dagen, lag alles langs dien weg dik onder het hoogopgeworpen stof. Rustig lag, midden in de kom van Rhanden, de oude, grauw-begroeide kerk. Stond je op de Hucht, op een half uurtje van de kom vandaan, dan zag je die kerk liggen als een kloek tusschen haar kuikentjes. Want Rhanden zelf lag in een dal, dat alleen langs den rivierkant niet afgesloten was door hoogere gronden.
Het was een paradijs voor de jongens. Behalve markt en kerkplein, bood de stad zelf weinig ruimte om te spelen. Maar de eerste lag vlak bij het politie-bureau, en het tweede was bevloerd met kleine, puntige, gedolven keitjes. Als je daar kwam te vallen, had je meteen een buil of een gat in je hoofd. Aan die scherpe keitjes was het zeker te danken, dat het Kerkplein, behalve 's winters, als er sneeuw lag, altijd een aanblik van evengroote rust vertoonde. Met de markt was het, ondanks het politie-bureau, nog anders. Alleen als Sterkhouwer er de wacht had, konden zij er niet veel uitvoeren. Want Sterkhouwer vonden ze een "kwaaien". Hij was hoofdagent en had vroeger in Amsterdam gediend. Wat kon hij daarover opsnijden! "Dáár had je nog 's mooi werk; minstens elke week een paar dieven of zoo.... maar hier.... hier is 't een dooie boel; nooit wat te doen, dan met die kwajongens!" En als hij dat zei, dan keek hij die "kwajongens", die hij op den Bergweg of midden in het bouwland van den Enk ontmoette, aan met een paar oogen, dat ze er bijna bang van werden, ook al hadden ze juist nu niets op hun geweten.
Wanneer ze hem zoo, gewoon op de wandeling, tegenkwamen, dan was er in heel Rhanden geen beter mensch te vinden dan Sterkhouwer.
Maar o wee! als ze wat uitgehaald hadden! Hij kwam gemoedereerd bij ze thuis zeggen "dat die drommelsche jongen om zeven uur bij 'meneer' op 't 'bero' moest komen." Dan zat er een standje voor ze op! En Sterkhouwer, als hij ze de kamer van "meneer" binnenbracht, keek zoo nijdig, alsof hij wel voor beul wou spelen.
Koos Venema en Theo Maalders hadden het ervaren, en ze wisten ervan te vertellen!
Op een van hun tochten waren ze in de Lichterbosschen aan 't zwerven geraakt. Ze kregen geweldigen dorst. Daarvoor waren twee redenen: vooreerst was hun veldflesch leeg en dan waren ze vlak bij de buitenplaats Boschlust, waar prachtige appelboomen stonden. Nergens, in heel Rhanden en omgeving, vond je er zulke. Ze liepen 't openstaande hek door. Er was geen tuinman te bekennen. Toen maar verder. Misschien was er wel een vijver met lekker frisch water, maakten ze zichzelven wijs. Doch in plaats van bij den vijver, dien ze zochten, belandden ze in den boomgaard, dien ze niet gezocht hadden. Theo keek eens omhoog, mat den afstand, die hem van een paar heerlijke appelen scheidde. Ze praatten er niet veel over, maar in een minimum van tijd stond Koos op Theo's schouders en de appels verdwenen... tot ze opeens den tuinman zagen. Zij àf, door den tuinman gevolgd. Maar... op den Boschweg liepen ze Sterkhouwer in de armen, die juist buitendienst had.
't Gaf een bekeuring natuurlijk, en van Sterkhouwers kant een beklagen van ouders, die zulke "apen van jongens" hadden. Of het er voor allebei had opgezeten! 't Liep bij "meneer" op "'t bero" met een geweldig standje af, maar thuis kregen ze er meer over te hooren! En toen ze hadden ingezien, dat appels-kapen óók stelen is, ja, toen vonden ze zich, tegenover hun vader, niet zulke helden! Maar tegenover hun kameraden sneden ze héél wat op over Sterkhouwer en "meneer" en "'t bero". Sedert dien probeerden de jongens, vooral hun klassegenooten, zooveel mogelijk uit Sterkhouwers handen te blijven.
Den burgemeester kenden ze allemaal. Zijn middelmatige, stevige lichaamsbouw, zijn pittige oogen, die hij zoo geweldig in zijn hoofd kon laten rollen, en vooral zijn groote snor, gaven hem het voorkomen van een oud-officier. Hij boezemde den jongens respect in, en toch... ze mochten hem zoo graag nog eens nadoen!
Vooral Theo, wiens vader in den gemeenteraad zat, kon dat prachtig. Hij draaide zijn denkbeeldige, geweldige snorren op, liet zijn oogballen enkele malen naar alle ooghoeken rollen, en begon dan, met een geweldig brouwend geluid: "Inderrrdèd, mijne heerrren, het belang van de gemeente vrègt...."
Toch, hoe weinig ze hem persoonlijk ontmoetten, hielden de jongens wel van hem. In ieder geval was hij hun burgemeester, de burgemeester van het oude Rhanden aan den Rijn, en daar was niet zoo gering over te denken. In de waardigheid van zijn gang, in de deftigheid zijner manieren, in het gemaakte van zijn spreken, vertegenwoordigde hij het geslacht van oud-Rhandensche ingezetenen. Want voor den oud-Rhandenaar, was er eigenlijk maar één soort menschen: dàt waar hij toe behoorde. De anderen, nu ja, die mochten er wezen, maar het èchte, dat was het niet!
't Bleef mooi weer, al weken aaneen. Er was bestendigheid in de lucht, alsof er nooit ander weer zou komen. In de tuinen was het dag aan dag bloemenfeest. Als reusachtige boeketten stonden de vruchtboomen in hun rijken bloei: wit met teer-rose. En 't blad ontplooide zich uit den knop en gaf een wazig lichtgroenen achtergrond aan al dat bloesem-mooi.
't Was prachtig zaai-weer geweest.
In den Enk, aan den Boschkant, in de Weerdes, overal was het druk, één en al beweging. De lijsters hadden het druk in de omgewerkte akkers, en in 't bosch was het één en al getjilp en gefiet en gekwetter, één vogeldrukte van belang....
Zwaar knarsend in de wielen, kwam een door twee logge, sterke paarden getrokken verhuiswagen den Hucht opsukkelen. 't Ging langzaam en met groote bezwaren. De vracht was te zwaar, zelfs voor de reusachtige dieren, die haar trokken. De koetsier schreeuwde en vuurde de dieren aan, zooveel hij kon. Om den wagen liepen een paar verhuisknechts; nu eens hadden ze de paarden bij den teugel, dan weer zetten ze zich tot duwen; bij oogenblikken hadden ze de met ijzer beslagen houten noodig, die, onder de wielen geschoven, het achteruit rijden van den wagen moesten beletten.
't Was nog vroeg, en dus stil langs den weg. Toch werd hier en daar een raam van een der villa's opgeschoven en kwam een nieuwsgierig hoofd naar buiten.
"Zoo gaat het niet", schreeuwde de koetsier, toen ze tot vlak bij het vriendelijk gelegen huisje genaderd waren, waar Jan Arps woonde.
't Lag achter zwaar geboomte verscholen, een eindje van den weg af. Maar Jan had al lang het lawaai gehoord en stond aan het hek.
"We schieten op als slakken", schreeuwde de koetsier weer.
"'t Is te zwaar voor die beesten", zei Jan, die 't hekje uitkwam. "Ze boomen het niet."
"'k Geloof het ook", pruttelde de koetsier, die van den bok afklom, en zijn beesten, die stonden te hijgen van inspanning, op den nek klopte.
"Ze kunnen niet meer. Ze zijn haast buiten adem. 't Is ook zoo'n steile hoogte hier!"
"Reinders rijdt altijd met drie paarden zijn verhuiswagens tegen den berg op", zei ongevraagd Jan, "en zóó'n kar, daar zet hij wel eens vier voor. Die zijn zoon Driekus moet je zien mennen! Die kan het!"
"Kunnen we hier wat water krijgen voor de beesten? Want dat zie je ook nergens."
"Best hoor, ik zal 't wel halen", en in een ommezien kwam Jan aandragen met een emmer water.
De dieren dronken, of hun dorst nooit gelescht zou worden, en een tweede emmer water was noodig.
Onderwijl overlegde de voerman met zijn kameraads, wat ze doen zouden.
"Zoo gaat het niet, zóó beul ik m'n jongens te veel af, en daar dank ik voor", zei de voerman, en weer klopte hij de dieren goedig tegen den vleezigen nek. Ze kwamen wat tot rust, maar stonden toch nog te rillen op hun pooten.
"Weet je wat, ga jij vragen of die Reinders ons met een span paarden wil komen helpen", richtte hij zich tot een van de knechts.
"Waar woont die, weet jij dat ook?" vroeg deze aan Jan.
"O, aan den dijk. Je loopt dezen weg maar op, recht door Rhanden heen, en dan nog een minuut of vijf; dan sla je een dwarsweg in, en dan zie je het wel: hun huis staat vlak tegen den dijk aan. Maar wacht, ik zal mijn boterham opeten, dan kom ik je na op de fiets en zal het je wijzen."
"Asjeblieft, want van je recht door en links af snap ik niet veel", pruttelde de knecht, die in de wandeling blijkbaar weinig zin had.
Jan ging naar binnen.
"Moeder, mag ik alvast wat eten? Dan fiets ik die lui even achterop, om ze te wijzen waar Reinders woont, want zóó komen ze niet tegen den berg op."
"Kom je voor schooltijd nog terug?"
"Natuurlijk, Moe, 't is nog vroeg."
Jan kreeg verlof, en een kwartier later fietste hij den Bergweg af.
Hij reed, zoo snel hij kon, en onderhaalde den knecht nog vóór in de Hoofdstraat.
Zoodra hij den man zag, remde hij, natuurlijk met zijn voet op 't voorwiel, en sprong van de fiets.
"Oók een gat hier!" Met die vriendelijke begroeting werd hij ontvangen. Net wat voor Jan! Van ouder tot ouder was hij Rhandenaar, en dan zoo iets te moeten hooren van zoo'n kerel!
"Waarom kom je dan hier, als je 't zoo'n gat vindt", beet hij nijdig terug.
"Nou jô, 'n mensch moet wat doen voor zijn broodje", zuchtte de ander. "Voor je pleizier hoef je den ganschen nacht niet op zoo'n wagen te liggen."
Ja, dat was waar, dat verzachtte, vond Jan, en hij gaf zijn plan op, om, uit wraak over de minachting, aan Rhanden betoond, den knecht niet verder te helpen. Bovendien vond hij het wel interessant; 't was een avontuurtje, waarover hij tegen zijn kameraads kon opsnijden.
"Moet je nog verder?" vroeg hij, naast de fiets voort stappend.
"'k Weet het niet, we moeten in de Hoofdstraat zijn, in 'n grooten ijzerwinkel."
"O, bij ter Hoek? Dien zijn we al voorbij. 'k Zal hem strakjes aanwijzen. Hier zijn we aan den zijweg."
Ze sloegen een pad in met diep ingezakte karsporen, en kwamen bij Reinders, die, na eenig onderhandelen, bereid bleek de gevraagde hulp te verleenen.
"Driekus", riep hij zijn zoon toe, een reus van 'n kerel.
"Ja, vader, hier!"
"Ga eres met een span paarden naar den Berg!"
"Goed, vader. Is 't weer zoo?"
"Ja, 't is zoo."
De laatste woorden werden met al het zelf-bewustzijn van den oud-Rhandenaar uitgesproken. En Jan vond het best, dat die knecht, die zoo'n slechten dunk had van Rhanden, ze lekker te hooren kreeg.
"Nou Driekus er bij is, ga ik maar terug. Mag ik straks meerijden?"
"Voor mijn part, ja, hoor!"
Jan sprong op de kar, en peddelde, nu bergop, naar huis. De koetsier zat met den anderen knecht aan den berm te eten. Juffrouw Arps had ze een kop thee gebracht, die ze graag hadden aangenomen.
"Ze komen, hoor!" riep Jan hun al tegen. "En ik mag meerijden, heeft hij gezegd."
"Meerijden? Dat zal moeilijk gaan. Waar moet je zitten?"
"Voor mijn part in den wagen", antwoordde Jan. "Of er boven op. Maar hij heeft het beloofd."
"Dan zullen we zien, wat we doen."
Jan verdween, om zijn ontbijt voort te zetten. Hij vertelde, dat 't voor den winkel van Ter Hoek was, en haastte zich, toen hij Driekus' harde stem hoorde, weer naar buiten. Driekus had zijn tweetal al aangespannen. Hij wilde beslist op den bok, en na wat tegenstribbelen van den voerman kreeg Driekus zijn zin. De koetsier nam naast hem plaats, en Jan kon achter op het trapje staan en zich vasthouden aan de handvatten van de deur. Dat gaf 't voordeel, dat hij er eens af kon springen, kijken hoe het ging, om dan zijn plaatsje weer in te nemen.
Nu ging het best. Nu knarsten de kettingen, en bleven strak-gespannen staan. Zonder hapering, gelijkmatig, kwam de wagen tegen den berg op, en al heel gauw hadden ze 't hoogste punt van den weg bereikt. Daar hielden ze stil, want Driekus wilde zijn paarden afspannen. De koetsier kon het nu verder zelf wel, maar Driekus waarschuwde hem, eerst de remmen op te zetten.
Voor Jan was er daardoor een plaatsje op den bok vrijgekomen. Hij klom er op; maar 't viel niet mee, want de zitting was niet breed, zijn beenen waren wat kort, en, ondanks alle remmen schoof de kar aardig snel den berg af, ratelend en schommelend.
"Nog sterker remmen! Anders hou je 'm niet", schreeuwde Driekus den koetsier toe.
Deze draaide aan, met uiterste krachtsinspanning tot... knap... de veer op één der remmen het opgaf en afbrak. Nu was de vaart niet te stuiten, en schommelend reed het logge gevaarte in snelle vaart over den steil-hellenden weg.
't Ging Jan nu wel wat erg hard. Hij klemde zich krampachtig vast aan één der ijzers terzijde van den bok, en keek vol angst naar de paarden. Als er nu een viel, of ze werden wat dampig, dan gingen de voerman en hij kopje-over van den bok.
Maar de koetsier hield de teugels. Geen oogenblik aarzelde hij; ze blèven buiten de tramrails, en de paarden blèven kalm.
Bovendien had Driekus zijn eigen paarden aan één van de knechts overgegeven, en stond hij zelf op een der opstappen, om bij een mogelijk ongeluk bij de hand te zijn. Dat hij zèlf daarbij gevaar liep, daaraan dacht hij niet. Hij zou zich als oud-Rhandenaar geschaamd hebben, indien hij niet geholpen had, waar hij meende, dat hulp noodig was.
Zoo deed Jan dien morgen zijn glorieuzen intocht binnen Rhanden, en trok hij van zijn verheven zitplaats de aandacht van zijn kameraden; vooral, toen na een laatste bocht in den weg, de wagen, door den koetsier weer geheel in bedwang gehouden, stopte voor den winkel van Ter Hoek.
Dadelijk was hij omgeven door tal van schooljongens, die den opstap probeerden op het nog steeds omlaag-geslagen achtertrapje. Jan klom er af, en hij was niet weinig gestreeld, toen de voerman hem toeriep: "Dank je wel, maat! Jij hebt je goed gehouden op den bok!"
"Is 't anders niet?" antwoordde Jan, schijnbaar onverschillig, maar toch zóó luid; dat de jongens het hoorden.
"Wat was er?" "Hoe kwam jij d'r bij?" "Wie komt er wonen?"
Neen maar, óók dom van hem! Dat had hij heelemaal vergeten te vragen. Maar om twaalf uur kwam hij het wel te weten. Vast! Hij ontweek daarom het antwoord op die laatste vraag, en vertelde daartoe breedvoerig zijn ervaringen van dien morgen, en het gevaar van den rit berg-af.
Met open mond luisterden de jongens, vooral toen Koos Venema bevestigde, dat de kar zoo snel reed.
"'k Kon hem haast niet voorbijkomen met de fiets", zeide hij.
De intocht van Jan werd er te meer glorieus om, en het speet hem niets, dat hij den voerman zijn diensten had aangeboden.
Maar nu nog de eerste zijn, die wist,
er kwam te wonen!Om twaalf uur, zoodra de school uit was, haastte hij zich naar de Hoofdstraat. De meubelwagen stond er nog, en al gauw ontdekte hij den koetsier.
"Zoo, baas, schiet je op?"
De koetsier keek op.
"Zoo, kameraad, jij alweer present? D'r is nou niks voor je te verdienen hoor, of je moet een sjouwtje willen aannemen! We kunnen er nog best een paar man bij opzetten, vooral als ze zoo vief zijn als jij!"
"Bah! Wat stuift het", zei Theo ineens. Hij was Jan gevolgd, en knipoogde tegen hem.
"Jij wordt er ook eventjes tusschengenomen, zeg! Of hij kent je nog niet."
"'k Zou dien jongen niet kennen! Vanmorgen heeft hij al voor m'n paarden gezorgd en naast me op den bok gezeten, toen m'n beesten haast op hol sloegen. Nou jij, maat!"
Theo's oogen draaiden guitig achter zijn bril heen en weer.
"Waar kom jullie vandaan, zeg?" vroeg hij.
Leukweg antwoordde de koetsier: "Wel, den berg af."
"Nou ja, dat weet ik. Maar eerst?"
"Ja, als ik je dat moet gaan vertellen, heb ik nog wel een dag werk", antwoordde de koetsier, die schik had in Theo's gezellig gezicht.
Jan was intusschen bij de knechts gaan staan, die achter in den meubelwagen hun boterham zaten te eten.
"'t Ging fijn, hè, vanmorgen?"
"Wat je fijn noemt", antwoordde de een, met wien Jan er op uit was geweest.
"Nou, ik dacht, dat ik door mekaar rammelde. Is er niets gebroken?"
De veronderstelling alléén, dat er iets gebroken zou wezen, was de eer der verhuizers te na.
"Als jij den boel had ingepakt, of andere Rhandenaars, dan zou het mogelijk wezen. Maar wij doen het vanzelf goed!"
"Nou, maar je moet onzen Reinders anders ook niet weggooien! Die verhuist naar alle oorden van de wereld!"
"Wij dan!" pochte den ander. "Voor een paar jaar hebben we den keizer van Japan verhuisd. Als ik er nog aan denk, wat een werk dat was! Met al dat Japansche porcelein, weet je? Zoo dun als water alles; je kon er doorheen kijken, en toch geen kopje gebroken!"
Dat werd Jan te machtig.
"En in welke stad woonde die keizer van Japan?" vroeg hij parmantig.
"In Amsterdam", was het nuchtere antwoord.
"Als je nog eens wat weet, zeg! In Amsterdam!" schaterde Jan het uit.
"Dat komt, omdat jij d'r niks van weet. Hier, in zoo'n gat, weet natuurlijk niemand iets van dien grooten Amsterdamschen porceleinwinkel", en meewarig schouderophalend draaide de verhuizer zich om.
Dat was de tweede al, die met zoo'n geringschatting over Rhanden sprak. Wat verbeeldden die lui uit de groote stad zich wel? Jan werd weer nijdig.
"'k Begrijp niet, wat jullie in zoo'n gat komen doen!"
"Ik bèst. 'n Ander hier brengen en zelf zoo gauw mogelijk weer weggaan", plaagde de knecht, die schik had in Jan. En vergoelijkende voegde hij er aan toe: "Maar 't is mooi hier, ècht mooi; veel mooier dan bij ons in stad."
Dat stelde Jan tevreden.
"Waar kom jullie eigenlijk vandaan?"
"Uit Haarlem."
"Zoo ver? Anders gaan de wagens toch per spoor?"
"D'r was zeker geen ruimte voor dezen."
"Komen de menschen gauw?"
"Die zijn gisteren al gekomen."
"Zijn ze aardig?" Nu wilde Jan alles weten.
"Vraag dat maar in Haarlem; wéét ik niet."
Zooveel wist Jan dus nu. Nu nog meer te weten zien te komen.
"Hoe heeten die menschen ook al weer?" zette hij zijn onderzoek voort.
"Poorters, geloof ik."
"Zijn d'r jongens?"
"'n Stuk of dertien, denk ik."
Nu hield de knecht hem weer voor den gek.
"Heb je nog meer te vragen? Anders ga 'k een half uurtje slapen", zei hij, keerde Jan den rug toe, kroop in den openstaanden wagen, en legde zich op de pakkleeden neer.
Jan wist genoeg. Hij stoof op Theo af, en vertelde dadelijk al wat hij wist, tot van die "stuk of dertien jongens" incluis. 't Was wel wat moeilijk te gelooven, maar 'n pààr jongens zouden er licht wezen en misschien was er wel een bij voor hun klas. Met dat nieuwtje haastten ze zich naar huis.
De middag bracht hun de oplossing van al wat ze zoo graag weten wilden. Meneer vertelde, dat er een nieuwe jongen en een nieuw meisje in hun klas zouden komen.
"En ik weet van wie!" Jan kwam er triomfantelijk mee voor den dag.
"Ik ook", zei Koos Venema, heel gewoontjes, "natuurlijk van Poorters, die in de zaak van Ter Hoek komt."
Jan keek sip. Nu zei Koos 't nog eer dan hij, en hij had Koos niet eens bij den wagen gezien...
"Is 't een aardige jongen, meneer?"
"Dat zullen we moeten ondervinden."
"En 't meisje?" vroeg Bets Craats.
"O, die zijn immers altijd aardig?" plaagde meneer.
"Je zult het gauw genoeg ondervinden, want Maandag komen ze. 'k Hoop, dat jullie gauw vriendschap zult sluiten."
Zoo was die nieuwsgierigheid gedeeltelijk bevredigd, maar werd het geduld langer op de proef gesteld, langer, dan hun belangstelling het uithield. 't Nieuwe was er al bijna af, toen de nieuwelingen op school kwamen; ze werden met zekere terughouding ontvangen.
Maar de meisjes 't eerst openden haar kringetje voor Nel, het tengere popje met levendige oogen en gitzwart haar, een gezellig praatstertje, dat zich heel spoedig in haar nieuwe omgeving thuis gevoelde.
Vanzelf volgden de jongens toen met Cor, een robuste, bazige jongen, zoo op 't eerste gezicht te oordeelen. En op 't eerste gevoel ook, want al heel gauw had Theo ervaren, hoe hard Cor's "knuisten" waren. Op zijn gewone manier probeerde Theo, Cor er tusschen te nemen. Maar Cor liet er zich niet tusschen nemen; hij scheen wat beweeglijk in zijn vuisten te zijn, althans ze trommelden onverwacht snel op Theo's rug en... dat beviel hem blijkbaar nog niet eens half; maar Cor had zich zijn plaats bevochten in den kameradenkring, en vóór de eerste schoolweek nog heelemaal òm was, wisten de jongens goed, wat ze aan elkaar hadden.
Het was Woensdag. In Rhanden heerschte een gezellige drukte: één der druk bezochte voorjaarsmarkten werd gehouden.
Cor en Nel keken hun oogen uit. 't Was ook zoo'n ongewoon gezicht voor hen, die keuterboertjes in d'r stijve kleeding: zwart-lakensche pet op, hoog om den hals gesloten zwart vest aan, hun voeten in de helder-wit geschuurde klompen. Ze zagen er, die met hun klompen aan, voortfietsten; en Nel had de grootste pret, toen ze een boer en een boerin op de fiets zag, beide met klompen aan.
"Zeg, Cor, kijk eens, daar gaan Klompertje en zijn wijfje!"
"Nee, kijk die daar!" En Cor proestte het uit van den lach, toen hij een arbeider zag, die een schreeuwend varkentje in den arm droeg.
Cor maakte, dat hij er bij kwam. Hij liep achter 't spannetje en kon de lust niet weerstaan, om 't dier aan 't grappige krulstaartje te trekken. 't Scheen nog al aan te komen, want 't beest begon, naar varkensaard, erbarmelijk te schreeuwen.
"Hè Cor, hoe gemeen!" viel Nel snibbig uit, "zoo'n schattig diertje, en dan zoo valsch doen!"
"Och meid", weerde Cor af, "wat hindert dat? Zooveel voelt hij er niet van!"
"Nou, en ik vind het heel leelijk van je, om zoo'n arm dier te plagen, hoor!"
Nel ging op den man af, en vroeg:
"Baas, mag ik je varkentje eens zien?"
"D'n keu-e mien-de? Wel joâ, jongejuffer."
Nel streelde het dier over de borstelige haren, maar trok toch haar hand terug, toen het zijn kop ophief, druk met het beweeglijke snuitje tastend.
"Wel een aôrig diertgien, niet dan?" vroeg de man. "Minsch, a'j ze 'n paôr wêken hèd, dan binnen ze hielendal aan je gewend en loopen ze de vrouw na as keinders."
Cor stond er bij te kijken. Dat staartje... dat was toch zoo leuk. Dat lokte tot plagen... Maar Nel was d'r bij. En die vond het naar. Hij zou zich daarom bedwingen.
"Zeg Cor!" viel Nel ineens uit, "'k zal aan Vader vragen, of we ook zoo'n varkentje mogen."
"Vader zal je feestelijk bedanken", antwoordde Cor. "Waar moet je zoo'n dier nu houden? 't Is veel te vies."
"Vies, hoe kom je d'r bij? 't Beestje is zoo schoon als 't maar kan. Ik vraag het aan Vader!"
"Doe het. Ik zeg je dat 't niet lukt. Je hebt toch vanmorgen gezien, hoe vies die hokken zijn en 't stroo d'r in, op de markt?"
Nel liet het plotseling opgekomen plan zoo gauw niet los!! Ze waren bij huis. Nel stormde den winkel binnen. Wat was het daar vol! En wat leuke menschen, vooral die boerinnen met d'r gladgestreken haren onder de witte muts, die haar bolle wangen omspande en in breede plooien over rug en schouders afhing.
Met d'r groote boodschappenmand aan den arm, hadden ze voor de geheele week inkoopen gedaan.
Meneer Poorters was met 'n paar boeren aan 't onderhandelen over een landbouwmachine. Zonder te bedenken, dat hij dan niet gestoord mocht worden, liep ze ineens op haar vader toe.
"Dag vader! Vadertje, mag ik een varkentje hebben, zoo'n kleintje?"
"Dag Nel." Vader keek haar wat ontstemd aan. Hij hield niet van kinderdrukte in den winkel. "Is er zoo'n haast bij? Kun je niet even wachten?"
De boeren hadden er schik van.
"Waôr mot de jongejuffer die hou'en?" vroeg er een. "Nee, dat geêt niet."
"Waarom niet?" vroeg Nel. Ze had het zich zoo vast voorgesteld. Vader zou dat niet weigeren.
"Dan môt de jongejuffer môar 'ns kommen kijken bij ons, dan ziede-ge het wel!"
"Hè ja, Vader, mag dat?" Cor had het aanbod van boer Jansen gehoord, en hij haastte zich, er op in te gaan. Hij wou juist zoo graag eens een boerderij bekijken.
"Wat mij betreft, best", antwoordde meneer, "als Jansen niet bang is voor 'n paar van die drukjes, ik vind het goed."
"Komme gullie dan moâr 'ns met mien zeun Geurt mit." 't Bleek, dat Geurt de groentenman was. Cor en Nel zouden graag komen, zeiden ze, en meneer Poorters vond, dat hij met 't koopen van een varkentje nog wel tot een volgende week kon wachten.
Aan de koffietafel wachtte Moe ze al, met de "broertjes", een aardig stel tweelingen: Dirk wat langer dan Daan. Daan was breeder gebouwd dan Dirk. Ze gingen ook al naar school, maar werden nog gehaald en gebracht. Toen ze hoorden van 't plan, om met Geurt Jansen mee te gaan, wilden ze ook graag van de partij wezen. Moeder vond het wat gewaagd voor ze, en beloofde ze 'n wandeling den berg op, waarmee ze meer tevreden gesteld dan op schik waren.
Al vroeg na de koffietafel kwam Geurt Cor en Nel aanhalen. "Vaôder had 't 'ezeid", vertelde hij. Nel vond het eerst wel wat vreemd, op die groentekar, maar Cor zat er op zijn gemak, vooral toen hij de leidsels mocht vasthouden. "D'n Bles weet gaôr zoo goed den weg as ikke", verzekerde Geurt, wat wel bleek, want met zijn gestadigen stap ging Bles, zonder dat Cor eigenlijk stuurde, den weg naar de boerderij, waar vrouw Jansen dadelijk begon aan 't afladen van de bennen en manden. Cor hielp een handje mee: dat was net wat voor hem!
Nel wilde dadelijk naar de "varkentjes" gaan kijken.
Ze was meteen van haar plannetje àf, want die vette, in de modder rondkruipende dieren, waren toch niet zulke "schatjes" als ze wel gedacht had! Er was heel wat te zien en heel wat te raggen! Cor durfde nog niet zoo goed zijn gang gaan, 't was pas de eerste maal, dat hij bij Jansen kwam! Maar hij beloofde Geurt en zichzelf, nog weleens terug te komen... in den vruchtentijd!
"Wel, Nel", vroeg meneer Poorters, toen ze na dien drukken, eersten marktdag aan tafel zaten, "wel, Nel, wou je nog zoo'n 'schattig' beestje hebben?"
"Dank u, vadertje!" en Nel trok preutsig haar neus op, "liever niet! Als 't nu altijd zoo klein bleef, dan wel, maar nu..."
Vader was moe. 't Was druk geweest. Hij had goede zaken gemaakt. 't Beloofde wat voor de toekomst! In zijn dankgebed na tafel vroeg hij, of de Heer ze allen wilde blijven zegenen en ook de zaken onder Zijn hoede wilde nemen.
Zoo werd dat een dag van dankbaarheid, omdat de beste verwachtingen waren overtroffen. Meneer Poorters wist het, en hij leerde het zijn kinderen vroeg: "Aan 's Heeren zegen is 't al gelegen." En hoewel hij nooit de kinderen in de "zaken" wilde mengen, achtte hij het niet minder noodig, ze vroeg te leeren danken voor de zegeningen, die ook in de zaken werden genoten.
Cor vooral zat graag in den winkel. Die was zooveel grooter dan hun vroegere, in Haarlem, en er was nog grooter verscheidenheid in te vinden. Heel wat dorpen in de omgeving betrokken hun waren in de zaak van Ter Hoek, zooals die, ondanks de nieuwe bewoners, nog altijd werd genoemd.
En bijna dagelijks kwamen er groote bezendingen van allerlei waren aan, vooral moderne land bouwgereedschappen. Dat was voor den rusteloozen Cor een genot; hij was, zoolang Vader er niet bij kwam en hem naar huis stuurde, druk bezig met uitpakken, plaatsen en verplaatsen. Al zijn schoolwerk liet hij er graag voor rusten. Maar meneer Poorters wilde er niet van weten: kinderen behoorden thuis, vond hij. En als Cor bezig was, wilden de broertjes ook al mee. En winkel en magazijnen waren géén kinderkamer; alleen als Vader er nièt was, kon Cor zijn vermaak zoeken in de "zaak".
Wel ging 't eerste nieuwtje er gauw af, maar het verboden terrein bleef toch voor Cor het meest aantrekkelijke, hoezeer hij wist dat het verboden wàs.
Er was zoo al een week voorbij gegaan, en 't werd Zaterdag. Jan, Theo en Koos zouden er op uitgaan, en meneer had beloofd, mee te trekken. Hij deed het meermalen, nu eens met het ééne clubje, dan weer met het andere, nu eens met de fietsers per fiets, dan met de wandelaars te voet.
De jongens waren er dol op, want meneer Van Waalwijk was dan niet meneer, maar hun kameraad, van wien ze hielden, dien ze vertrouwden. De jongens konden bij hem een potje breken en hij bij hen.
Koos vooral hield van die tochten. Meneer wist zooveel te vertellen van alles, waar Koos van hield: van de natuur, en al het wondere uit het leven van bloemen en planten en vogels. Daar ging Koos in op; hij kon droomen in de donkere dennebosschen, en tusschen 't beukenhout wist hij de plekjes te vinden, waar in den namiddag de zon schuin tusschen het gebladerte scheen en op den mossigen bodem groote lichtplekken tooverde.
Ze trapten nu den berg op. Cor had zich bij hen aangesloten. Hij bleek een echte racer. Telkens schoot hij vooruit, moesten ze hem inhouden. Theo reed naast hem en hoorde geduldig al zijn verhalen aan.
"Jô, je moet niet zoo hard trappen, dat hou je vast en zeker niet uit tegen den berg op. Op een vlak weggetje gaat het nog, maar hier, telkens met die huchten, word je gauw moe, als ze zoo dol rent."
"Net alsof het de eerste maal is, dat ik tegen zoo'n helling op fiets! Hoe noem jullie dat ook weer?"
"Wel, een hucht, en als het zoo steil oploopt, een stikke hucht."
"Dan zijn het bij Bloemendaal allemaal stikke huchten. Daar kan je klimmen! En dàn omlaag, met een vrijwiel!"
"Had je die?"
"Een echte! maar die kar is al lang stuk. Deze is eigenlijk van mijn grooten broer. Een fijn beestje!"
Cor begon te hijgen.
Van terzijde keek Theo hem aan.
"Is je stoom al op, zeg? Wil ik duwen?"
"Niet noodig, hoor."
Cor trapte raak. Doch het ging steeds langzamer.
"Laat ik je maar wat opduwen. Ik ben gewend, de hucht op te trappen", drong Theo nog eens.
Maar Cor wilde er niet van hooren.
"Nee... dank je... niet noodig..." hijgde hij.
Een eindje voor ze uit reden meneer en de twee anderen.
"Die zijn ons een heel eind voor", zei Theo, die kalm maar zeker zat te trappen. "Dadelijk houden ze wel stil. Dan zijn ze boven, op 't hoogste punt."
Hij peddelde door. Cor antwoordde niets, die bleef zeker wat achter. Hij zou wel volgen, meende Theo.
"'k Trap alvast maar door! Jij komt wel."
Meneer Van Waalwijk lag, met Jan en Koos, al uit te blazen, toen Theo met verhit gezicht aan kwam peddelen. 't Was een vermoeiende trap met zoo'n onregelmatigen racer naast je als Cor.
"Zie zoo, 'k ben d'r eindelijk", zeide hij, sprong van de fiets, legde die in 't gras en ging er zelf languit bij liggen.
"Dat zien we, Theo. Waar is Cor?"
"Verloren, meneer, onderweg", gaf Theo ten antwoord, en hij zette er een onschuldig gezicht bij. "Maar ik kon het heusch niet helpen!"
"We moeten toch op hem wachten."
"'k Denk, dat hij niet meer kon; hij zuchtte op 't laatst al als een stukke locomotief; maar hij reed ook zóó hard, dat er haast geen bijhouden aan was."
Koos zat te genieten. 't Was daar een verrukkelijke plek, met prachtige vergezichten. Links van den weg statige rijen beuken, zóó diep-weg, dat ze in de verte elkander schenen te raken. En aan weerszijden van den zandweg, waarlangs die beuken stonden, prachtige buitenplaatsen midden in het bosch. Aan den anderen kant van den weg, hoog geboomte, maar tusschen dat hout door zag je in de verte, aan den overkant van de rivier, de lage Betuwe liggen: telkens één of twee kerktorens, sommige boven het hout uitkomend. En overal verspreid, de boerderijen, waarvan de roode daken fel afstaken tegen al het groen; en langs de rivier met haar tallooze bochten, de lichte streep van den dijk.
Koos keek, en hij was er haast niet bij.
Hij zag de zonneschittering in het water, waar bijna geen beweging in was te bespeuren.
"Prachtig, hé, meneer?" riep Koos ineens.
Meneer hield van Koos, omdat hij, bij 't zien van iets schoons, zoo heerlijk in vervoering kon komen. Zulk droomen als Koos deed, dat kon geen kwaad.
"Of het", antwoordde meneer Van Waalwijk.
"Toen de kersenbongerds bloeiden, ben ik er met Vader heen geweest..." zei Koos.
"En ik ga, als de kersen rijp zijn", merkte Theo op.
"Heel wat prettiger, meneer! Eten, op Langenhorst of op de Ingelhoeve! Eten, tot je niet meer kan! Dat is beter werk dan kijken alleen!"
"Ik eet anders kersen tegen jou op", zei Koos. "Maar de boomen in bloesem vind ik prachtig. D'r zat toen aan den dijk een schilder te teekenen. 'k Wou, dat ik het zóó kon, zóó mooi... de bloesem leefde..." Jan Arps stond op.
"'k Zie Cor nog niet aankomen. Waar zou die gebleven zijn?"
"Spring op de fiets, en ga kijken, dan weet je het."
Jan sprong op de fiets; Theo volgde zijn voorbeeld; Koos en meneer Van Waalwijk deden evenzoo.
Ze zagen nog niets. Al vrij-wielende daalden ze.
Plots schoot Cor achter een boom vandaan.
"Hé, holla! hé! Waar gaat dat naar toe?"
"Op zoek naar jou, natuurlijk. Waar bleef jij?" vroeg Jan.
"Hier, zooals je ziet. Ik moest even rusten, want mijn voorband is leeggeloopen; de binnenband is wel goed, maar ik vertrouw 't ventiel niet."
"Heb je 'm al opgepompt?"
"Ik niet. 'k Heb geen pomp bij mij en geen ventielslang ook. Heb jullie d'r een voor me?"
Meneer Van Waalwijk had natuurlijk pomp èn ventielslang bij zich. 't Was niet de eerste maal, dat hij met jongens aan den trap ging.
"Waarom kwam je niet naar ons toe?" vroeg Theo.
"Dank je wel. Ik loopen en jullie rijden? Dat gaat niet best. En ik had geen zin m'n band te vernielen, zoo tegen den berg op. 'k Ben nu lekker uitgerust ook!"
Met groote handigheid herstelde hij het ventiel, en al gauw was de band weer hard.
Ze stapten op, en de klim begon opnieuw.
Nu fietste Cor regelmatiger. Ongemerkt was meneer Van Waalwijk naast hem gekomen en hield hem aan de praat.
Ze kwamen zoo, rustig en ongemerkt bijna, zonder buitengewone inspanning, op de hoogte aan.
"Afstappen, Cor, dan zul je wat moois zien!" commandeerde meneer.
De fietsen werden naast elkaar tegen een boom gezet, en daar stonden ze met hun vijven. Koos genoot opnieuw, en ook Cor kwam onder den indruk. 'n Oogenblik was genoeg, om hem vol bewondering te doen uitroepen:
"Wat is het hier mooi!"
Doch onmiddellijk volgde er op:
"Maar wat is dat water? Is dàt de rivier?"
De jongens schoten in den lach.
"Natuurlijk", zei Theo. "Hoe kom je d'r bij! Wat moet het anders wezen?"
"Maar ik dacht, dat de rivier recht was! Op de kaart zie je toch een rechte streep? En hier is het één en al bocht!"
Ja, nu vonden ze Cor's verbazing toch niet zoo héél dwaas meer. Zij hadden het al zoo vaak gezien, dat ze het eigenlijk nooit goed opgemerkt hadden.
Meneer legde Cor uit, hoe het onmogelijk was, op de kaart al die bochten aan te geven.
"Zouden nu dáár de Batavieren zijn aangekomen, meneer?" vroeg Cor. En in één adem voegde hij er aan toe: "Kijk, daar drijft een groote boot!"
't Was de vrachtboot van Rotterdam op Düsseldorf, een groote raderboot, die het rustige water stuivend op zijde wierp.
Cor had er nu genoeg van gezien. Hij keek langs de vrij steile helling, waar beneden een weg liep.
"Hoe kom je hier naar beneden?" vroeg hij.
"Door het kreupelbosch natuurlijk. Maar 't is steil, en 't is verbazend moeilijk dalen."
Dat was net wat voor Cor. Zijn oogen glunderden. Hij keek Theo aan, en ze begrepen mekaar.
"Hoe hoog is het hier, meneer?" vroeg hij.
"Vijftig meter boven de rivier zoowat."
"Ga je mee, Theo? Mag het, meneer?"
Cor wachtte het antwoord niet af, maar verdween al tusschen de struiken.
De anderen keken meneer Van Waalwijk aan.
"Ga jullie hem maar na, dien wildeman!" zeide hij, en in een oogenblik waren ze alle vier verdwenen.
Helder gelach klonk op; nu en dan een benauwd schreeuwtje er tusschen. Van de hoogte af zag je de takken bewegen; een jongenskop kwam boven 't struikgewas uit, een hand, je hoorde takken kraken...
Cor liep natuurlijk voorop. Dàn volgde Theo. Jan en Koos kwamen achteraan. 't Was uitkijken voor ze. Tusschen het lage hout zonden de braamstruiken hun lange, taaie, stekelige uitloopers uit, waar ze met hun kousen aan bleven haken, of die ze door broek en al scherpe stekels in 't lijf prikten.
Ze kwamen beneden, verhit en wel.
't Moeilijkste moest nu nog komen: het weer tegen de ruige helling opklimmen.
"Wie 't eerste boven is?" stelde Theo voor.
Dat vond bijval.
Koos gaf het sein en daar begon het. Cor kroop als een kat op handen en voeten, onder de takken door. Theo wierp zich òp de struiken, om de takken te doen buigen en er zóó te komen; Koos en Jan, voorzichtig, keken uit, en gingen behoedzaam op pad.
Halverwege gekomen, hoorden ze een luiden schreeuw. Ze dachten, dat 't een grap van Theo was; een poging om hun aandacht af te leiden, en daardoor op hen te winnen. Maar ze lieten er zich niet tusschen nemen, en zetten kalm hun tocht voort.
Jan kwam 't eerste tusschen het kreupelhout te voorschijn. Ha, er was nog niemand! Meneer zat daar nog alleen. Op een holletje kwam hij aanzetten.
"Hoera! Nummer één!" riep hij al.
Maar 't was mis! Want plotseling vlak bij de bank, kwam Koos in 't zicht, die met een: "Afgesnoept, maat! Reuze!" éér dan Jan bij meneer Van Waalwijk zat.
Daarop kwam Theo's gezicht, bezweet en vuil, tusschen de struiken uitkijken. Telkens waren de bestofte bladeren hem tegen 't gezicht gekomen; en ook nu nog baande hij zich een weg, al stappende en de hoogere takken wegbuigend.
Toen hij bemerkte, dat de kans om de eerste te zijn, verkeken was, vond hij het blijkbaar onnoodig, zich nog te haasten.
"Je lijkt wel een moriaan! Hoe zie jij d'r zoo uit?"
Theo keek weer allerdolst. Hij veegde z'n gezicht met z'n niet te schoonen zakdoek af, trok z'n neus weer op, zoodat z'n bril er als op een zadel aan 't paardrijden was, en liep, zonder verder op de opmerking acht te slaan, naar Koos. Half fluisterend, gewichtig, zei hij:
"Wat gezien, jô, voor jou!"
"Wat dan?"
"Nest met jongen! Mormels, kerel, dat 't waren! 'k Heb ze d'r uit gegooid, natuurlijk", voegde hij er, om Koos te plagen, aan toe.
"Da's gemeen, da's laf, da's...." foeterde Koos. Hij had Theo wel willen aanvliegen. "Waar liggen ze, dan ga ik ze opzoeken, en leg ze weer in d'r nest. Maar van jou had ik dat niet gedacht, dat kan ik je wèl zeggen!"
Meneer Van Waalwijk had 't spelletje doorzien.
"Waarom lieg je, Theo?" vroeg hij.
Nu bemerkte Koos pas, hoe hij er was ingeloopen.
Theo werd nog rooder, dan hij al was. Zóó had hij het heelemaal niet bedoeld. Hij verontschuldigde zich dan ook:
"Liegen, meneer? 'k Hou Koos maar voor den gek."
"Gelukkig; jij kon ook niet zoo laf en zoo gemeen zijn."
't Kwam Koos uit den grond van zijn hart.
Maar waar bleef Cor nu weer? Die scheen specialiteit in het achterblijven te zijn.
"Hallo! hallo!" schetterde Theo.
"Hallo!" klonk het terug uit de struiken.
Cor was nog niet veel dichterbij gekomen. Theo stelde voor, hem maar weer op te zoeken.
"Waar zit je?" riep hij.
"Hier! 'k kan niet weg, 'k zit met mijn voet vast!" Daar moesten ze 't hunne van hebben. Ze daalden in de richting van 't geluid: Theo voorop, de anderen vlak achter hem aan.
"Voorzichtig", hoorden ze, vlak bij zich, Cor roepen. Ze keken en zagen een "hazenpad", waar door stroopers strikken waren uitgezet, van koperdraad. Cor, die van stroopen en strikken niets wist, was met zijn voet in een van de strikken verward geraakt; hij had geen raad geweten om er uit te komen, en was maar weer blijven zitten, toen hij bemerkte, hoe de strik zich àl vaster om zijn been sloot, hoe harder hij er aan trok.
Koos wist er raad op. Hij maakte den strik los, en Cor zag zich uit zijn ongemakkelijke houding verlost.
't Was gauw gebeurd, en hun luid "Hallo!" vertelde aan meneer, dat ze terug kwamen.
Meneer keek ietwat verschrikt op, toen hij Cor zag. Z'n heele gezicht zat vol schrammen, z'n kiel had 'n paar kleine winkelhaken, broek en kousen waren grijs van de stof.
Theo nam hem bij den arm.
"Uit stroopen geweest, en een haasje gepakt, meneer", zei hij met een meewarig gezicht.
Wat hadden ze 'n schik! Cor niet het minst! Ze poetsten hem af, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en hij knapte op, zoodat ze, na dit ongedachte oponthoud, weer verder konden trekken.
Nu ging het fijn; Een heel eind konden ze vrijwielen, voorzoover ze tenminste een vrijwiel hadden. Maar Cor en Theo zaten te trappen van wat ze konden, om hun trappers bij te houden. Zoover ze de helling af konden kijken, was er niemand te ontdekken. Er was dus geen gevaar, als ze mekaar tenminste niet in de wielen reden. Meneer, die remmen ophad, hield expres wat in, hoewel ook hij met een behoorlijk vaartje reed.
"Hier tuimelde Va van den winter, toen hij bij lichte maan 's avonds laat er nog uit moest, van de fiets, doordat hij tegen dien das opreed", vertelde Jan, toen ze langs een gedeelte weg reden, waar tusschen 't kreupelhout hoog-opgaand geboomte oprees.
"Welke das? Wat voor das?"...
Cor wist er natuurlijk niets van.
"Kijk maar op school. Daar vindt je hem opgezet. Want hij was dood. Va had hem juist tegen den kop gereden. Hij was verblind door het felle licht van de carbid-lantaarn en vloog toen regelrecht op de fiets aan. Va maakte een tuimel van belang, maar de das was dood, en Va had hem wel voor vijf gulden kunnen verkoopen, als hij gewild had."
"Ik zou 't gedaan hebben", verzekerde Cor.
"Va heeft hem opgezet, en aan de school gegeven; 'k zal je hem morgen wijzen."
Nu ging de weg weer stijgen en ze moesten aardig kracht zetten. 't Ging langzaam, ook bij Cor, die nu snapte, dat geregeld rijden je winner was. De moeite werd kostelijk beloond: tusschen de berkenstammen langs den weg, zagen ze in de verte de hei liggen. Ze sloegen een zijweg links in; eerst tusschen kreupelhout door; maar dat werd al dunner en dunner, tot de open hei voor ze lag.
De hei!
Rhandensche jongens hielden van de hei. Voor hen was er niets eentonigs aan die groote, grauwe vlakte; want ze kenden er al de verrassingen van. Ze vonden er eieren van fazanten en patrijzen; hadden er de ruimte, wisten de mooiste struikhei te vinden. En dan kenden ze die smalle kronkelwegeltjes, die, dwars door de hei heen, naar eenzame ontginningen leidden.
Ook kenden ze de geheimzinnige verhalen van de hei: hoe er 's avonds, bij donkere maan, uit de dennenboschjes in de donkere verte witte gestalten komen aansluipen, die onhoorbaar zacht naar den grooten steen, midden op de eenzame hei, gaan, om daar te treuren tot middernacht. Dan ritselen er wondere geluiden door de lucht, en Krelis, de knecht van boer Huibers, had laatst nog zèlf gezien, hoe, op zoo'n donkeren, windloozen avond, de boomen daar in de verte hun kruinen ter aarde bogen, zonder dat ze afknapten.
Koos vertelde al die verhalen: hoe daar, onder dien steen, een ridder begraven lag, vermoord door sluipmoordenaars en hoe hij geen rust kon vinden eer die moord gewroken was, en hoe hij daarom nog telkens bij den spooksteen verscheen. De raven krasten dan akelig en het oe-hoe-i van den uil klaagde angstig door de lucht. Maar met het slaan van twaalven verdween alles, en was het weer even geheimzinnig stil op de wijde, donkere heide... Cor had geen ooren genoeg om te luisteren.
"Gaan we nog naar den steen kijken?" vroeg hij, en het leek of er een zweem van angst in zijn stem klonk.
"Best", zei meneer Van Waalwijk, die dat merkte.
Ze stapten af, want nu ging het dwars door de heide. Met de fiets aan de hand liepen ze naast elkaar, en meneer vertelde, hoe de heibewoners, die midden in de natuur leefden, haar hadden bevolkt met allerlei wonderlijke wezens. Ze hadden zich een wereld geschapen, die alleen in hun verbeelding bestond...
"Maar die knecht dan, die de boomen zag buigen?" viel Cor nu plotseling in de reden.
"Die zal wel boven zijn bier zijn geweest", antwoordde meneer. "Ik heb me laten vertellen, dat dàn alles voor je oogen draait!"
De verklaring voldeed Cor. Maar toch, een beetje griezelig vond hij het nog wel.
"Zou u er midden in den nacht durven heengaan, alléén, zonder iemand bij u?" vroeg hij.
Meneer moest lachen, en de jongens ook. Theo liet zijn bril weer op z'n neus rijden als een ruiter in 't zadel, en riep, met holle stem: "Dan — ga — ik — mee!"
"Als de spoken jou zien, maken ze vast, dat ze wegkomen", kreeg hij nu van Koos te hooren.
Maar meneer vatte Cor's vraag ernstig op.
"Natuurlijk", zei hij. "Waarom niet? Je weet toch ook wel, dat we nooit alleen behoeven te zijn? Bijgeloof is dwaasheid voor wie weet, dat zijn lot en leven in Gods hand zijn."
Daar lag de steen: een groote kei, plat-rond-geslepen, vermoedelijk door het water, waarmee hij in veel vroeger eeuwen — de geleerden spreken van den ijstijd — uit het hooge Noorden was komen afdalen. Ze probeerden hem op te lichten, doch al tilden ze alle vijf uit alle macht, er was geen verwikken of verwegen aan. De steen lag in volmaakte rust midden op de hei.
Ze zetten er zich op neer en Koos wees aan Cor alles, wat er in den omtrek te zien was. Eigenaardig, maar Cor kon lang zoo wijd niet zien als de Rhandensche jongens. Vooral Koos' oogen waren scherp: hij zag verder en juister dan iemand.
Hij wist alles van de hei te vertellen. Als je dàt slingerpaadje afliep kwam je hier, en langs dàt weggetje kwam je dáár, en in dat boschje zaten spechten, en ginder zaten tegen den rand altijd heele troepen meerkollen; en daar in de verte, tegen die boerderijen aan, zaten zijn meezen. Tenminste, als de boer ze had laten leven. Want ze waren vijanden van de bijen, en er stonden daar heel wat bijenkorven.
Meneer zei maar niets en luisterde, wierp er hoogstens nu en dan 's een woord, een vraag tusschen in. In vroolijke stemming aanvaardden de jongens de terugreis, nu meer dalend dan stijgend. En je kon Cor telkens z'n been over het voorwiel zien leggen, om zoo te remmen, als het wat gauw ging.
Deze tocht had den lust bij hem gewekt, nog eens, maar dan op 'n donkeren maan-avond, te gaan kijken, òf hij bij den steen wat bijzonders zou te zien krijgen.
Toen hij er thuis over praatte, werd hij uitgelachen. Alleen Nelly voelde er wat voor. Maar z'n ouders rieden hem aan, rustig in bed te blijven, dan liep hij den minsten kans, door dolende ridders of witte wijven te worden meegenomen, of de kruin van een buigende boom op zijn hoofd te krijgen.
Over den prettigen tocht raakte hij bijna niet uitgepraat, en hij nam zich stellig voor, er met de nieuwe kameraden weer gauw op uit te gaan.
"Wat saaie kerels zijn jullie toch! Echte Rhandenaars! Je durft niets!"
Theo keek, door zijn brilleglazen heen, Cor aan, die op het plein voor de school aan het "opsnijden" was.
Hij was er nu al een poosje, en 't beviel er hem eigenlijk maar half. Ja, meneer Van Waalwijk was een aardige man. Met genoegen dacht Cor aan den heerlijken tocht terug van Woensdagmiddag.
Maar er was toch iets, dat hem niet voldeed. Hij gevoelde, dat hij door zijn druk- en dwaasheden zich van een minder gunstigen kant had laten zien. Hij moest zelf erkennen: Theo, Jan, Koos, konden best meedoen, maar toch waren ze zoo heel anders dan hij. Bij al hun schikmaken zorgden ze er voor, het niet al te bont te maken, en hun werk was meestal in orde.
En Cor? Ja, wat was er van hem te zeggen? Hij voelde zich in kennis bij de andere jongens achterstaan.
Hij wist, dat hij meneer Van Waalwijk door zijn druk-doen niet van de wijs kon brengen. Hij twijfelde er niet aan, dat meneer hem doorzag. En dat maakte, dat hij wat verlegen was met zijn eigen figuur, en nu lust gevoelde, om weer eens op voor hem ouderwetsche manier "pan te schoppen". Hij wou wat anders dan wat hij de "braafheid" van de jongens noemde.
Vandaar zijn vriendelijke uitroep tegen de jongens.
Theo raapte die vriendelijkheid op. Er was een ondeugende flikkering in zijn oogen, en om zijn mond lag een trek van "Wat wil je?"
Spottend zei hij:
"Wat je zegt, jô! Weet je dat van je zelven of heeft een ander het je wijs gemaakt?"
"Dat hoeft niemand me wijs te maken."
Met een plechtig gezicht keerde Theo zich nu naar de anderen, en, op Cor wijzend, plaagde hij:
"Inderdèd, mijne heeren, het grootste wonder van Rhanden: Cor Poorters, pas ingevoerd uit Hèr em, weet iets van zelf, zonder hulp!"
Een schaterlach klonk op, en Cor stond er nijdig bij, een oogenblik uit 't veld, geslagen. Hij had er niet zoo dadelijk van terug.
Maar die lach prikkelde hem. Zou hij zich door die Rhandensche knullen op den kop laten zitten? Dat nooit. En woedend, bitste hij Theo toe:
"Ik kan wel meer ook! Zonder hulp jou op je kop geven!"
En eer Theo er op verdacht was, stormde Cor woedend op hem los; één flinke stoot, en Theo raakte van de beenen op den grond. Cor zat bovenop hem, de vuist omhoog, om Theo's hoofd te gaan bewerken. Deze, door den plotselinger aanval 'n oogenblik verbluft, spartelde doelloos tegen.
"Genàde zul je roepen", schreeuwde Cor, hijgend van woede, hem toe.
De andere jongens stonden er in een kring om heen. Graag hadden ze Theo geholpen, maar 't mocht niet. 't Moest eerlijk spel blijven.
Theo zweeg.
"Genàde zeg ik je!" brulde Cor nu. Hij wond zich hoe langer hoe meer op.
"Die wil jij wel geven", zuchtte Theo benauwd. Hij kwam weer tot zich zelven.
Met een hoeraatje werden die woorden door de jongens ontvangen.
"Niet doen, hoor!" "Hou je taai!" "Geef hem terug!", schreeuwden ze Theo toe.
Nu werd Cor nog nijdiger. Hij wist nu, dat al de jongens tegen hem partij trokken. En, zonder nadenken, alleen zijn woede volgend, hief hij zijn voet op, om Theo een trap in den rug te geven.
"Laat staan", schreeuwde Jan Arps plotseling. Hij stoof uit den kring naar voren, en stond tegenover de vechtersbazen.
"Dàt is geen eerlijk vechten, een jongen in zijn rug te schoppen! Dat is geméén beulswerk, en als je dat waagt, krijg je met mij te doen!"
"En met mij!" "Met mij ook!"
Al de jongens tegen hem.... Cor ontstelde er even van... 't Was wèl gemeen van hem... Maar die Theo...
Hij liet zijn been zakken. Theo had van 't oogenblik gebruik gemaakt. Met een plotselingen ruk onttrok hij zich aan Cor's greep, en wierp hem van zich af. Nu raakte Cor van de been, en Theo stond gereed de rollen geheel te verwisselen, en Cor er onder te krijgen, toen plotseling het luide gejoel en geschreeuw der zich steeds meer opwindende toekijkers gedempt werd en verstomde.
Meneer Van Waalwijk kwam aangefietst. Hij bemerkte, dat er wat gaande was, sprong van de fiets, en zag Theo, met verhit gelaat en verfonfaaide kleeding, staan tegenover Cor, die van de gelegenheid gebruik had gemaakt om weer op te komen. Ze waren beide in hun wiek geschoten, maar wilden het geen van tweeën weten. Met gebalde vuist stond Cor tegenover Theo.
Meneer Van Waalwijk drong door den kring heen. "Goe-morgen jongens! 'n Deuntje gevochten? Goed klop gegeven? Dan zul je wel moe wezen. Toe, ga even met me mee. Dan kun je wat uitrusten. En je opknappen ook. Want je ziet er uit, alsof je een halven dag in het droge vuil hebt gewerkt!"
"
schuld!" siste Cor nijdig, en hij wees naar Jan Arps. "Die kan niet eerlijk laten vechten!""Eerlijk vechten", kwam het, verontwaardigd, minachtend uit Jan's mond, "eerlijk vechten, dat kun
niet. Jij wil 'n jongen, die ligt, in den rug trappen. En dat is gemeen, zeg ik je!""Nou, en Theo zegt, dat ik niet durf, en ik láát me niet door een Rhandensche jongen op den kop zitten. Nooit!" foeterde Cor, vastbesloten.
"Zooveel te beter dus, dat ik juist kwam", kalmeerde meneer Van Waalwijk. "Ik bèn geen Rhandenaar, en daarom kunnen jullie allebei met mij meegaan om uit te rusten."
Theo verdween al naar binnen. Cor scheen nog geen zin te hebben. Zou hij?... Hij keek op... Overal vijandige blikken bij de jongens, die hij in hun zich-Rhandenaar-voelen diep beleedigd had... een strakke wil op meneer's gezicht... daar ontkwam hij niet aan... hij zag het wel... Even nog was er de begeerte, niet te gehoorzamen... maar verslagen voelde hij zich tòch al en dus,... meer schuivend dan loopend, uiterlijk onwillig, ging ook hij naar binnen.
Meneer was doorgeloopen. Die twijfelde er niet aan, of Cor zou wel komen.
"Ga jullie wat rekenen", gebood hij koeltjes, toen beiden zaten.
Theo begon; Cor, den elleboog onder het hoofd, zat woedend voor zich uit te kijken.
Meneer keek rustig naar hem, en Cor merkte het. 't Kon hèm wat schelen! Hij verwachtte, dat meneer tegen hem zou uitbarsten. Dat zou hij eigenlijk 't liefst gehad hebben.
Daar kwam meneer naar Cor toe.
"Geen zin, kameraad?"
Geen antwoord. Schuw, een beetje valsch-loensch onderuit, gluurde Cor, of Theo ook keek.
Meneer zag het.
"Theo, ga jij even de gang in."
Theo ging, en meneer zei nu zachtjes tegen Cor, terwijl hij hem de hand op den schouder legde:
"Zie zoo, Cor, nu is het gemakkelijker voor je om te gehoorzamen?"
Dat had Cor niet verwacht. Bijna verschrikt keek hij op. In Haarlem was hij het anders gewend geweest, als hij zoo'n weerspannig-brutale bui had en "opspeelde", zooals hij het zelf noemde.
Bijna zonder nadenken greep hij zijn boeltje en probeerde aan het werk te gaan.
Nu werd ook Theo weer binnengeroepen.
"Wat had jullie eigenlijk?"
Theo vertelde, zonder omwegen en Cor bevestigde, dat het zoo was. Ze moesten meneer toestemmen, dat de aanleiding toch niet zooveel te beteekenen had.
"Maak het nu zonder vechten weer in orde, anders heb je voor je zelf toch geen rust", drong meneer aan. Maar dat lukte nog niet zoo gauw, daartoe moesten beide jongens, en vooral Cor, zich te sterk overwinnen. Maar meneer's houding had betere gevoelens in ze wakker geroepen; ze schaamden zich voor hem, en in hun hart voelden ze, dat ze zóó den wil des Heeren niet deden.
Meneer verwachtte, dat het wel doodbloeden zou, en daarom bemoeide hij er zich niet verder mee.
Toch bleef er dien middag een geprikkelde stemming in 't lokaal. Er groeide verzet bij de Rhandensche jongens, verzet tegen dien indringer, die hun de wet wou stellen!
Om vier uur lieten ze hem links liggen, gingen in een clubje hun eigen weg; nu juist drukker en vriendelijker dan gewoonlijk. 't Was om Cor te plagen. Alsof ze hèm noodig hadden! Wat verbeeldde zoo'n aap zich wel! Hij had ze in hun eer als Rhandenaar aangetast, en dàt zouden ze hem inpeperen.
"Cor, ga je mee naar huis?"
Nelly liep op hem toe, toen hij, onvriendelijk en grommig gestemd, doordat àl de jongens zóó partij tegen hem trokken, in zijn eentje naar huis ging. Juist zag hij de anderen den hoek naar de Hoofdstraat inslaan. Fijngevoelig als Nelly was, had ze dàt oogenblik afgewacht.
"'k Zal met meisjes naar huis gaan!" weerde Cor af. Maar hij voelde op 't zelfde oogenblik, dat hij leelijk en onbehoorlijk was tegen Nelly. Vriendelijk liet hij er onmiddellijk op volgen:
"Waarom ben jij niet met de andere meisjes meegegaan?"
"'k Dacht, dat jij het onprettig zou vinden om alleen te loopen. Daarom wachtte ik even."
Nel kende Cor door en door, en ze wist ook, dat hij veel van haar hield, en 't nooit zoo kwaad meende als hij wel voorgaf. Tegenover háár hield hij zijn ruwheid nooit vol.
Cor keek haar aan. Zus had toch een smal gezichtje, vond hij. Ze zag er zoo heel anders uit dan die kinderen hier, zoo smalletjes, zoo weggetrokken-wit soms. Er waren meisjes op school, zóó sterk, dat ze hèm misschien wel aan konden, als het op vechten aankwam. Maar zus...
Nelly liep rustig naast hem mee. Hij moest haar tasch maar voor haar dragen.
"Geef je tasch maar hier!" 't Was eigenlijk alleen een inleiding, want hij vervolgde dadelijk: "Hoe vond jij het vanmiddag, zeg? Valsch van Jan Arps, hè?"...
Hij wachtte op zus' antwoord. Zou ze hem óók afvallen? Maar dàn zou ze hem zeker niet opgewacht hebben.
"'k Weet het niet; 'k heb er niets van gezien. Maar de jongens waren allemaal vreeselijk kwaad, geloof ik."
"Nou ja, ze trekken partij voor mekaar."
Nelly keek hem vriendelijk aan.
"Waarom vecht jij ook altijd, Cor?"
"Nou, en ik ben toch geen meisje? Daar ben je toch jongen voor, om je niet op je kop te laten zitten?"
Daar kon Nelly niet tegen op. Die logica ging haar te hoog.
"Toch is 't jammer", zei ze, "want ze zouden allemaal 't land aan je krijgen."
Cor voelde, dat 't waar was, dat Nel gelijk had, en meneer Van Waalwijk had gelijk, en alle menschen hadden gelijk. Zijn eigen, woelig, onrustig hart had ongelijk. En toch... op oogenblikken als nu voelde hij dat diep, en wou hij wel anders worden, en klom er wel een stil gebed op in zijn hart. Maar hij wou er niets van laten merken. Groothouden je zelf, ook als 't in je schreide, om je zonde, die maakte dat je jezelf zoo ellendig alléén ging voelen!
Zwijgend kwamen ze thuis. De norsche trek op Cor's gezicht was nog niet verdwenen. 't Was binnen in hem niet tot rust gekomen. Landerig liep hij, zonder als gewoonlijk luidruchtig een "Dag Moe! Dag allemaal" de kamer in te roepen, den gang in, en liep nu regelrecht door naar het pakhuis.
Daar was hij graag. Er viel altijd wat te doen, en... lui was hij heelemaal niet. Hij mocht al niet veel van zijn schoolwerk houden, omdat hij het zoo saai vond, en schrijven, en lezen... Wat had je er aan? dacht hij. Maar in het pakhuis voelde hij zich thuis, en als er wat zwaars te tillen was, of pas aangekomen goed uit te pakken, en op te bergen, dan was hij onvermoeid. De pakhuisknechts mochten hem graag, om zijn scherts, om zijn werklust, ook wel om zijn vermakelijke manier van opspelen over alles en nog wat. Want zij hadden al lang gemerkt, dat hij het zoo kwaad niet meende.
Ook nu was hij spoedig druk aan den gang. Een partij kachels was aangekomen; die moesten in elkaar gezet worden. Net een werkje naar zijn hand. Met een schroevendraaier gewapend werkte hij, dat het een lust was. Hij had juist een mooien haard-mantel onderhanden, toen thuis de gong voor het middagmaal klonk, en de klank ervan doordrong tot het pakhuis.
"Jullie laten die voor mij staan, hoor je?" vroeg hij, gebiedend, aan de knechts.
"Goed hoor; we zullen er aan denken, als we 't niet vergeten", was het antwoord. Cor hoorde het nauwelijks meer, hij was al weg; wiesch zich vluchtig de handen, en trad de kamer binnen, waar ze al om de tafel zaten.
Hij had zijn booze bui weggewerkt. Hij liep op Moeder aan, kuste haar; raakte Vaders voorhoofd even met de lippen aan, groette de anderen met zijn gewone "Dag allemaal!" en nam zijn plaats naast Nelly in.
Aan tafel informeerde Vader naar hun ervaringen van dien dag. Cor liet gewoonlijk niet meer los dan hij wilde. En nu was hij de vechtpartij kwijt, toen de broertjes 't spel aan den gang brachten.
"D'r is vanmiddag gevochten bij school, en Cor was er ook bij, en hij heeft slaag gekregen ook."
"Niet waar!" stoof Cor, ineens weer nijdig, op. "'k Heb geen slaag gekregen!"
Hij vertelde nu eerlijk, wat er geschied was, en meneer Poorters zei er niet veel op. Alleen suste hij Cor, toen die weer aan 't uitvaren ging over "die Rhandensche knullen".
Maar 's avonds riep hij Cor even bij zich op 't kantoor. Daar keek hij zijn wilden jongen, van wien hij zooveel hield, omdat hij ook het goede onder al die ruwheid en rusteloosheid kende, eens flink in de oogen.
Nu was de ruwe Cor mak als een lam. Hij begreep, dat hij verkeerd gedaan had. Hij begreep ook, dat hij de jongens fel had geprikkeld door zijn optreden; en hij beloofde het in orde te maken en tegen zijn drift te zullen vechten.
"Je weet, Cor, je vader wil je daarbij helpen. Maar je Vader Die in de hemelen is, óók. Als je er Hem om vraagt. 't Is ook een zegen, genade te hebben bij de menschen. Maar dan een andere, dan waar jij van sprak!"
"Ik wil wel, Pa, maar telkens..."
"Jongen, we willen allemaal. Maar we komen er niet zonder strijd. En zulk vechten, vechten tegen je eigen verkeerdheid, je eigen zondigen aard, dat is wat je noodig hebt..."
Cor zou trachten, dièn strijd te strijden.
Den volgenden morgen ging hij Theo tegemoet.
Langs den dijk drentelde hij heen en weer, maakte een praatje met een paar knechts van Reinders over de paarden.
"Dat zoo'n stadsjongenheer d'r wat van wist!" verwonderden ze zich. Het bleek hun, dat Cor z'n oogen goed de kost had gegeven. Hij mocht mee naar den stal, waar Trui en Mie stonden, de twee, die Poorters' verhuisboel tegen de hucht hadden opgetrokken. Maar Cor bleef den dijk in 't oog houden, en toen hij Theo zag aankomen, ging hij dien tegemoet.
Alsof er niets gebeurd was, voegde hij zich bij hem. Theo liet nauwelijks eenige verwondering blijken, maar gaf slechts luchtigjes antwoord op Cor's groet. Zoo liepen ze een oogenblik zwijgend naast elkander voort.
"Heb jij je sommen af?" begon Cor, half-verkennend.
Gul antwoordde Theo: "Ja, en jij?"
"Drie van de zes. Niet veel, hé?"
"Neen."
't Gesprek stokte.
"Jan Arps zal ze ook wel af hebben...." begon Cor, nu wat onzeker, opnieuw.
"Dat zal wel", bevestigde Theo koeltjes.
"Die is immers zoo'n reuzenbol in 't sommen maken?"
"Ja, nog al."
Theo's gelaat, wat strak eerst, begon te ontspannen. Er kwam een ondeugende schittering in zijn oogen.
"En hij maakt ze alléén", plaagde hij ineens weer.
"Wat bedoel je? Ik de mijne ook! Als ik wou, kon ik ze ook alle zes afhebben, als ik me liet helpen."
"Nou ja", vergoelijkte Theo schijnbaar, "zie je, jij ook! Jan Arps en ik, wij zijn maar Rhandensche knullen!"
Nu hij er dàt uitgeflapt had, was de zaak, wat hèm betrof, in orde.
"Dat's flauw van je", mopperde Cor, "om me dat nou nog voor de voeten te gooien. Dat was uitgevochten, dacht ik."
"Ik ook." Met zeker gevoel van opluchting zei Theo het. "Dan praten we d'r niet meer over." En 't gesprek ging over een anderen boeg.
Hun samen-aankomen bracht onder de schooljongens eenige verbazing. Maar toen ze zagen, dat die twee het samen eens waren geworden, vonden ze het goed.
Koos informeerde, terwijl hij langs Theo liep: "weer goeie maatjes?"
Theo's ja-knikken gaf hem de vrijheid, de bevestiging van wat de anderen vermoedden, aan hen over te brengen.
Ze vonden het wèl goed... maar... zóó kwam hij er niet af. Jan Arps en Koos Venema vonden het goed, hem ééns en voor altijd bij de Rhandensche jongens in te lijven. Hij moest voor hun rechtbank komen. Ze deelden hem dat, namens de andere schooljongens mede.
"Toch zeker flauwiteit?" vroeg Cor, die het wel een beetje een leuk idee vond. Zoo iets was hem nog nooit overkomen.
"Heelemaal geen flauwiteit", antwoordde Jan. "Je moet op de hei, bij de Steen, beloven dat je voortaan een trouwe Rhandenaar zult zijn, en nooit meer op Rhanden zult schimpen, of er kwaad van zult spreken!"
Dàt was vermakelijk, vond Cor! "Neen maar!"
"Ha ha!" lachte hij, "als 't anders niet is..."
"Maar dat is heelemaal niet min. Denk aan den Ridder, en aan het spook!"
Cor kreeg schik in 't geval.
"Wanneer zal de plechtigheid plaats hebben?" vroeg hij.
"Woensdag, tegen het vallen van den avond", besliste Jan.
"Als ik maar mag van thuis?"
Toch begon Cor het wat griezelig te vinden... en juist daardoor trok het hem aan... het had immers niets te beteekenen... en toch, als je er goed om dacht, was het wel wat eng... je kon eigenlijk nooit goed weten....
Jan maakte er een eind aan:
"Nou, we rekenen er op. 't Zal best mogen, en we komen allemaal ook, niet waar jongens?" Natuurlijk zouden ze allemaal van de partij zijn. De fietsers konden desnoods nog vóór lantaarntijd terug wezen; en de anderen moesten maar zien, hoe ze het thuis klaar speelden. De meesten hadden er geen zwaar hoofd in. Cor vertelde alles thuis, en vader vond het goed, als 't maar niet te laat werd.
Zoo trapten ze dien Woensdag tegen den berg op.
De loopers waren al vroeger op weg gegaan; die zouden ze wel vinden.
Cor vond het vreemd. Hij wou niet bang zijn. Hij lachte er wezenlijk om; maar tóch...
't Was nu zoo anders dan gewoon. Schuinweg gleden late zonnestralen over de boomtoppen. Den berg op was het stil, en rust lag over de vallei. Geen beweging in de roggevelden, waar anders de halmen stonden te ruischen in den avondwind. Alléén wat geritsel, geheimzinnig, hoog in de toppen der berken langs den weg, en een enkel verdwaald geloei, dat uit de uiterwaarden opsteeg.
Ze trapten gestadig, en zeiden niet veel, allen benieuwd, hoe het zou afloopen, allemaal met toch wel iets van angst om het geheimzinnige, waar ze géén van allen, naar ze zeiden, wat om gaven.
Spoedig waren ze den Enk voorbij. Dan gingen ze langs eikenhakhout bezijden den weg, waartusschen een opgeschrikt haasje snel verdween.
En dàn lag de eindeloos wijde heide voor ze, en dicht achter den steen, de donkere achtergrond van een denneboschje. Blauwe nevels stegen op van den bodem, en in 't westen purperden de laatste zonnestralen.
Hier was het bijna angstig stil.
Ze sloegen een smal heipaadje in, waar ze achter elkaar langs den kant konden rijden, en onderscheidden nu spoedig de anderen, die hen met gejuich ontvingen.
Wat deed dat lawaai hier vreemd aan, vond Cor. In de stad kon het door de nauwe straten schallen... hier verstierf het in eindelooze ruimte.
"Zie zoo, we zijn er" zei Jan Arps, en hij legde zijn fiets op de hei. De anderen deden ook zoo, en toen werd de vierschaar gespannen. Allemaal echt-Rhandensche jongens.
Ze gingen wat terzijde de hei op, in de richting van den steen. Stil lag die daar tusschen de bruin-toppige heidestruiken, vaal in den aandonkerenden avond.
"Hoor jij niks, Theo?" vroeg Koos.
't Was of Theo met zijn bril moest luisteren, zulke wonderlijke bewegingen maakte die op zijn neus. 't Leek, of hij de geluiden opsnoof, inplaats dat ze tot zijn ooren doordrongen.
"Neen, ik hoor nog niks, maar 't is wel eng hier, niet dan?"
De anderen vielen bij, en ze meenden het zeker ernstig, want het luidruchtig gepraat werd al minder en minder, hoe meer ze den steen naderden.
"Niet verder gaan", gebood Jan, die zich als leider opwierp en als zoodanig erkend werd. "Jullie maken een halven kring, wijd om den steen, Cor gaat er heen, klimt er op, zwaait driemaal met zijn pet, en roept: "Rhanden bovenal!" Als hij dat doet, nemen we hem als Oud Rhandensche jongen aan, en vechten nooit weer met hem!"
Dat laatste scheen Cor maar half te bevredigen. Hij zette tenminste een gezicht van dat weet-ik-nog-zoo-netjes-niet!
De jongens schaarden zich nu in een wijden halven kring om den steen, tegenover het denneboschje.
Jan en Koos en Theo kwamen met Cor naar voren.
Met een grafstem vroeg Theo: "Zijt gij inderdèd bereid te gaan, Cor Poorten, om den smaad van ons af te wentelen en Rhanden te eeren?"
Cor keek op met een blik van hou-me-nou-niet-voor-den-gek.
"Natuurlijk", riep hij. "Daar gaat hij al!"
Enkele jongens, die het toch wel wat angstig vonden, benijdden hem om zijn durf, want, zei Gert, je kon praten wat je wou, maar heelemaal pluis was het niet.
Daar hoorden ze een angstig gekrijsch. Wat was het? Waar kwam het vandaan? Was er geen beweging in het denneboschje?
"Het uur is rijp!" riep Theo weer met holle stem. "Hoor, de uilen krijschen."
"Ik weet het zoo netjes niet, of het de uilen zijn. 't Kan ook het spook wezen!" plaagde Jan.
"Hou jullie je flauwiteit nou voor je. 't Is natuurlijk van een uil," besliste Koos. En diens woord had gezag, want hij wist veel van vogels.
Cor had het ook gehoord. En hij had huiverend geaarzeld, doch even maar. Met een paar sprongen was hij bij den Steen en toen met een flinken sprong er op. Hij zwaaide met zijn pet. Hij kreeg weer schik in 't geval. "Hoerah! Rhanden bovenal!" "Hoerah!" juichten de jongens terug "Rhanden..."
Ze kwamen niet verder, maar wezen angstig naar iets achter Cor. Deze wendde zich om en bleef 'n oogenblik stokstijf staan.... Wat kwam daar uit het dennenboschje te voorschijn?... Wit, sluipend, met opgeheven hoofd.... Zòu het dan waar wezen?
"'t Spook! 't spook!" schreeuwden een paar van de bangsten, en ze maakten beenen, Cor aarzelde.... een oogenblik. Bliksemsnel schoot hem van alles door zijn hoofd.... een spook.... onmogelijk... 't kon eenvoudig niet.... maar je zag hem toch?... onzin!... dòòrzetten... niet bang zijn..... vooral niet tegenover die flauwe Rhandensche lummels, die bijna allemaal als hazen wegliepen. Snel wuifde hij nog de voorgeschreven twee malen, en sprong toen van den Steen, in de richting van het spook, dat geheimzinnig met den vinger wenkende, bleef staan. Nu moèst en zou Cor er het zijne van hebben.
"Wat moet jij hier ouwe heer?" riep hij, en, al deed hij onverschillig, toch bonkte hem 't hart in de keel.
"Ik zuuk nâo mezelve", luidde het antwoord nagemaakt-dof, en de hand zonk omlaag.
"Jongens, een Rhandensch spook!" schreeuwde Cor nu. Het Rhandensch dialect nabootsend, riep hij: "Hij zuukt nâo z'n zelve!" Hij rende op het spook toe, dat zich omkeerde en struikelde en... zijn lakens achterlatende, maakte dat hij weg kwam!
Theo had met spanning staan kijken.... wie was dat ook weer!.... hij zag het!
"Jongens, 't is Gijs van den Derker! Daar weet Jan meer van! Daarom was die zoo moedig!" De Derker was het buiten waar Jan's vader was en Gijs was de bouwknecht. Nu moesten ze er allemaal het hunne van hebben. Jan maakte, dat hij het laken in handen kreeg. Hij had er schik om, hoe die Gijs beenen maakte!
"Was-tie-fijn?" vroeg hij aan Theo.
"En òf-t-ie!" antwoordde deze. "Maar Cor durft, zeg!"
Met gejuich werd Cor ontvangen. Nu was hij de held. 't Hardst schreeuwden de jongens, die 't eerst waren weggeloopen. Nu was hij voor goed Oud-Rhandenaar, vooral, omdat hij de grap zoo vroolijk opnam.
"Nu is Cor onze kameraad!" schreeuwde Theo, "maar hij mag ons niet op den kop zitten!"
"Wel op den rug?", plaagde Jan terug, die het laken ineengefrommeld onder zijn arm had.
"Geef hier!" Theo nam het laken, wierp het Cor om, en.... "vooruit, jongens, omhoog!"
Daar ging Cor, met het laken omhangen, op hun schouders de hoogte in.
"Brinio tot aanvoerder der Kaninefaten gekozen!" luchtte Theo zijn wijsheid. 't Werd een oogenblik van dolle pret. Lang kon die niet duren.... 't werd steeds donkerder... en luid joelend ging het over de hei, dan weer den berg af. Spoedig verspreidden ze zich in allerlei richtingen.
't Was donker, toen Cor thuis kwam.
"Wel, ben je Rhandenaar gemaakt?" vroeg vader.
"Nou, en ik heb het spook verslagen ook!"
Druk pratende vertelde Cor de geschiedenis. En ze hadden er thuis dolle pret om!
't Is heerlijk in 't bosch.
Langs de paden bloeit de heide, en verdwaalde bijen speuren ijverig den honing. In de verte slaat de schrille roep van den specht, en in de takken ritselt het, als de woudduif opvliegt.
Koos en Cor loopen op het smalle paadje, naast den mullen, door diepe karsporen doorploegden, zandweg.
Niets ontgaat Koos. Met groote zekerheid hoort hij, waar het geritsel vandaan komt, en eer Cor ook nog ièts heeft gezien, weet Koos wat er tusschen de takken bewoog, en volgt zijn geoefend oog den vogel. Telkens staan ze stil en wijst Koos in de richting, waarin hij een hem bekenden vogel ziet; Cor tuurt, en tuurt, en nòg eens, en bemerkt nauwelijks iets.
"Nee, dat snap ik niet, hoe jij dat allemaal zien kan, ik begrijp het niet."
Koos vindt het heelemaal niets bijzonders.
"Zie je, ik houd er van om naar die vogels en al die dieren te kijken; je doet het voor je plezier", redeneert hij.
"Je gaat ze op den duur eigenlijk allemaal kennen. 't Is, of ze niet meer zoo bang voor je zijn."
En hij sloeg aan het vertellen:
"Daar had je laatst een meerkol. Die was druk bezig onder een eik. Ik sluip er naar toe, en nou moet je niet denken, dat hij wegvloog! Hij ging parmantig rechtop zitten, zette z'n kraag een beetje nijdig op, en keek naar me, alsof hij wilde zeggen: 'Wat moet jij hier? Je zal mij toch geen kwaad doen?' En toen ging hij kalmpjes door met graven."
"Graven? 'n Vogel? 'n Meerkol? 'k Weet niet eens, hoe die er uitziet." Cor zei het, half onverschillig. Ze waren tusschen de sparren gekomen. Koos schoof met den voet wat dorre naalden op zij, en vond verscheidene kleine sparappels.
"Die heeft de meerkol er in gegraven", zeide hij. "Vroeger waren er hier niet zooveel in 't bosch; maar ieder jaar zie je d'r nu meer. Net als met de meezen."
"Hé ja, je zou me je meezen laten zien."
"Daar komen we straks wel bij", antwoordde Koos ontwijkend. 't Was of hij bang was zijn geheim verraden te zien.
"Maar je mag niemand zeggen, waar de kastjes hangen, hoor!"
Nestkastjes kende Cor, die werden ook in den winkel verkocht en voedertafels ook.
"'k Wou, dat ik ook in zoo'n winkel woonde!"
"Waarom? Wat voor leuks vind je daar nou aan?"
"Jullie hebben zulke mooie dingen. En ik zou vast wat nestkastjes aan m'n vader vragen, om ze op te hangen."
Cor bracht hem op de hoogte, dat ze de dingen in den winkel hadden om te verkoopen; hij zelf kreeg uit den winkel nooit iets. Vader moest het net zoo goed betalen. Maar Koos hàd toch nestkastjes?
Nu kwam er een verhaal van vogellijden. Koos had er met behulp van zijn broertje een gemaakt, en dat in het vroege voorjaar opgehangen. Er waren meezen in gekomen. Die hadden eitjes gelegd en uitgebroed. Maar 't vlieggat was te groot en bovenaan was 't niet precies dicht: bij felle regens was het binnenin vochtig geworden. En er was van het broed weinig terecht gekomen. Hij vertelde hoe hij telkens was gaan kijken, maar eindelijk had hij de jonge, nauwelijks bevederde diertjes buiten het nest gevonden, nat en dood. Hij was weer in den boom geklommen, en had het kastje aan den anderen kant gehangen, meer van den wind af. Een poos was het verlaten geweest, totdat er zich een rood-staartjes-familie in gevestigd had.
Koos liep te vertellen, met z'n heele hart er bij. Cor vond het al lang goed. Wat gaf hij om al die vogels, waarvan hij er niet één kende?
Van een roodborstje had hij wel eens gehoord. Maar roodstaartjes? En meezen? Hij onderbrak zijn eigen gedachtengang.
"Ik heb wel eens een mees in een kooi gehad, maar die is doodgegaan."
"Natuurlijk. Laat jij je eens opsluiten! Doe je ook niet voor je pleizier! Wat heb je aan zoo'n gevangen dier? Niets, niemendal", pleitte Koos met vuur. "'t Beest heeft ellende, mist zijn vrijheid, en....."
"Nou ja, maar waar zijn de vogels anders voor? We verkoopen kooien ook, in den winkel."
Cor kon zich niet begrijpen, waarom Koos zich nu van zulke gewone vogels wat aantrok. Nellie hield ook zooveel van vogels. Maar hijzelf gaf er niets om. Hij zou geen geduld hebben om een kwartier lang op een vogel te spieden. Hij wou er wel wat van weten, maar 't moest niet te lastig zijn en vooral geen lang-stilzitten eischen.
Toch vond hij het bosch heerlijk. 't Was er zoo anders dan in den Hout, waar hij vroeger wel kwam. Hier had je van die echte geheime paadjes; je hoefde niet netjes op den weg te blijven, maar kon overal je een weg zoeken, en maar loopen, loopen, zonder dat je van te voren wist waar je uitkwam; en je liep zoo heerlijk zacht, op die mossige naalden.
Wèl waren de zonplekken mooi, hier en daar op den bodem. En je rook den geur van 't sparren- en dennengroen; eigenlijk moest Nellie hier zijn. Voor die zou het heerlijk wezen. Maar ze kon zoo ver niet meegaan.
Ze was te gauw vermoeid.
Zijn onrustige geest bleef niet lang over dat alles denken.
"'t Is hier ècht om Indiaantje of roovertje te spelen; allerlei schuilhoeken en fijne wegkruipplaatsen zijn er. Jullie gaan hier zeker dikwijls spelen?"
"Soms, maar niet vaak", antwoordde Koos.
"Nou, maar dan vraag ik, of ze voortaan meegaan hier ook eens spelen. Weet je, wat we doen moesten? Een soort club oprichten, zoo iets als van de padvinders. Dat was te Haarlem ook!" stelde Cor voor.
't Viel niet in den smaak bij Koos.
"'k Zou niet weten, wat dààr nou voor aardigs in is."
"Nou, 't is wàt echt, hoor! De jongens hebben allemaal zoo'n pakje aan, en 'n hoed op, en 'n stok, en 'n touw....."
"'t Is al mooi genoeg", meende Koos, "d'r hoeft niet meer bij. En wat doen ze daar alzoo?"
"Ja, dat weet ik niet precies, ze maken marschen, leeren eerste-hulp-bij-ongelukken, en moeten elken dag wat goeds doen."
"Daar hoef je geen padvinder voor te wezen, om iederen dag wat goeds te doen. Dat moet je tòch. Ik voel d'r niet veel voor."
"Nou, jij loopt toch ook graag een heel eind, en dan spoor zoeken, net als de Indianen...."
Ja, dat leek Koos toch wel. Maar je hoefde d'r niet zoo'n omslag bij te maken. Dat kon je gewoon onder mekaar even goed doen!
Of ze het niet eens probeeren zouden? hield Cor aan. Hij wou Koos voor het plannetje winnen; want hij wist het: als die mee deed, zouden er méér mee doen.
Ze waren al pratende, dieper het bosch ingedrongen. Koos had nu nauwelijks oor voor de padvindersverhalen van Cor. Ineens schoot hij uit:
"Daar heb je weer zoo'n leelijken eekhoorn, vlak bij mijn nestkastje! Kijk maar!"
Cor keek, en zag niets.
"Daar tegen dien spar aan! Nou is hij aan den anderen kant. Hij draait om den boom heen! Als er een eekhoornnest in de buurt is, zijn mijn roodstaartjes naar de maan! Want zulke leelijke roodstaarten laten haast geen kleine vogels met rust! Gelukkig is de broedtijd voorbij!"
Cor stelde er slechts weinig belang in.
"Zouden we dien eekhoorn niet kunnen vangen?" vroeg hij. "Als ik eens in den boom klom?"
Koos moest lachen om zoo'n gek voorstel.
"Wel ja, en als je dan op de helft bent, zit de eekhoorn twintig boomen verder! Kijk, daar gaat hij al!"
De eekhoorn had de jongens in de gaten gekregen. Telkens angstig omkijkend, sprong hij van tak op tak en was spoedig geheel uit het gezicht verdwenen.
Nu zag ook Cor het nestkastje.
"O, daar hangt het, en er vliegt een vogeltje in!"
"Ja, dat was nu mijn roodstaartje", zeide Koos, en blij voegde hij er aan toe: "De eekhoorn heeft hem dus niet bang gemaakt en verjaagd."
Toen hij zag, dat alles voor zijn vogel veilig was, gingen zij terug.
Onderweg bracht Cor het nog eens op zijn plan om een club op te richten, en wezenlijk, Koos kreeg er ooren naar! Hij beloofde te zullen meedoen, vooral toen de slimme Cor zich liet ontvallen, dat hij b.v. "De Rhandensche Verkenners" zoo'n mooien naam voor de club vond!
Op den terugweg kwamen ze Jan Arps tegen. Vlug werden hem de plannen meegedeeld. En die vond ze al dadelijk héél echt! Of-t-ie! Nu was het spel volmaakt! Ze lieten er geen gras over groeien; Cor zat er achter heen. Met iederen jongen, dien hij tegenkwam, praatte hij er over. Hij wist ze zóó warm te maken voor zijn plan, dat, nog éér de club eigenlijk was opgericht, alle jongens zich al Rhandensche Verkenners voelden!
Ze zouden saamkomen op den pakhuiszolder van meneer Poorters; deftig noemden ze het een "vergadering". Cor's vader had er in toegestemd, maar Cor moest zelf zorg dragen, dat alles in orde kwam.
't Was een ruime, helder verlichte zolder. Beneden werd het ijzer geborgen; hier stonden tal van kisten en pakken, balen en doozen; eigenlijk was het de rommelzolder.
Cor werd door Jan en Koos geholpen. Ze sjouwden wat leege kisten in een kring; daar konden de jongens op zitten, midden op den zolder. Cor was een tafeltje machtig geworden, en een paar stoelen. Die zouden voor het "Bestuur" zijn, want je moest kunnen zien, dat het 't Bestuur was.
Jan lachte hem hartelijk uit.
"Hoe kàn dat nou, jô? d'r is nog niet eens een club, hóe kan d'r dan een bestuur zijn?"
"Help me die kist nog even verzetten, die staat niet goed."
Jan hielp mee.
"Nu is er nog geen bestuur, maar het moet er natuurlijk komen; dat spreekt vanzelf, en dàn moet er plaats zijn.... Koos, kijk eens naar dat deksel .... stevig genoeg, denk je niet?"
Koos probeerde, drukte eens goed. 't Kraakte wel, maar geen nood, — dat zou wel los loopen.
"Moet er geen vlag bij wezen, jongens? 't Hoort er eigenlijk wel bij!", meende Jan.
Ja, dat was goed bedacht, vonden ze, en Cor vloog de trappen af, en was in een ommezien terug met een paar vlaggen van de broertjes.
Nellie kwam hem achterop; ze wou ook eens op den zolder neuzen.
"'t Ziet er hier fijn uit!" spotte zij.
"Mooi genoeg voor ons", antwoordde Cor en Jan plaagde: "Nel, word jij ook lid van onze club?"
"Dank je wel, hoor! Zeker bij zoo'n stel wildemannen? Ik denk er niet aan!"
"Kan je makkelijk praten... meisjes mogen er niet eens bij!"
"Je ben wèl lief", antwoordde Nel; "dan zal ik nu maar dadelijk weggaan...."
".... en niet meer terugkomen", vulde Cor aan.
Nauwelijks was Nel weg, of stommelend en blazend kwam Theo de trap op.
"Zeg, ben jullie haast klaar? Ze staan allemaal te wachten in de straat."
Alleen zijn hoofd kwam boven 't trapgat uit.
"Zoo kop, waar zijn je pootjes?" riep Jan, die een stuk papier, dat hij juist in een leege kist wou gooien, naar Theo's hoofd wierp.
"Die krijg je terug!" zei Theo, en de prop vloog in de richting van Jan, die achter een stapel kisten wegkroop.
"Laat ze maar komen." Cor zei het gewichtig, en nog gewichtiger volgde er op: "Geen lawaai maken, hoor! Of we gooien jullie allemaal d'r af!"
"Nee, nee...." Theo luisterde niet eens naar het slot, was al weg, dadelijk weer terug, gevolgd door een stuk of acht jongens, die verbaasd rondkeken.
"Welkom in deze prèchtige vergèderzèl, inderrdèd, mijne heeren." 't Was natuurlijk Theo, die den burgemeester nadeed.
"Nou, weet jij het beter? Heb jij een andere? Zeg het dan maar", deed Cor, geraakt.
"Geen flauwiteiten asjeblieft", kalmeerde Koos. "Ga jullie zitten op de eerezetels..." en hij wees op de gereedstaande kisten.
"Zoo fijn zit je bij je moeder niet, jô!" Theo nam Gert, den sulligen dikkert van den molenaar, bij den schouder en drukte hem op een kist neer. "En nou kom ik naast je zitten. Zoet wezen, hoor?"
Hoe kwam die Gert er bij? vroeg Cor zich af. Wat moest je met zoo'n jongen beginnen?
"Wat nou?" vroeg Cor aan Koos.
"Weet ik het?" antwoordde deze. "Ik ben niet begonnen. Jij moet het maar weten."
"Vooruit dan maar...." en Cor zette een ernstig gezicht, maar Theo vulde weer aan, "... met de geit," en al de jongens schudden van het lachen, want Theo keek schuin naar Gert, die zelf braaf meelachte.
"Eén moet er voorzitter wezen, anders schieten we niet op," zei Theo nu weer.
"Dat weet-ie van zijn vader natuurlijk, van den gemeenteraad; maar wij weten het even goed", viel Jan Arps uit.
Onverstoorbaar vervolgde Theo:
"Dàt wil Jan Arps dus wezen. En dan een secretaris".
"Daar ben jij wel goed voor, met je bril", betaalde Jan Arps hem nu.
Theo's bril wipte gevaarlijk.
"Met 'n bril schrijf je niet; inderdèd, dat jonge mensch dèr moet stilzwijgen...."
"Zoo schieten we niet op....", "'t geeft allemaal niks...." "niks heur....", klonken de stemmen nu dooreen.
"Komt allemaal, doordat jullie me niet laten uitspreken", vervolgde Theo, en, alsof ze hem niet in de rede gevallen waren, zette hij voort:.... "en dan moet er een penningmeester wezen natuurlijk."
Alweer gingen de monden open. Het leek wel een Poolsche landdag. Ieder had wat te vertellen, en ze schreeuwden door elkaar als een troep kakelende kippen.
"Theo heeft gelijk...." "Hij weet d'r niks van..." "'t Is hier geen gemeenteraad...." "Asjeblieft zoo deftig niet...." "Wie moet er voorzitter wezen?"
Dikke Gert zat met een sullig gezicht rond te kijken: "'t Is hier een pan, heur", bromde hij. Maar meteen was Theo er bij: "Stil zijn, maat; jij niks zeggen; je zou zoet wezen!"
Algemeen gelach bracht ontspanning. Daarvan maakte Ben van den dokter gebruik. Hij had tot nog toe gezwegen, eens rondgekeken, maar nu kwam hij kortaf met de mededeeling: "Jullie zitten allemaal te kletsen...., je weet er geen van allen iets af. Hier heb ik het, van Pa, wat we doen moeten, en Pa zegt, dat er een groote bij moet zijn, anders zijn we geen echte Padvinders. En dan moeten we ons bij den bond aansluiten. Lees maar!"
Drie, vier handen reikten naar het kleine boekje, en Theo drong langs dikken Gert heen, en drukte, toen deze trachtte op te staan, hem met geweld weer op de kist terug, die gevaarlijk kraakte.
Maar Ben gaf het boekje aan Cor.
"Cor moet het lezen", besliste hij. "Die is met het plan gekomen, en die moet dus lezen, hoe het moèt."
Ja, dat was goed, vonden ze. Ze dachten er aan, hoe ze, dien avond, hem als Brinio op het schild hadden geheven....
"Waar moet ik beginnen? Had me van tevoren dat boekje even gegeven", vroeg Cor.
Ben zocht het op.
Cor keek 't door, en begon:
"Dat spreekt van zelf", viel Koos in de rede. "Dat hoef je niet te zeggen; net zoo min als dat je op je woord vertrouwd moet worden.... Als 'r anders niet komt, is 't snert, hoor!"
"Heelemaal geen snert", viel Ben snibbig in. "Want de socialen dan?" Met triomfantelijk gezicht keek hij den kring rond.
"Nou, den dieè is raôk", zuchtte Gert, die een flinken opstopper van Theo op zijn rug voelde. Doch Ben meende, dat de opmerking op zijn woorden sloeg, en hij betrok Gert er in.
"Wat zeg jij d'r van, Gert?"
"Jaô, wat ikke zeg.... wat zôl ikke zeggen... ikke zeg, as dat...."
Verder kwam de goeie dikkerd niet; want Theo zat hem nu met zijn oogen te bewerken, en Gert schoof over den piependen en krakenden deksel heen, tot die het eensklaps onder hem begaf, en met een krak stuk ging. Daar zat de goeie Gert in de kist gezakt, en een luid gelach maakte hem nog meer verslagen dan hij al was.
"Waar ga je nou naar toe, Gert?", vroeg Theo, zoo meewarig mogelijk.
"Ikke? Ik zak in de kist", kreunde de dikkerd, die poogde, uit zijn moeilijke positie te geraken. Rappe handen hielpen hem, zoodat hij weer op de been kwam. Theo keerde de kist om, en zette Gert, die nu geweldig tegenstribbelde, er weer op.
"Doorgaan, jongens....", maande Ben.
"Ikke gâi maor liever; 't is niks veur miên", meende Gert.
"D'r zitten hier geen spoken", plaagde Jan Arps, die ineens Gert voor zich zag, bibberend en wel, op dien gedenkwaardigen Woensdagavond.
"We moeten ook dikke jongens hebben, en sterk, om den wagen te trekken. Dat kan jij doen Gert!"
Ben meende het goed, al was zijn opmerking wat erg onhandig.
"Doarvoor hûuf ik gên paadvinder te wezze", merkte Gert droog op. "Kâan ik bie miên vàòder even goed."
"Laat hem gaan jongens, als hij niet wil."
't Was Cor, wien 't begon te vervelen, dat ze niet opschoten, en die bovendien van den saaien jongen niets hebben moest. Zoo ging Gert dan weg, en ze hoorden hem de trap afklossen.
"Waar was ik ook weer gebleven?" vroeg Cor na die stoornis.
"Bij de Koningin, en dat je die trouw moest zijn en Koos zei, dat je daar geen P.V. voor hoefde te wezen, en toen zei ik het van de socialen, en daar was Gert het mee eens...." lichtte Ben in.
"Gert is nou weg; dat kan ons dus niks schelen; dan ga ik verder", en Cor las door:
"Dat is mooi", merkte Jan op. Maar Ben vroeg nuchter-weg: "En Gert dan?"
"Zeur toch niet, jij met je Gert!.... We zijn nog geen P.V. En hij is toch geen vriend van ons, zoo'n saaierd."
Theo raakte er bij in vuur. En de meeste jongens gaven door een luidruchtig voeten-getrommel hun instemming te kennen.
"Nou ga ik weer verder", zei Cor, en hij las:
"Hou maar op!" riep Koos nu. "Dat weten we allemaal wel. Zulke dingen hoef je niet te zeggen. Dat doen we natuurlijk allemaal."
Een nieuwe discussie, even verward als de vorige, ontspon zich nu over de vraag, of ze voortgaan zouden, ja dan neen. Ongeduldig vroeg Koos eindelijk:
"Staat er niets anders in dan zulke flauwiteit?"
Cor merkte uit die vraag, dat hij gevaar liep Koos te verliezen. Hij keek vragend Ben aan, of die hem kon helpen.
"Natuurlijk", haastte Ben zich nu te zeggen. "Natuurlijk: over de onderscheidingsteekens, en het groeten en de oefeningen en het boschleven en het Kampeeren."
"Dat is wat anders", zei Koos, en zijn gezicht vroolijkte op; "dat is wat anders. Daar heb je wat aan. We moeten dus maar een club oprichten."
"Een troep", verbeterde Ben, "en er moet een troepleider zijn ook."
"Dat wordt Cor natuurlijk", besliste Koos.
"Kàn niet, want de troepleider moet ouder zijn, en...."
"Kan ons niet schelen... hebben wij niet mee te maken. Wij doen het, zooals ze zelf willen...."
De anderen waren het met Koos eens. Wat gaven ze om die padvinderij, waar ze geen van allen 't rechte van wisten? Ze waren de geschiedenis met 't spook op den Steen nog niet vergeten; nu zou Cor hun Brinio zijn; nu werd hij de wezenlijke aanvoerder!
Cor zelf hield zich stil.
"Wat zeg jij er nu zelf van Cor?" vroeg Theo, die in zijn plaaglust er van glunderde, om Cor even in de war te brengen.
"'k weet van die geleerde Padvinderij niet meer af, dan wat ik er in Haarlem van gezien heb, en gelezen in Kakkerlak bij de Padvinders. Dat is leuk, 't boek tenminste, en hoe de padvinders mekaar overal helpen; maar jullie moeten het zelf weten. Als je Ben eens nam", stelde hij voor, "die schijnt er goed in thuis te wezen...."
Hij wist dat ze van Ben niet gediend waren, die was wat aanstellerig en opschepperig uitgevallen; daar zouden ze zeker niets van willen weten.
Ben zelf voorkwam hen.
"Neen, dat gaat niet. 't Staat er duidelijk", en hij begon weer te lezen:
"Zie je wel", viel nu Theo hem in de rede, "we kunnen dat doen, als we willen."
"Niet waar", zette Ben onverstoorbaar voort. "Want er volgt:
"Daarom moeten we een ander hebben, die weet hoe het hoort."
"Nou niet langer zeuren, jongens. Doen of niet doen?" mengde Koos er zich weer in. "Ik blijf d'r bij: Cor moet onze hoofdman wezen, en anders heb je op mij niet te rekenen."
"Op mij ook niet.... op mij evenmin — ik doe dan ook niet mee...." klonk het nu van verschillende zijden.
Uit dat verwarde gepraat bleek in ieder geval duidelijk, dat ze Cor wilden hebben. En die wou eigenlijk zelf òòk wel graag.
"Nou, als jullie dan allemaal het willen, vind ik het ook goed", zeide hij kalm, maar in zijn oogen flikkerden vlammetjes van blijdschap en trots.
Maar nu stond Ben op. Met een gezicht, zoo ernstig als hij maar zetten kon, begon hij: "Maar ik doe niet mee."
"Ook flauw", viel Theo hem in de rede, maar er gleed een glimp van vroolijkheid over zijn gezicht, die volkomen in tegenspraak was met zijn woorden.
Zonder veel op Theo's interruptie acht te slaan, vervolgde Ben nu, uit de hoogte:
"Ik wil wèl aan echte padvinderij meedoen, maar niet aan zulken onzin."
En nijdig liep hij naar het trapgat, waardoor hij spoedig verdween.
't Gaf een oogenblik van stilte, maar Theo, die eigenlijk blij was dat Ben, dien hij nooit goed had kunnen zetten, vertrok, riep hem na: "Daar gaat-ie weer voor niks! Da's nommer twee!"
Ze bleven met z'n tienen over. Maar ze zouden doorzetten, en 't niet opgeven. De club moest heeten: "De Rhandensche Verkenners", ze zouden Zaterdags er op uittrekken; loopen of fietsen. Wel had Henk Staden geen fiets, maar dat was geen bezwaar: ze zouden er een leenen of huren of wat dan ook. Maar er aan komen zouden ze zeker. En anders gingen ze allemaal loopen. Als je echt diep het bosch in wou, langs allerlei geheime paadjes, dan was loopen het beste, vond Koos, vooral als je met véél jongens ging.
"En weet je wat er ook in het reglement moet staan? Dat niemand mag vloeken, en dat je aan den leider gehoorzaam moet wezen", merkte Jan Arps nog op.
Natuurlijk, dat sprak vanzelf, vonden ze. Je was en bleef toch altijd baas, wien je tot de club toeliet of niet.
En dan — ze moesten zien er jongens bij te krijgen. Ze zouden marcheeren, "maar niet op den weg hoor, daar dank ik je voor!" En spoorzoeken.... "dan zet Theo een bril extra op!".... En in de groote vacantie op de hei kampeeren.... daar de contributie voor bewaren: vijf cent per week.
Ja, dat zou wel ècht zijn! Als de jongens van die plannen hoorden, kwamen ze er misschien wel allemaal bij! Cor besloot met een: "We krijgen jongens genoeg, wat ik je zeg!" en de vergadering werd zonder plichtplegingen ontbonden met een: "Nou jongens, tot Woensdag — om twee uur, op den Bergweg, bij den Derker!"
Waarop ze met een vriendschappelijk: "Hadie", vertrokken.
Cor ging aan 't kisten sjouwen. "Daar laten ze me ook lekker alléén voor zitten", pruttelde hij. De broertjes kwamen naar boven.
"Toe, helpen jullie even?" Nu was het gauw afgeloopen.
"Jullie bent nu nog te klein, maar als je grooter wordt, kan je óók Rhandensch Verkenner worden", zei hij gewichtig. En toen hij er meer van vertelde, hadden de broertjes het nog nooit zoo jammer gevonden als nu, dat ze nog maar zulke kleine ukken waren, naar Cor ze wijs maakte.
Ze hielden zich groot.
"We kunnen best meedoen; allerlei, wat groote jongens niet willen, kunnen wij dan wel doen. Nu helpen we je toch ook?"
Om er een eind aan te maken, beloofde Cor ze, dat het misschien nog wel gaan zou. Ze moesten maar wachten — ze waren gauw oud genoeg, om óók bij de Verkenners ingelijfd te worden.
"Hoe oud moet je dan wezen?" vroegen ze.
"Ja, eigenlijk is 't voor de jongens van de hoogste klas."
"Dat duurt zoo lang, nog wel drie jaar zeker. Maar 't hindert niks, hé Ko?", vroeg de eene helft van de tweeling aan de andere. "Dan gaan wij ook in onze klas Verkenners maken, en daar mogen de jongens uit de hoogste klas niet bij!" Zoo troostten ze zich, en druk plannetjes makend, gingen ze aan 't spelen.
"Nou, en ik zeg, dat we het doen moeten; en dan het onder den steen neerleggen; en dan wat groote steenen er bij sleepen, zoodat er een heele steenhoop komt..."
"En als ze het dan weghalen? Dan lachen ze ons allemaal uit in Rhanden."
"Geef ik nièts om. Laat ze maar lachen. En dan, als we een gat graven, en het er in stoppen, vinden ze het niet zoo gauw; rèken maar...!"
"Wat wil je d'r eigenlijk opzetten?"
"D'r opzetten? Natuurlijk zooveel als een reglement, van de Rhandensche Verkenners, en dat we nooit vloeken, en dat we beloven, mekaar te helpen. Dan moeten ze allemaal d'r naam er onder zetten; allemaal bij den steen, en dan...."
"Net of ze durven!" merkte Koos op.
"Dan komen ze d'r niet bij. Wie niet durft, komt niet bij de club; Verkenners moeten durven," antwoordde Cor.
"Dan zie jij maar dat je het klaarspeelt met de jongens... ik zie d'r nog niet veel van komen."
Koos liep door, en Cor ging naar binnen. Hij had het plannetje gemaakt, maar Koos vond het natuurlijk weer niet leuk, Die vond het weer opschepperig en aanstellerig. Je kon nou nooit eens prettig spelen met die jongens!
Ze waren een paar keeren saamgeweest, op den Beukenweg, bij den Derker. En Cor zag al duidelijk in, dat er nog héél wat water door den Rijn moest stroomen, eer ze goede, echte Verkenners waren.
Hij kon er bijna geen orde onder houden. Ieder kwam, naar 't scheen, enkel om z'n eigen zin te doen. Ze wilden allemaal beginnen met het moeilijkste; spoorzoeken, en mekaar besluipen en overvallen, en vechten. Maar dat ging toch zoo niet. "Nou eerst behoorlijk gaan marcheeren," had Cor gezegd. Doch ze sputterden tegen. "We hebben toch geen gymnastiek!" Cor had volgehouden. "Toch moet het, anders komt er niets van." En hij was aan 't commandeeren gegaan als een eerste onderofficier: "Aan-tre-jen! Nummeren! Rechts, richt U...." En dan maar marcheeren.
"Hooi-om, strooi-om", spotte Theo, toen 't bleek dat Jan Arps den pas niet kon houden, en als hij rechts moest zwenken, het links deed. Cor commandeerde, tot hij er schor van werd: "Eén-twee; één-twee, één-twee!" 't Was dien eersten keer bijna op een formeel gevecht uitgeloopen.
Cor begreep, dat 't zoo niet gaan zou. Den volgenden keer moest er wat anders verzonnen worden. Ze zòuden dan spoorzoeken, op hun manier, hij zòu ze d'r zin geven. Hij had zijn pet verstopt in een boschje kreupelhout, en toen moesten ze zoeken. Zelf had hij enkele takjes afgebroken, waardoor hij de plaats gemakkelijk dacht weer te vinden.
Ze waren aan 't zoeken getrokken; kwamen de een vóór, de ander na uit het kreupelhout weer te voorschijn, maar zonder pet. Ten slotte moest hij, wilde hij niet blootshoofds naar huis gaan, zelf er op uit, en vond niet dan met de grootste moeite de plek terug.
Zoo was dan ook hun "speuren" zonder eenig gevolg geweest. Ze hadden pleizier gehad, nu ja, maar niet eens buitengewoon... 't Was hun tegengevallen.
Cor dacht aan Ben van den dokter. Wat zou die een pret hebben, als hij hoorde, dat het zóó liep. Want ze hadden toch wel wat anders bedoeld. En Cor kon het niet velen, dat het mis zou loopen. 't Moèst goed gaan. Dan dacht hij: een oudere er bij vragen...? Nu ja, maar wièn dan? Ze wisten niemand, ook Koos en Jan niet, en Theo evenmin... Toen kwam er een nieuw plannetje in hem op; zoo zou het gaan en konden ze nog eens een prettigen middag hebben ook.
Maar nu vond Koos het weer niet echt. Jan en Theo kreeg hij wel mee. Tóch maar dóórzetten, overlegde hij, en hij ging naar zijn kamertje.
't Was stil in huis, eigenaardig stil. De zon die fel stond te schijnen op zijn raam, zette de kamer in gelen gloed.
't Was warm. Hij liep even de gang op, hield een glas onder de kraan, liet 't lekker overstroomen, en dronk in één teug het glas leeg. Hè, dat viel frisch in je maag! Maar wat was dat voor gestommel en gesteun? Dat deed zoo vreemd nu in deze stilte, zoo wonderlijk... het kwam uit moe's slaapkamer.
"Ben u daar, moeder? Mag ik komen?"
Hij wachtte het antwoord nauwelijks af, en opende de deur.
"Waar ruikt het hier naar?" vroeg hij, ruw opsnuivend. 't Was een gemengde geur van eau de cologne, aether en Hofmandruppels.
Moeder zat in den stoel, een doek om het hoofd. Wat zag ze vreeselijk bleek! Cor schrikte ervan. Niemand lette eerst op hem, vader niet, en Toos niet, de oudste. Ze betten moe's voorhoofd, en hielden haar polsen vochtig.
"Wat is er met moe, Toos?" vroeg hij gedempt.
"Stil.... voorzichtig.... moe heeft een flauwte.... vooral stil zijn.... ga jij nu maar weg..."
Zoo had hij moeder nog nooit gezien.... Geen wonder, dat 't zoo stil in huis was. Hij begreep er anders niets van. "Is 't erg?" vroeg hij.
"'k Weet het niet," fluisterde Toos, die juist weer een zakdoek met eau de cologne bevochtigde... "'k weet het niet.... van de warmte, denk ik... straks komt de dokter.... ga jij nu weg...."
Maar Cor ging niet. 't Was toch zijn moeder ook? En als er wat aan scheelde, mocht hij er toch ook bij zijn? Alle andere gedachten waren ineens bij hem weg; die ééne bleef: moeder ziek.... dáár, zoo benauwd hijgend, doodsbleek....
"Cor, jongen, ga jij naar beneden," klonk nu vaders stem.
Nu durfde hij ook pa vragen: "Is 't erg, pa?"
"We hopen van niet. Maar jij kunt nu niets doen... Ga naar de huiskamer. Straks komen we weer."
Wat gerustgesteld ging hij naar beneden. Was hij bij 't binnenkomen maar eerst de huiskamer ingegaan, als altijd! Dan had hij 't wel geweten! Maar nu wist hij er natuurlijk niets van....
Hij vond alleen Zus in de huiskamer.
"Weet jij, wat het met Moe is?" vroeg hij.
"Neen," zei Nellie.
"Als 't maar niet erg is," opperde Cor. "Moe was zoo bleek; heelemaal wit."
"Toos zei, dat het te warm was voor Moe, en te druk. Wij zijn ook altijd zoo druk..." liet ze er op volgen.
Ja, dat was wel waar, dacht Cor. Erg druk en wild. Moe moest wel vermoeid worden van al dat verbieden.
"Hè, Nellie, als Moe eens echt ziek werd!"
"Nou, ik hoop het niet, hoor!"
"Dan zou Toos wel voor het eten zorgen, denk je niet?"
"Ja, maar 't zou toch heel naar zijn voor Moeder."
"Ja...." En Cor bedacht met schaamte, dat het voor Moeder het ergst zou wezen.
De bel ging. Hij vloog naar de deur, om er 't eerst te wezen en open te doen.
't Was de dokter.
"Moe is boven, dokter," zei Cor wat bedeesd.
Ze zaten met hun tweetjes in angst te wachten, tot ze de traptreden weer hoorden kraken. Cor maakte, dat hij in de gang was.
Toen hij zag, dat Pa dokter uitliet, wilde hij teruggaan. Maar de dokter had hem al gezien.
"Dus, meneer Poorters, volkomen rust een paar dagen, dan zal het wel weer gauw in orde komen," hoorde hij zeggen, en het juichte in hem: "Gelukkig!"
Dokter kreeg hem in 't oog.
"En jij bent zoo'n Rhandensche Verkenner?"
Cor kreeg een kleur.
"Ja, dokter!"
"Gaat het nog al? Ben had geen zin, geloof ik?"
"Neen, dokter.... er zijn wel jongens, maar..."
"Nou, wat maar?"
"Ja, bèst gaat het nog niet. 'k Weet er nog niet alles van, ziet u!"
Dokter lachte eens.
"Nou, als alles goed gaat, dan wordt ik begunstiger van jullie club, hoor!"
"Asjeblieft, dokter...."
't Was gek, dacht Cor... bij anderen, onder zijn jongens, had hij zoo'n praats.... nu kon hij bijna niet uit zijn woorden komen! Zeker doordat hij zoo geschrikt was van Moe's ziekte.
"Gaat het al beter, Pa?" vroeg hij.
"Gelukkig wel.... maar Moe moet volkomen rust hebben, en zich vooral niet opwinden.... dus doodstil, vent.... en dan hopen we dat de Heer haar spoedig geheel beter maakt...."
Vader ging weer naar boven.
"Ik mag toch wel naar mijn kamertje, Pa?"
"Best hoor, maar.... stil."
Cor ging, maar de liefhebberij voor zijn plannetje was door dit alles verminderd. En dan die vraag van dokter! Toch — opgeven zou hij het niet. Volhouden. Als moe nu gauw beter werd.... Pa zei, dat de Heer haar beter moest maken... Dan moest je het vragen, dacht hij. Zou hij het doen...? en de club? Hoe moest het daarmee? Troosteloos zat hij op zijn kamertje, op een stoel bij het venster. De zon scheen nog altijd even fel.... 't was warm, loom weer.... geen wonder eigenlijk, dat Moeder 't niet uit kon houden als ze maar beter werd, want anders.... ja, wat dan? Zou hij het den Heer vragen? Zou het helpen? Hij had eigenlijk nog nooit misschien oprecht gebeden; 't ging alles zoo buiten hem om. Hij was altijd vol van zijn plannen.... alleen niet van zijn werk. En ja, 's Zondags ging hij mee ter kerk, maar waar dacht hij aan? Aan wat hij hoorde 't minst, ook al omdat hij het niet altijd begreep. En dat lange stilzitten....
Hij kon niet snel denken, zooals anders, wanneer allerlei hem voor den geest warrelde. Maar daardoor juist, doordat het nu zoo langzaam en eigenlijk traag ging in zijn hoofd, zag hij het zooveel beter.
Hij moest maar naar beneden, naar Nellie en de anderen.
Vooral naar Nellie. Die was anders dan hij, beter.
Hij ging naar beneden, en vond daar Nel, kalm bezig met tafeldekken. Ze had nu die taak van Toos overgenomen, en, ging rustigjes haar gang.
"Wil ik je helpen, Nellie?" vroeg Cor.
"Neen, dank je, ik kan het zelf wel."
"Gelukkig hè, dat 't niet erg is met Moe! 'k Hoop dat Moe gauw beter is...."
"Nou, ik ook," antwoordde Nel, wat verstrooid.
"'t Is ook zoo warm. Heb jij er ook last van? Je hebt zoo'n hooge kleur."
't Viel hem ineens op, dat Nel er eigenlijk heelemaal niet voordeelig uitzag. Scherp-rood kleurden 'n paar plekken zich op haar in-bleek gezicht af, en er lag iets teers over haar heele wezen.
"Ja, òf ik...." zei Nel, en ze dribbelde naar de kast om wat messen te krijgen.
Cor greep een boek, en ging zitten lezen.
Ze kwamen nu binnen, de anderen; de broertjes, minder druk dan gewoon, en vader, met een bezorgd gezicht. Minder luidruchtig dan anders schaarden ze zich om de tafel, waar Moeders plaats leeg bleef.
Vader en Toos bedienden nu; 't duurde langer dan anders.
Bij 't gewone tafelgebed vroeg vader, of de Heer Moeder wilde zegenen, en haar wilde herstellen, want dat ze allemaal Moeder zoo misten....
Ja, dacht Cor, dat is waar.... als de Heer het nu maar deed! God kon alles; Moe beter maken ook. Hij had getracht wézenlijk méé te bidden, z'n hart op te heffen.
Ze aten stil. Vader vroeg, als gewoonlijk, naar allerlei, maar 't was of hij er niet geheel en al bij was. Alleen de broertjes waren druk. Ze kibbelden als gewoonlijk; zij bleven niet lang onder den indruk.
Na tafel ging ieder zijn weg. 't Gezellige thee-uurtje liepen ze nu al mis. Anders kon Moeder ze zoo prettig even bezighouden, vooral de broertjes. De grooteren gingen nu dadelijk aan hun werk en de broertjes speelden wat in den tuin.
Cor zocht zijn kamertje op. Even, zoo voorzichtig mogelijk, opende hij de deur van moe's slaapkamer. O, Moe sliep zeker. Doodstil, de oogen gesloten, lag ze neer op bed.
Gelukkig, dacht Cor, en hij ging met een verlicht hart naar zijn kamertje.
Eerst zijn sommen maken. 't Ging aardig van avond; al heel gauw had hij er drie. Maar de vierde wou niet. 't Was ook zoo'n gekke percentsom. Hij probeerde, maar 't lukte niet. Nog eens, maar hij zag er geen gat in. In de vijfde ook niet. Uitscheiden dan maar.... 't Gaf toch niet.
Van alles warrelde nu weer door zijn hoofd: zijn plannetje met de "Rhandensche Verkenners," de sommen, Moe's ziekte, de warmte.... o ja, nu nog z'n woordjes nakijken. In vijf minuten kende hij ze, dacht hij. En toen was hij klaar. Even naar beneden, kijken of Toos al thee had. Zou Nel al klaar wezen met haar werk?
"Heb je thee, Toos?" vroeg hij, en sloeg uit gewoonte, ruw de deur achter zich dicht.
"Voorzichtig toch, jongen!! Je maakt ook altijd lawaai. Nou slaapt Moe even, en jij zal ze door je drukte wakker maken!"
"Dat weet ik," antwoordde Cor.
"Wat weet je?" vroeg Toos.
"Dat Moe slaapt. 'k Heb het gezien, daar net, eer ik ging werken."
"Dat moet je niet weer doen, Cor," zei Toos nu, rustig. "Vader wil het niet, want Moe moet rust hebben."
"Nou, en 't is zeker mijn moeder net zoo goed als de jouwe, 'k heb toch zeker evenveel recht om te kijken, hoe 't met Moe gaat, als jij?" stoof Cor in eens op.
"We zullen het wel eens aan Vader vragen." Toos hield zich in, maar ze werd tòch boos. Je kon het zien.
"Nou ja, zoo bedoel ik het niet," zeide Cor nu. "Als het niet mag, dan lààt ik het...."
Hij dronk zijn thee en ging de kamer uit. Hij had geen zin om thuis te blijven. Lusteloos drentelde hij even naar 't magazijn, maar daar zag hij niemand. De broertjes waren op stap met Henk, een van de knechts.
Dan ging hij ook nog maar eens den Berg op, of de stad in. Misschien zag hij nog wel één van de jongens.
't Was nog even drukkend-benauwd; zelfs de wind was warm; en 't stof, dat de wind opwierp, kwam warm weer op je neer. De handen slap langs z'n lijf, loom-traag, slenterde hij over de Hoofdstraat. Inplaats van den Berg op, ging hij den kant van den dijk uit... daar zou het koel zijn, dacht hij.
Hij liep bij Theo aan. Dien kreeg hij mee, en Koos ook.
Hè, 't was hier wat frisscher, heel wat beter dan in de stoffige straat. Ze drentelden langs den dijk, en sloegen een pad door de uiterwaarden in, naar 't veer. Daar waren méér jongens.... ze hadden zich juist ontkleed en zouden gaan zwemmen.
Daar was Cor dadelijk bij, en Theo en Koos ook. Hè, wat poedelen die jongens heerlijk in dat lekker koude water! Cor voelde z'n eigen vreeselijke warmte... en dan aan baden denken!...
"Ga je mee baden? Ik doe het," voegde hij er onmiddellijk aan toe.
Wat zouden ze doen? Theo en Koos waren er ook voor te vinden.
"Kan je zwemmen?" vroegen ze aan Cor. "Natuurlijk! 'k Heb het dikwijls genoeg gedaan in de zwemschool...."
"Maar in de rivier? D'r zit hier trek in 't water... en als je in den stroom komt, dan ben je weg. Daar houdt een groote kerel het nauwelijks uit!"
"'t Zal best gaan," en Cor trok zijn kousen al uit, "we blijven maar aan den kant."
"Als de veerman komt, jaagt hij je weg...."
"Nou, dan zorgen we maar, dat we dien uit den weg blijven...."
Cor maakte zich de borst nat, en liep reeds het in 't late zonnelicht glinsterende water in.
Hè, dat was heerlijk! Hij bukte en liet zich op zij vallen, en deed een paar stevige slagen, die hem in dieper water brachten, verder dan één van de andere jongens al was. Die kenden hier den bodem, wisten de trekgaten, en hielden zich aan den kant, waar een zandplaat was, in één der vele bochten van de rivier.
"Voorzichtig, jô!" schreeuwden ze hem toe.
Maar Cor vond, dat het lekker ging.
Hoe heerlijk droeg hem dat koele water! Telkens boog hij het hoofd opzij, en liet zich door de kalme golfjes aaien. Hij proestte de fijne druppels om zich heen, en ging al verder en verder; hij voelde den stroom al, en werkte er lekker tegen in. De jongens aan den kant keken naar hem, met bewondering voor zijn durf, maar ook met angst.
"Hij gaat te ver," zei Koos tegen Theo. "'k Zal hem roepen." En met krachtige slagen naderde hij Cor, dien hij toeschreeuwde terug te keeren.
Cor luisterde niet.... "'t Gaat best zoo, fijn hoor!" riep hij terug. "Ik kom dadelijk terug!"
De jongens begonnen te roepen en te schreeuwen: "een stoomboot, een stoomboot!"
Ja, daar om den hoek kwam de groote Düsseldorfer boot met de hooge raderkasten. De schepraderen brachten het water in krachtige beweging, en de jongens langs den kant maakten, dat ze op de zandplaat achter de krib kwamen, voor de zuiging.
Cor kende het gevaar niet; slechts langzaam ging hij weer op den oever aan.
Maar 't werd toch vreemd. Hij moest nu tègen stroom op en tègen de golven in. Hij werd al wat moe, want 't was héél ander zwemmen dan in de badinrichting! Hij begon krachtiger de armen uit te slaan, maar 't was te laat; de zuiging trok hem mee; hij viel op zij, en de jongens zagen hem worstelen tegen den stroom, .... 'n angstig oogenblik.... ze gilden, om de opmerkzaamheid van de boot-bemanning te trekken... Koos wierp zich weer in de rivier, om te trachten, Cor te grijpen, maar die dreef al mee, bijna willoos.
Theo had in minder dan geen tijd alles overzien... De veerman kwam al op het geschreeuw aanloopen, en sprong in de veerschuit.
Nog zagen ze Cor's hoofd, maar je kon merken, dat zijn tegenstand verslapte.
Ook op de boot hadden ze hem bemerkt, en 't gevaar, waarin hij verkeerde, begrepen. Angstig verdrongen de passagiers zich op het dek.... de boot stopte... ze zouden een boot uitzetten.... maar voor dat gebeurd was, een plons in het water.... een dekknecht was over boord gesprongen. De jongens keken in uiterste spanning toe, en Teun de veerman roeide wat hij kon.
Ha, de redder had Cor beet! Nu roeien, dacht Teun... hij kwam nader bij.... Koos zwom langs de schuit, Theo zat er in te bibberen, vooral van angst, en de knecht van de Düsseldorfer boot kwam op hun roeiboot aanzwemmen.
Ze schrikten, toen ze Cor zagen: willoos slap liet hij zich door 't water voortduwen.... ze moesten hem met moeite in de boot hijschen, en zijn redder klom er ook in; die begon, terwijl Teun naar de boot roeide, Cor bij te brengen.
Gelukkig — hij sloeg de oogen op, begon water te braken. Zoover was hij dus al geweest.
Ze brachten den knecht naar zijn boot; langs een uitgehangen stalen ladder klom hij omhoog, en werd door de passagiers met een hoeraatje begroet.
En toen: zoo snel mogelijk terug. Teun zette met krachtige slagen de boot in de richting van het veerhuis, en weldra kwam de drenkeling aan land.
In 't veerhuis hielpen ze hem verder. Koos haalde de kleeren, en na een half uurtje wandelden ze met hun drieën den weg op naar huis.
Cor bleef wit zien. Hij rilde, al was 't nog warm. Hij zat vreeslijk in angst. Ineens zag hij alles weer thuis: Moeder ziek, en hoe ze rustig moesten wezen, en alles moesten vermijden wat Moe kon doe schrikken, of wat opwinding bracht. Hij durfde bijna niet thuiskomen. Wat moest hij zeggen?
"Zeg jongens, niet vertellen, hoor! Niets d'r van zeggen; dat ze het thuis niet merken!" vroeg hij.
"D'r waren er meer bij," zeide Koos, "en als die d'r mond nou houden...."
"Probeeren. Als ze niet zwijgen, krijgen ze op d'r kop," zei Theo. Nu hij zijn bril weer op had, reed die weer ruiter-te-paard; hij begreep dat je die andere jongens maar zóó niet den mond snoerde. Rhanden was klein — 't zou wel gauw bekend worden... dan zouden ze wel zien.
't Was half donker toen Cor thuis kwam. Gelukkig nu kon hij bijna ongemerkt naar boven gaan. Hij stak even z'n hoofd om de deur van Pa's kantoor, en riep een "Nacht Pa, ik ga maar naar bed," groette de anderen vluchtig, en toen, voorzichtig naar boven.
Nu wist hij niet, hoe het met Moe was. 't Zou wel gaan, hoopte hij. Hij ontkleedde zich spoedig, en kroop in bed. O, ja, nog bidden. Voor Moe ook. Dàt alleen? Danken? Omdat hij nog leefde, niet verdronken was? Wat dàn? Als hij eens verdronken was, door zijn eigen schuld? Want 't was weer zijn woestheid, zijn onbezonnenheid geweest, die hem in zoo groot gevaar had gebracht. Hij rilde, al was 't warm. Hij voelde weer 't water om zich opspatten..... 't zweet brak hem uit aan alle kanten... 't gonsde roezemoezig in zijn hoofd.
De broertjes lagen al te slapen, dwars bijna in hun bed. Die hadden het òòk warm. Je kon merken dat Moe er niet geweest was. Kwam Moe nu maar, dan kon hij het vertellen.... dan kreeg hij rust. Maar Moe was ziek...en hij moest den Heer bidden.... en danken.... voor de bewaring.... en anders worden...
Zoo kwamen zijn gedachten weer terug, waar hij begonnen was, en zoo tobde hij voort, tot hij koortsig insliep.
"Was er wat met Cor?" vroeg meneer Poorters 's avonds aan Toos. "Hij leek zoo stil."
"'k Denk, Vader, dat hij het naar vindt, dat Moe ziek is," antwoordde Toos. "Maar ik merkte er niet veel van."
Eer ze naar bed gingen, liep Pa even Cor's slaapkamer op. De broertjes hadden gewoeld, Pa dekte ze toe. Cor lag met een geweldig rood hoofd, druk te bewegen. Pa wou het dek even goed leggen.
Zóó als Cor, in zijn slaap, iemand aan zijn bed voelde, rees hij op, en, met verschrikte oogen, staarde hij rond.
"Jô, niet zeggen aan m'n vader, hoor! Anders schrikt Moeder, en dat mag niet, en dan krijg ik!" broddelde hij in zijn slaap.
Meneer Poorters keek verbaasd op. Er wàs dus wat.
"Neen, hoor, ik zal niets zeggen," stelde hij gerust. Hij legde Cor neer, die onmiddellijk weer doorsliep.
Maar den volgenden morgen vroeg Vader hem, wat er gebeurd was. Hij schrikte. Wist Vader het? Hoe?... Hij dacht er niet langer over, maar vertelde alles eerlijk weg....
Hij schreide, toen hij Vaders schrik zag, en eerst de woorden van zijn vader brachten hem het groote gevaar voor den geest, waarin hij verkeerd had.
Meneer Poorters was eigenlijk te dankbaar, om hem nog te straffen. Z'n oogen stonden vol tranen.
"Jongen, jongen, àls je nu eens verdronken was, of als je er niet zoo goed was afgekomen! Wat zou ik dan aan Moeder moeten zeggen!"
Ja, daar ijsde hij van. Hij zweeg....
"Wat dacht je wel, toen je je machteloos voelde tegen den stroom?"
"Ik dacht, dat ik ging slapen, en wou maar stil gaan liggen, en dan ineens begreep ik het weer even, en ging weer probeeren te zwemmen, maar ik had het niet langer volgehouden."
"En als je nu verdronken was, wat dàn?"
Ja, hij wás nu eenmaal niet verdronken. Hij vocht bij zich-zelven met die gedachte. Mocht hij zóó onverschillig zijn? Zóó ondankbaar wezen?
"Pa, ik wòu wel dat ik anders was, maar ik kàn haast niet. 't Komt telkens weer terug, van zelf...." En hij schreide, in angst, en omdat hij wel anders wilde....
Moe mocht er nog niets van weten.... 't zou haar toestand kunnen verergeren, en 't was juist veel beter, ze Pa.
Daar was Cor nog maar blij om....
Hij voelde zich zelf wel mòe, wèl vervelend, maar zou nu tot geen prijs hebben willen thuisblijven. Hij trok dus naar school.
Gek, ze wisten 't allemaal al. En Koos en Theo hadden het nog al verzwegen. Dan waren die anderen aan 't praten geweest.
"Is je snoek al gaar?" Daar werd hij mee ontvangen. En zijn ernstige stemming verdween, en kwam zelfs niet terug, toen meneer in 't gebed den Heer dankte voor de bijzondere bewaring, en hij dien morgen bij de Bijbelles nog eens wees op de bede: "Leid ons niet in verzoeking."
Maar bij oogenblikken kwam toch de angst weer bij Cor boven. Heelemaal kwijt raakte hij het niet.
't Is Woensdagmiddag, de laatste voor de vacantie.
Koos en Cor en Jan en Theo zijn er weer op uit.
't Groen is al aan 't donkeren; 't is zoo dicht, dat het bijna geen zon meer doorlaat.
Ook in 't bosch is het benauwd warm. Zoo'n warmen zomer hadden ze eigenlijk nog nooit beleefd, dachten de jongens. Dag aan dag felle zonneschijn, afmattend, en al weken bijna geen regen. 't Kon niet tot regenen komen. 't Mocht al dreigen, 'n enkele druppel kon vallen, de zoo gewenschte gestadige regen bleef uit. De laatste avonden had het wel gerommeld in de verte, aan de overzijde van de rivier. Maar de rivier had het weer tegengehouden, zeiden de boeren.
Toch groeit er onweer. De zonneschijn is niet meer zoo hel; de lucht is gedekt, en een valsche gloed glijdt over de landen, en in het bosch is het donker, somber, broeiend.
Geen vogelgeluid laat zich hooren; de vogels houden zich stil tusschen het groen. Hoogstens zien de jongens een verschrikten eekhoorn voor zich uitschieten. Ook Cor ziet die dingen nu. Hij heeft leeren kijken, anders en beter, dan toen hij nog enkel grootestadsjongen was. Loom vallen ze neer in het zachte mos.
"Hè-hè," geeuwt Theo, en hij zegt: "gelukkig dat het Woensdagmiddag is. 't Moest altijd maar Woensdagmiddag zijn!"
"Nou, én óf," antwoordt Koos. "En dan er op uit." Zijn oogen dwalen tusschen de stammen, of hij niet wat zag; maar 't lukte niet; 't was of alles wat leefde en bewegen kon, zich schuil hield.
"Ja," zegt Cor lusteloos, "maar dan niet te ver. 't Is weer net zoo warm als...."
".... toen jij bijna verdronk," vult Jan Arps aan.
"Wat weet jij daarvan? je bent er niet eens bij geweest," antwoordt Cor.
"Net of we het niet allemaal precies weten. En dat je zoo in de war zat ook! Nou; 't was dan ook danig dom om verder in 't water te gaan dan de jongens, die de trekgaten kennen!"
"Of ik in de war zat.... 't meest voor Moe..."
"O ja," valt Koos nu in de rede, "weet je Moe het al?"
"Gelukkig ja! Vader heeft het haar verteld, toen ze wat beter werd, en 't mocht van den dokter. Maar nu mag ik bijna niet meer uit; in elk geval niet meer de Weerdes in; dat heb ik Moeder moeten beloven. En ik ben blij toe, dat Moeder het weet. 't Was zoo vervelend... je moest net doen, of er niets was, en ik durfde haar bijna niet onder de oogen te komen...."
"Nou 't is gerust goed afgeloopen nog," vervolgt Cor.
"Ik dacht, toen ik je òm zag vallen: die is er geweest. En als die knecht van de Düsseldorfer niet in 't water gesprongen was, dan weet ik het niet..."
Cor wordt stil. Ja, 't was wèl benauwd geweest. Gelukkig maar, dat Moeder nu weer heelemaal beter is, en alles thuis zijn gewonen gang gaat. 't Had een kleine week geduurd, en Moe moet nog wel voorzichtig wezen, maar gelukkig is ze weer beneden.
"Heeft je Vader nog wat gehoord van dien knecht?"
"Ja, hij heeft aan de directie geschreven, of die wilde onderzoeken, wie me gered heeft, want Teun de veerman wist het ook niet. Die wist alleen dat het er één van de Düsseldorff II is geweest. En toen Pa het wist, heb ik hem moeten bedanken, en uit mijn eigen spaarpot wat moeten sturen, om cadeautjes te koopen voor zijn kinderen," vertelt Cor.
Zoo liggen ze en luieren en babbelen voort, en toch wil er geen gang in komen.
"'t Is goed, dat we niet zijn gaan oefenen van middag" zegt Jan. "'t Zou te warm wezen."
"'k Zou niet weten, waarom," antwoordt Cor. "D'r is met jullie en die andere jongens niet veel aan te vangen. Wat hèb je zoo aan een club? Je kunt hem net zoo goed niet hebben."
"Wat wou jij dan met zoo'n warmte doen? Zeker vuurtje stoken. Je krijgt nou heelemaal niks van de jongens gedaan." Jan Arps had vast een erg luie bui vandaag. "En dan dat marcheeren en zoo. Wat is daar voor aardigs aan?"
"Nou Jan," zegt Theo goedmoedig, "dat zeg je ook maar, omdat je 't zelf niet goed kan."
Jan doet of hij het niet hoort.
"Je hebt er 't land aan, om hooi-om, strooi-om te spelen, niet?"
Jan verwaardigt zich niet antwoord te geven.
't Blijft een poosje stil.
Koos is verdiept in de beschouwing van een paar kevers, die druk aan 't scharrelen zijn. "Doodgravers, jongens!" roept hij, en hij schuift voorzichtig op zijn buik vooruit. De anderen komen er bij. En de kevers zijn druk aan den arbeid; met hun sterke achterpooten graven ze den grond weg onder een dood muisje vandaan.
"Kijk eens," zegt Koos. "Kijk eens...."
Maar hij voleindigt zijn zin niet. Want Cor heeft een stokje genomen, en brengt dat in eens, ruw, bij de kevers, die hij daardoor verjaagt; ze maken, dat ze wegkomen.
"Dat is weer laf van je, flauw! kinderachtig!" stuift Koos op. "Wat heb je daaraan? Laat die dieren begaan. Ze doen jou toch geen kwaad? Je bent altijd zoo vervelend!"
"Of jij met je beesten. Wat geef ik nou om die kevers? En of d'r eentje meer of minder is, dat hindert niet. 'k Heb 't voorjaar nog meikevers gehad, aan een draadje. Dat was pas leuk."
"Heelemaal niet leuk; dierenplagerij! Ze moesten jou aan een touw leggen!"
"'t Lijkt er haast op," viel Cor in de rede.
"Waarom?"
"Omdat ik voortaan niet vrij meer uit mag. Eerst vragen, en zeggen waar ik heen ga. Daar ga ik toch ook niet van dood? Nou, en die meikevers ook niet...."
Koos merkt 't wel.... 't geeft niets. Cor hield niet van dieren. Nou ja, een hond ging nog. Maar al dat wondere leven in de natuur, daar zagen de jongens niets van. Ze wilden het niet zien, leek het soms. Eigenlijk wàs hij ook anders dan de jongens, dat voelde Koos zelf. Hij hield niet van dat eeuwigdurende vechten, van al hun drukke doen. Hij zocht ze telkens op, ja, maar telkens stelde het hem weer teleur. Hij kón het niet velen dat ze ruw waren tegen zijn dieren. Ze mochten hem er tusschen nemen — daar was hij wel aan gewend; maar ze moesten zijn dieren met rust laten. En dat was voor Cor een heele toer!
"Zeg jô, wanneer komen de verkenners weer bij mekaar?" vraagt Theo ineens. "Want dat wordt tijd."
"Ja," en Cor is meteen op zijn stokpaardje, "ja, maar wat moeten we doen? 't Geeft zoo weinig, zoo als 't nu gaat. We moeten wat verzinnen. Ik weet wat leuks."
En hij begint zijn plan te ontvouwen, 't plan waar hij op dien middag toen Moeder ziek werd, al tegen Koos over gesproken had.
Ze moesten nog eens wat extra's hebben: wat voor de verkenners alléén. Hij zou een reglement van de club opschrijven; op een héél groot vel papier, zoo, dat er veel ruimte overbleef. En dan moest het begraven worden onder den Steen, en dan moest iedere jongen er een kei op leggen: zooveel jongens, zooveel keien. Maar — het moest een groot geheim blijven, dat niemand wist. Dàt zou een heerlijken middag geven! En. als ze het deden, dan moesten ze wachten uitzetten, die niemand doorlieten.
"En als nou je vader of de Burgemeester of Sterkhouwer net aankomen, die kan je toch niet tegenhouden?" vraagt Theo.
"Neen, dat is niet noodig. Maar dan geef je een teeken: tweemaal, scherp, op de vingers fluiten; dat beteekent onraad, en dan scheiden we er uit, en doen alsof er niets is. En elken keer, als er een jongen bijkomt, moet die ook het reglement onderteekenen; dan graven we het op en dan komt er weer een steen bij!"
"Ja, dat lijkt wel aardig. Dàt moeten ze doen."
"En dan kampeeren?" vraagt Jan.
"In de groote vacantie; vast", antwoordt Cor. "Dan maken we een tent..."
"En waar moet je die zetten? Sterkhouwer zal je kostelijk danken, om hem op de hei of in het bosch te laten staan. Daarvoor is hij niet te vinden natuurlijk...."
"Nou ja, dan vragen we of het op den Derker mag, op de hei aan de overzijde van het huis." Cor weet overal raad op.
"En de tent, hoe komen we daar aan?" vraagt Theo.
"Zal ik wel aan mijn vader vragen", antwoordt Cor.
"Ik wed, dat het wel lukken zal."
"Ja, en verdrinken kun je op de hei òòk niet", plaagt Theo droog-weg.
"Hou asjeblieft op met je flauwiteit. Je moet niet denken, dat je aardig bent, hoor!"
Cor wordt boos. Dààrover hoeven ze heusch nu niet meer te zeuren. Het was erg genoeg geweest. En dat is allemaal voorbij, gelukkig.
"Dat vind ik ook", zegt Koos. "Zie je, van dien steen, dat kan me niet schelen. Maar dat kampeeren, dat kan wel leuk zijn. Toch geloof ik niet, dat we mogen van onze vaders. En 's nachts dan?"
"Ja, 't zou pas ècht zijn, als we er 's nachts ook konden wezen. Maar..."
"Probeeren", stelt Cor voor. "Misschien mag het."
"En eten dan?" Theo denkt al met schrik aan zijn kostelijke eten, dat hij misschien niet zou krijgen.
"Dan leggen we een kampvuur aan. Aardappelen schillen kan ik wel..."
"...vierkant snijden zeker?" vraagt Theo.
"Nou ja, maar als 't moet, gaat het wel. En dan brengen we groente mee van huis, of bussen. Moe maakt altijd in flesschen in. En vleesch —." Dat zou moeilijk gaan. Daar wist hij geen raad op.
"Toe Jo, we vangen een haasje, en braden dat aan het spit. 't Kan hoogstens wat zwart branden, en misschien wat rookerig smaken..."
"Dat mag niet. Je mag niet stroopen."
"Dan schiet er niets anders over, dan géén vleesch te eten", besluit Cor plechtig.
Ja, zóó zou het wel gaan, dachten ze. En ze staan op, om den weg naar huis weer in te slaan.
Ze komen op den Berg.
"Buitenkant gaan?" stelt Cor voor, die nog altijd 't prachtige gezicht op de rivier niet kan vergeten.
Ze nemen den weg langs den rand. Daar slingert zich de rivier weer, nu gemakkelijk tusschen de zomerdijken gehouden. Er heerscht bijna volmaakte rust op de uiterwaarden. Loom en lui liggen de koeien; met tragen slag vlerkt een wei-leeuwerik op, en verdwijnt uit het gezicht.
Zwarte rookpluimen teekenen den weg af, dien de sleepboot neemt, die een heele sleep achter zich aanvoert. En aan de overzijde: het vlakke land, met hier en daar een alleenstaande boerderij, een kleine groep huizen rondom de kerk; op den achtergrond hoogopgaand hout, waarboven een torenspits nog even tegen den donkeren hemel afsteekt.
Nu mòest er wel onweer komen. 't Kon haast niet anders. Zwarte donderkoppen pakten zich samen, en dreigend trokken ze op de rivier aan.
In de verte flitste het al door de donkere lucht. Ze zagen de hel-lichte zigzag-lijn, en een verwijderd gerommel drong tot ze door. 't Komt naderbij; inééns merken ze het: heftig stuift de wind aan; de takken zwiepen en de lucht is in minder dan géén tijd aschgrauw.
"Voortmaken, jongens!" zegt Cor, "of we komen niet droog thuis!"
Nauwelijks had hij het gezegd, of daar flitste een blauw-roode straal, onmiddellijk gevolgd door een dreunenden, maar ineens afgebroken donderslag. 't Was of alles tegelijk in één fel-rooden gloed was gezet.
Ze schrikten, en waren nog nauwelijks van den schrik bekomen, of een tweede slag, heviger nog dan de eerste, ratelde om ze heen. En nu, boven de rivier ook, was het vreeselijk aan den gang. Blauwe en rosse en geel-witte bliksemstralen schoten in zigzaglijnen door de angstig doffe lucht, en 't hield niet op met onweeren. De donder sloeg tegen den berg aan en rolde weer terug. 't Was één en al gerommel en geloei.
O, wat zaten ze in angst!
"Niet onder dien boom schuilen," riep Koos tegen Cor, die onder een eik wilde wachten tot een bui wat minder was. "Dat is gevaarlijk."
En Cor, die geleerd had, al wilde hij 't niet weten, kwam er onder vandaan, en ze holden langs den smallen rand, achter elkander aan.
"Brand!" schreeuwde Theo ineens. "Brand! Onder aan den veerweg! kijk eens!"
Zware rookwolken stegen omhoog, uit een hooiberg, die achter de hoeve van boer Arendsen lag.
Wat een rook! Hoe zwart! Die stak zelfs tegen de sombere lucht nog scherp af!
Maar in 't midden, vlak boven den hooiberg, was een rosse gloed, verraderlijk.
Verstomd van schrik bleven ze staan. Hoe klein waren ze, met al hun drukte, al hun beweging, al hun verbeelding, te midden van al dit vreeselijke.
En daarbij keerde de wind; de berg wierp de bui terug naar de rivier, waar nu de bliksem geen oogenblik van de lucht was.
"Zoo gaat de hoeve van Arendsen er aan!" riep Koos. "Zie maar, jongens, de bosschen brandend hooi vallen er al op."
Cor kon zich niet inhouden.
"Jongens," zei hij ineens, ongewoon en ongemaakt plechtig, "we moeten helpen. We zijn niet voor nièts Rhandensche Jongens. Vooruit!"
En, zooals dien eersten keer, toen ze met meneer van Waalwijk op trap waren geweest, werkte hij zich nu, zonder aan gevaar voor zich zelf te denken, door de struiken.
Theo, Koos en Jan volgden hem, en één voor één kwamen ze onder aan den berg uit het struikgewas te voorschijn, en op een draf ging het naar den Veerweg.
Daar zag het er kwaad uit, bij boer Arendsen.
De hooiberg brandde fel, de vonken vlogen in de richting van het huis. Boer Arendsen had de paarden al uit den stal gejaagd, de weerden in. Angstig blatend stond de geit nog vast aan de pen, achter het huis.
Cor zag het. Zien, denken en doen waren nu één bij bij hem. Hij vloog er op los, tusschen het huis en de brandende massa in; met één ruk was de pen uit den grond, en hij sleurde de geit, die van schrik heelemaal van de kook was, weg.
Arendsen was bijna radeloos.
"O, Heere, Heere, mijn boeltje!" bad hij hardop. "Laat ik het mogen houden!"
Daar stortte met donderend geraas de kap van den hooiberg naar omlaag. Dat gaf een oogenblik verademing; kort genoeg om te zien, dat de dakgoot aan den kant van den hooiberg vuur had gevat.
Zonder dat iemand het gebood, stond Cor aan den ouden put met den grooten hefboom. Hij haalde den emmer op.
"Emmers, jongens!"
Arendsen zag het. Intusschen kwam de knecht uit den stal aanloopen met emmers. "Meer nog!"
En meer kwamen er. Op den Derker hadden ze het gezien, en ze kwamen om te helpen. Gert, de dikke lobbesachtige Gert, was er bij. Hij pakte meteen mee aan. En toen ging het. Cor putte zoo hard hij kon, en goot de emmers vol, en die gingen van hand tot hand. Koos stond vlak bij de boerderij, en die gaf de emmers op, aan Theo, die halverwege de ladder stond, en ze opbracht naar Arendsen. En deze wierp het water op de brandende goot.
Gelukkig, de brand zette niet door. De hooiberg was reddeloos verloren, maar het huis zouden ze behouden. In de verte kwam de brandspuit aan. 't Was goed dat die kwam, want de jongens konden niet meer.
Theo's arm was haast lam van dat al maar opgeven. Juist toen de spuit de boerderij opreed, kon hij niet meer; uit zijn krachtelooze vingers liet hij den emmer vallen, dien Koos nu langs zich heen kreeg. Kletsnat was hij, en die leelijke Theo moest er nog om lachen op den koop toe! Nu werd de slang in den put gelegd, en het werd pompen van belang!
De burgemeester kwam, en Sterkhouwer. Nauwelijks kreeg hij de jongens in de gaten, of met zijn bulderstem riep hij: "Drommelsche kwajongens; wil jullie maken dat je bij je moeder komt? Die zit in doodsangst over jullie. Wat doe je hier? Maakt dat je wegkomt. Je belemmert het blusschingswerk. Pak je weg!"
Maar Arendsen kwam tusschenbeide.
"Nee, Sterkhouwer, dat is nièt waar. Als zullie me niet geholpen hadden, was de boel er aan gegaan, heelemaal. Ze waren er 't eerst bij."
De burgemeester stond er ongemerkt achter.
"Inderdèd, jongelui, wat hoor ik van jullie? Dat doet me genoegen, inderdèd. Dappere Rhandensche jongens, hoor!"
"Ziezoo," zei Theo tegen Koos, die zich nog altijd met zijn natte helft onaangenaam voelde, "nou hoor je het."
"Dat is beter, inderdèd, dan moedwillig je leven in gevaar brengen, jonge vriend!" De Burgemeester, die aan zijn geweldige snorren trok, wendde zich tot Cor.
"Jij bent immers Cor Poorters?"
"Jawel.... meneer.... Burgemeester...., bedoel ik!" antwoordde Cor bedremmeld en verlegen.
De burgemeester keek hem eens aan.
"Zorg, dat ik nooit erger dingen van je hoor, jonge vriend! En nu jullie naar huis — er is hulp genoeg, en 't is hier nog altijd niet ongevaarlijk."
De spuitgasten richtten den straal op den hooiberg, die weer geweldig begon te rooken. 't Zou wel losloopen, dachten de jongens, en ze maakten dat ze wegkwamen. Met hooge kleur, doornat bezweet, kwamen ze in de stad aan.
Cor's moeder was ongerust geweest. Waar bleef die jongen nu alweer, met zulk een donderbui! Vader had reeds een knecht uitgestuurd om bij Arps te vragen. Misschien waren ze daar aan 't schuilen, dacht hij.
Eer de knecht terug was, kwam Cor thuis.
"Waar heb je gezeten?" vroeg moeder. "Wat zie je er uit, en hoe bezweet, en hoe vuil!"
Toen sloeg Cor aan 't vertellen. En eigenaardig, nu gaf hij niet hoog op van zijn heldendaden, maar vertelde eerlijk van hun angst om het weer, en hoe ze den brand hadden gezien, en waren gaan helpen.
Maar wat de Burgemeester had gezegd, dat vertelde hij maar half.
Zaterdags bracht de Rhandensche Courant een bericht:
"Tijdens het hevige onweer van l.l. Woensdag sloeg de bliksem in den hooiberg van boer Arendsen aan den Veerweg. Door de dappere hulp van vier jongens, Cor Poorters, Jan Arps, Theo Maalders en Koos Venema, kon de boerderij behouden blijven. De hooiberg brandde geheel uit.
Daar Arendsen nièt verzekerd is, beteekent dit een groote schade voor hem."
Dàt had Cor al éér geweten, dat niets verzekerd was. "'t Is toch een reusachtige schade voor Arendsen, niet waar Vader?" vroeg hij, den Donderdag na den brand.
"Ja jongen, òf het. En Arendsen zal het slecht kunnen dragen. Hij heeft de laatste jaren heel wat getob gehad; ziekte onder z'n vee, en misgewas; en verleden jaar, bij het hooge water, is een deel van zijn hooi weggespoeld, terwijl het nog op het land lag. Nu dit weer.... hij zal er heelemaal onder komen...."
"Maar Vader, hij had zich toch kunnen assureeren?"
"Ja.... dat hàd hij.... maar hij denkt, dat hij dat niet màg doen.... Hij, en meer boeren hier, meenen, dat ze op God alléén moeten vertrouwen, — en daarom verzekeren ze zich niet."
Cor zweeg. Hij had nog nooit op die manier er over gedacht. Hij had thuis gehoord van allerlei verzekeringen; Pa deed het ook.... vast was het dus niet verkeerd....
"Maar is dat dan goed van Arendsen? U hebt den winkel en zoo toch ook geassureerd?"
"Ja, Cor, en ik zie er geen kwaad in. Ik geloof, dat de Heer wil, dat we zorgen, zonder bezorgd te zijn. Maar zij zien dat anders in. Zij denken, dat het God verzoeken is.... en ze meenen dat even goed als ik.... je moet zien, hoe kalm Arendsen is. 't Is een wonder, zooals die menschen de bezoeking opnemen...."
Cor dacht weer na.
"Maar is er dan niets aan te doen, Pa? Geld vragen voor hem, en hooi koopen voor hem?"
"Ja, dat zou kunnen. Maar wie zal dat doen?"
"Wel, wij, de Rhandensche Verkenners," zei Cor. "Wij gaan het vragen, in de stad, en bij de boeren."
Meneer Poorters vond het een goed idee, als de jongens dat deden; ze kregen er nu den tijd voor, want Vrijdag begon de vacantie.
"Denk er om: eerst aan den Burgemeester gaan vragen of je màg. En dan een lijst opmaken, en die door den Burgemeester en nog een paar andere heeren laten teekenen."
Cor zou er geen gras over laten groeien.
Dadelijk sprak hij er op school met de andere jongens over en hij vertelde het aan meneer Van Waalwijk, die het ook een heel aardig plan vond, en zijn medewerking beloofde.
"Toe, meneer, geeft u dan van avond eens heelemaal geen huiswerk op?" drong Cor aan.
"Waarom niet?"
"Nou, dan komen de Rhandensche Verkenners bij elkaar en dan bespreken we het, wat we doen moeten!"
"En de meisjes dan?" vroeg Nellie.
Ja, de meisjes.... daar hadden ze niet over gedacht.
"Die hooren niet bij de Rhandensche Verkenners... die zijn toch geen jongens?" beet Cor ineens af.
Een hartelijk gelach ging bij de meisjes op.
"Nou, meneer, die is goed!... Hoort u hèm?"....
Meneer moest òòk lachen om het argument.
"Toch zou ik zoo zeggen, dat de meisjes aan dit werk even goed kunnen meehelpen."
"We wilden het met de Verkenners alléén doen, meneer," zei Cor nu weer. "Maar als de meisjes ook willen geven, of aan d'r vader vragen, dan is het goed," voegde hij er aan toe.
"Dat zullen we vanavond tenminste bespreken," kwam Theo ineens.
"Denkt er om, jongens, dat jullie minder moeten praten dan doen," merkte meneer op. "Je moet vlug helpen, als je helpen wilt."
Meneer gaf géén huiswerk op; 't liep toch tegen de vacantie; die ééne keer zou niet hinderen.
Ongemerkt wist hij nog raad te geven, hòe ze 't zouden inrichten, en toen ze nà schooltijd bij den steen samen kwamen, toen wisten ze wel zoowat, hòe ze 't zouden aanpakken.
Er moest een lijst geschreven worden.
Cor deed dat niet; dat was werk voor Koos Venema; die schreef het mooist van allemaal, vonden ze. Wat er op moest staan?
"Wel", zei Jan Arps, "natuurlijk van den brand en dat Arendsen nu zijn hooi kwijt is, en dat hij nieuw moet kunnen koopen, en of de menschen willen helpen."
Koos en Jan moesten dat samen maar klaar maken. Den volgenden morgen zouden ze het aan meneer Van Waalwijk laten zien, of het zoo goed was. En dan moesten er twee jongens naar den Burgemeester gaan, en dien vragen, de lijst te teekenen. "Ja," zei Theo, "en dan moeten we er in schrijven, dat we het geld aan den Burgemeester zullen geven, en dat die het aan Arendsen zal bezorgen."
Dat vonden ze een prachtig idee, en daaraan had Theo het te danken, dat hij mèt Cor samen naar den Burgemeester zou gaan.
"Zie je," zei Cor, "jij weet er ook zoowat van, van je vader natuurlijk."
Naar wien zouden ze toe gaan, en hoe moesten ze verder doen? Hoeveel geld was er noodig?
Jan Arps z'n vader had gezegd, dat er voor meer dan duizend gulden hooi verbrand was, den berg niet meegerekend.
"O, dat krijgen we gauw genoeg bij mekaar," meende Cor.
"Zoo, zou je dat denken? Duizend gulden is een heele som, hoor! Waar moeten we het vandaan halen?" Koos Venema was er zoo zeker niet van. En de andere jongens vreesden ook wel. 't Was zoo'n heel bedrag, zie je!
"En dan doen we er zelf bij, uit onzen spaarpot," stelde Cor voor. "Dat is toch ook al wat, dat is een mooi begin. Dan zetten we bovenaan op de lijst:
De Rhandensche Verkenners.... f10,—"
"Zoo, dan denk jij zeker, dat ieder een gulden geeft? Ik zie d'r nog niets van."
Nou waren ze toch aan 't praten geslagen, en meneer van Waalwijk had nogal gezegd: Meer dòen, dan zeggen. 't Was Theo opgevallen. Hij stelde voor, nu naar huis te gaan en alvast hier en daar over te spreken, en te zien dat ze het geld loskregen.
Den volgenden morgen bracht Koos een door hem opgestelde aanvraag mee. Hij las ze voor in 't kringetje der jongens:
Daar boer Arendsen zijn hooi door brand verloren heeft, en hij dus geen hooi meer heeft, willen de Rhandensche Verkenners maken, dat hij weer hooi krijgt. Daarom vragen we of de menschen hun geld willen geven. Dat geld geven we aan den Burgemeester, en die geeft het aan Arendsen, en dan kan die weer hooi koopen.
Want Arendsen zijn hooi was niet geassureerd, en hij krijgt dus
geen geld van de assurantie, en moet dus anders straatarm worden.
Uw dw. dienaar.
Koos VENEMA.
"Dat deugt niet," viel Cor ineens uit, toen Koos klaar was met lezen. "Jij moet het niet onderteekenen."
"Wie dan?"
"Niemand. D'r moet staan: De Rhandensche Verkenners, anders niets."
En Theo merkte lachend op: "Ook snugger, om te zeggen dat Arendsen geen hooi meer heeft als zijn hooi verbrand is!"
Nu kwam de critiek los. Over de assurantie, en dat er telkens in stond, dat Arendsen geen hooi meer had en dat er heelemaal niets boven stond ook.
"Nou ja" zei Jan, die het voor Koos ging opnemen, "'t is ook maar een kladje. Dat kan je d'r nog boven zetten, 'Edele Menschenvrienden' b. v.; dat stond er ook boven, toen 't paard van Teunissen den vrachtrijder was doodgevallen."
Dat was een idee. "Edele Menschenvrienden." Dat klonk deftig.
Ze zouden het aan meneer Van Waalwijk vragen.
Die vond het goed. Alleen, dat Arendsen geen hooi meer had, moest er uitblijven, meende hij. Maar anders wilde hij er niets in veranderen. 't Moest zooveel mogelijk hun eigen werk blijven. Wel ried hij, om aan enkele heeren te vragen, de aanvraag aan te bevelen, en méér dan één lijst af te schrijven, want dan kon er ook meer dan één tegelijk mee uitgaan.
Koos mocht dien morgen op mooi, groot papier de lijst afschrijven.
't Was goed dat het de laatste schooldag was, want van werken kwam
er niet veel. Toen de school uitging, wenschte meneer ze veel succes
op d'r lijst toe. Hij beloofde er ook op te zullen teekenen.
De Zaterdagmorgen brak aan in stralende, volle zomerpracht. De lucht
had zich weer hersteld, zeiden de menschen. En de boeren dachten,
dat het wel mooi zou blijven. De lucht was sterk en kon veel
verdragen. Het beloofde een gezegend jaar voor die streek te worden.
"Heerlijk, Cor, dat het zulk lekker weer is hè, om met de lijst er op uit te gaan!"
"Ja, Pa, òf het. Maar nu eerst naar den Burgemeester. Theo zou me komen halen. 'k Wou dat hij kwam!"
Nauwelijks had hij het gezegd, of daar stond Theo al. Deftig, op z'n Zondagsch, met z'n echte, onnoozel-guitige gezicht, een groote portefeuille in de hand. Hij streek met den rug van zijn andere hand over z'n voorhoofd.... hij had het al warm!
"Pff.... jô, warm! En dat pak zit zoo drommels strak; 'k kan me d'r haast niet in roeren! 'k Wou eerst niet, maar ik moest wel voor Moeder. Hè, mijn brilleglazen zweeten er van!"
Hij zette zijn bril af, wreef zich 't gezicht met den zakdoek, en begon toen zijn bril schoon te maken. "Zoo, dat schiet op; je moet maar haast hebben! Die warmte ook! En dat pak! Nou knapt 't montuur van m'n bril middendoor!"
Hij stond met een armoedig gezicht de twee helften te bekijken. "'t Zal nièt gaan. Ik kan 'm niet opzetten. En als ik eerst naar huis ga, wordt het te laat. Vooruit, dan maar zoo! Om tien uur moeten we er zijn! Winders de bode, heeft het gezegd."
Winders, de bode, was de rechterhand van den burgemeester. Hij zag hoog tegen den burgervader op, en was tegen iedereen akelig beleefd. Hij had een manier van zijn hoed af te nemen, met een breeden zwaai, en een kromming van zijn rug, dat Cor er om moest lachen, als hij het zag. En Theo niet minder. En dan de manier, waarop hij uitweek, als hij iemand tegenkwam, en de klank van zijn stem, als hij, met een breeden zwaai van zijn hoed alweer, "pardon, meneer!" zei! Dan rolde de r nog meer, dan wanneer de Burgemeester zijn "Inderdèd, mijne heeren," uitsprak. Was de Burgemeester één en al kracht, Winders gaf den indruk van slapheid in al wat hij deed.
Winders zou ze dan bij den Burgemeester brengen. Theo, bril-loos nu, verloor zijn gewone vrijmoedigheid. Zenuwachtig trok zijn neus, nu naar 't scheen nog erger dan anders, omdat de bril er niet op stond. Ook Cor had moeite, om het raadhuis binnen te gaan. 't Was toch gek, zoo vreemd en wonderlijk als hij er voor stond. Gelukkig kwam Winders te voorschijn, en gelukkig miste hij zijn hoed, zoodat zijn deftige armzwaai nu achterwege bleef.
Theo gaf Cor een stomp en fluisterde: "Ga jij maar vooruit, jô!"
"Nee, jij, want jouw vader is raadslid," fluisterde Cor terug. "De Burgemeester kènt jou!"
"Jou even goed," strubbelde Theo tegen, toen juist de volle, zware stem van Winders door de hal klonk: "Willen de jongeheeren me maar volgen? De edelachtbare heer burgemeester is van uw komst onderricht en wacht U in de burgemeesterskamer."
Bijna als twee boosdoeners volgden ze Winders. Theo knipoogde tegen Cor, en dien viel het nu eerst op, wat een ongewoon vreemd gezicht Theo had, zonder bril, en hoe stijf hem zijn Zondagsche pak zat.
"Jô, zet een ander gezicht," fluisterde hij hem toe.
Winders ging ze voor, de gang in. Achter-aan tikte hij op een kamerdeur, en op het "ja!" van den burgemeester opende hij de deur, en liet, met een: "De jongeheeren Theo Maalders en Cor Poorters, edelachtbare," de jongens binnen.
Ziezoo, daar stonden ze, op de mat, en de deur was achter ze dicht, en tegenover ze, aan een tafel vol papieren en boeken, zat de Burgemeester.
Vriendelijk keek hij op, en op hun verlegen groet: "Dag, Burgemeester," zei hij: "Zoo jongelui, dat is me inderdèd nog niet vèk gebeurd, dat ik zulke jeugdige bezoekers kreeg. Maar ga jelui zitten, Winders heeft al stoelen neergezet."
— 'n Aardige man, dacht Cor, en hij ging zitten, en Theo volgde zijn voorbeeld. Cor legde de portefeuille op zijn knieën, en zat verlegen met zijn pet te draaien; Theo keek schuin, juist langs den Burgemeester heen.
"En wat was er van jullie dienst?"
Nu moest het komen. De Burgemeester, met zijn vriendelijk gezicht en zijn rustig makend optreden, zat in afwachting.
Theo knikte tegen Cor van begin-jij-maar, doch Cor, die zijn pet los liet met de eene band, gaf hem met de vrije hand een por van: nee, jij beginnen!
En toen zaten ze weer als standbeelden tegenover meneer den Burgemeester!
"Heb ik jullie niet gezien bij dien brand bij boer Arendsen?"
"Jawel, Burgemeester," deed Cor nu het woord, en Theo knikte bevestigend.
"Dan hebben jullie je flink gedragen. Die andere jongens ook; op zulke jongens ben ik trotsch."
Nu durfde Cor van wal steken.
"Ja, ziet U, meneer de Burgemeester, en nu wilden we geld ophalen voor Arendsen, want hij heeft geen hooi meer, en verleden jaar sterfte onder zijn vee, en was niet geassureerd, en daarom wilden de Rhandensche Verkenners met een lijst loopen, om geld op te halen, en of U het dan aan Arendsen wil geven, en of we van U mogen...."
Cor ratelde nu alles achter elkaar er uit. Hij zat te trekken aan de bandjes van de portefeuille, om die open te krijgen.
"Zoo, jongelui, dat is inderdèd een heel aardig plan. Dat mag ik zien, dat de burgers van Rhanden met elkaar meeleven. En dat ze al zoo jong beginnen. Maar hebben jullie er goed over nagedacht? En hoeveel denk je, dat er wezen moet?"
Nu was het ijs gebroken, en begon Cor het heele plan uiteen te zetten, met al het vuur van zijn goede bedoelingen. Hij overwon zijn aanvankelijke verlegenheid, en 't was voortdurend: "ziet u Burgemeester?" en "nietwaar, Theo?", waarop deze telkens druk knikkend antwoordde.
"Zoo, dus als ik het goed begrijp gaan jullie met zes lijsten de gemeente rond, en moet ik de inteekening aanbevelen?"
Nu kwam Theo ineens los. "Ja, ziet u, Burgemeester, en dan nummer één er op teekenen ook, ziet u?"
Hij kleurde geweldig, en zijn neus zocht naar 't zadel van zijn bril en begon, toen hij dat niet vond, weer allervervaarlijkst te trekken.
"Inderdèd, goed bedacht, jongens. Nu, dat wil ik wat gêrne doen. Mèr, jullie laat toch ook door anderen aanbevelen? Door jouw Vader, mijn jonge vriend," zeide hij tegen Theo. "En de heer Poorters zal ook wel willen.... en de dokter.... en de dominee..."
"Pa vond, dat hij nog te kort hier woonde, Burgemeester", merkte Cor op, maar de Burgemeester meende, dat het geen bezwaar zou zijn.
Nu kwamen de lijsten voor den dag.
De burgemeester haalde een stempel uit een stempeldoos, die op tafel stond, en drukte er het wapen van Rhanden op! "Fijn, hè?" zei Cor zachtjes tegen Theo. "Nou, en òf", fluisterde die terug. "We krijgen vast heel wat!"
't Bleef nu stil in de kamer, en ze keken eens rond. Boven den schoorsteen hing een groot schilderstuk... ze konden niet begrijpen wat het voorstelde, maar ze verzekerden later aan de andere jongens, dat het prachtig mooi was! Door de vensters stroomde het zonlicht weer naar binnen, en het speelde op het deftig-donkere behangsel, en liet de fijne stofjes zien, die in de kamer zweefden.
Hooggerugde stoelen stonden hier en daar in de kamer, en een mooie, gebeeldhouwde eiken kast vulde den eenen wand.
"Ziezoo, dat is klaar. Nu gaan jullie zeker naar de andere heeren, niewaar?" En de Burgemeester gaf de lijsten terug, voorzien van zijn aanbeveling, het stempel der gemeente, en een inteekening van vijf-en-twintig gulden.
"En wie bewaart het geld?" vroeg de Burgemeester.
"O, Burgemeester, dat zou Pa doen", antwoordde Cor vlug. Ze stonden op, begrepen dat het afgeloopen was.
"Dan zal ik vandaag mijn bijdrage aan je Vader toezenden, jonge vriend. En nu wensch ik je inderdèd veel succes."
De Burgemeester drukte op de bel en Winders verscheen, om "de jongelui" uit te laten....
Daar stonden ze op het marktplein. Theo keek eens om, of er niemand was. Toèn moest zijn pet het ontgelden, nu hij nog steeds zijn bril miste. Hij wierp hem in de lucht, sprong op, greep hem, gooide nog eens, en deed zoo dwaas als hij kon. Puur van blijdschap! Cor droeg gewichtig de portefeuille.
"Jô, doe toch niet zoo gek! In de burgemeesterskamer had je ook zooveel praats niet!" voegde hij Theo toe.
"'t Is ook zoo fijn! Als we overal zooveel krijgen, dan schieten we op! Nou naar de anderen!"
"Eerst even thuis aanloopen," zei Cor. Hij vertelde aan vader, hoe Burgemeester het niks erg vond, als mijnheer Poorters ook ter aanbeveling teekende.
"Dan maar 't laatst," zei deze, en ze moesten er verder op uit.
Dien dag kregen ze de noodige aanbevelingen, en hadden ze honderd gulden verzameld!
En toen kwamen 's Maandags de Rhandensche Verkenners bij mekaar, om verder af te spreken omtrent het rondgaan met de lijsten. Ze zouden de stad in zes wijken verdeelen, en Theo's vader, meneer Maalders, had het zoo voor de jongens uitgezocht. Eèn wijk was de Hoofdstraat; dan kreeg je alles links daarvan, tot de gracht, en de derde wijk was de rechterkant, òok binnen de gracht. Twee anderen moesten den berg op, en dan zouden ze het dorpsche gedeelte ook in tweeën splitsen. Dat vonden ze prachtig. Maar nu wilden ze allemaal de Hoofdstraat of den Berg hebben, want daar zouden wel de beste gevers zitten. En van de dames van den Derker verwachtten ze òok heel wat! Ze konden het er niet over eens worden. Bovendien als ze twee aan twee gingen, kwamen er twee te kort. Dat was het minste: dan zouden ze Ben van den Dokter vragen, en Gert van den Derker. Ben zou wel willen mee helpen, had de dokter gezegd. En Cor had niet durven tegenstribbelen. Dus zouden ze hem vragen. En Gert was toch eigenlijk een goeie knul. Die kon best mee naar de boeren.
Ten slotte zouden ze er maar om loten. Cor en Theo lootten den Berg, Jan Arps zou met Gert den boer opgaan, Koos en Ben kregen de Hoofdstraat. En toen gingen ze er op uit...
's Middags om vijf uur kwamen Cor en Theo thuis; doodmoe, en teleurgesteld. Zaterdag was het héél wat beter gegaan! Nu hadden ze den heelen dag geloopen... en even vijf-en-twintig gulden opgehaald! Vooral op den Derker was het ze tegengevallen! De huisknecht had de lijst aangenomen. Ze moesten maar wachten in de hal. Daar, in die groote, ruime hal van het deftige heerenhuis, zaten ze samen op de eiken wandbank te wachten. Nu de Burgemeester vijf-en-twintig gulden gegeven had, zouden ze hièr zeker wel tweemaal zooveel krijgen. Want rijk dat ze hier waren — heel Rhanden had er den mond van vol. 't Waren twee dames, zusters, die hier woonden: de gravin en de barones. De eerste was al jaren lang weduwe; ze liep nog altijd deftig in 't zwart. En de boeren, die "onder haar zaten", groetten haar steeds beleefd; anders hielden de menschen niet veel van ze. Er gingen verhalen van de ongeloofelijke gierigheid der dames. Cor noch Theo durfden in die omgeving wat te zeggen. Ze zaten naast elkaar; fluisterden hoogstens elkaar toe: "'t Duurt lang hoor!", maar ze gevoelden zich heelemaal niet op hun gemak.
Daar verscheen de huisknecht al weer.
"De dames laten weten, dat ze niet gewoon zijn, aan zulke dingen te doen. Maar omdat jullie zoo'n end hebben moeten loopen, willen ze je niet wegsturen; hier heb je een rijksdaalder."
De deur ging open, de jongens gingen weg, en stonden buiten, eer ze het goed wisten. Cor klemde den rijksdaalder in zijn hand, en Theo droeg de portefeuille met de lijst.
"Ook wat," zei Theo, die 't eerst weer bij was. "Zulke rijke lui, om je met een rijksdaalder af te schepen!" Ze keken op de lijst — de dames hadden er niet op geteekend.
Dat begrepen ze niet — zeker een verzuim. Ze moesten het toch nog doen, dachten de jongens en daarom gingen ze weer op het huis aan, waar ze opnieuw aanschelden.
Weer kwam de huisknecht voor.
"Wat moet jullie nou weer?" vroeg hij bits.
"Vragen of de dames willen teekenen, want dat is zeker vergeten," zei Cor, die tegenover dien bitsen toon toon al zijn gewone vrijmoedigheid herwon.
"O, dat is niet noodig. De dames wenschen niet te teekenen. Ik heb jullie het geld toch al gegeven?"
En weer ging die nijdige deur open en dicht achter hen, en weer stonden ze buiten, meer teleurgesteld nog dan eerst.
Bij den een kregen ze wàt, bij den ander weinig, bij een derde niets.
En dat waren de ervaringen van de meeste jongens. Bij mekaar was er dien dag geen honderd vijftig gulden bij gekomen. De meeste boeren waren niet thuis, en bij verscheidene hadden ze snip gevangen.
Even twee honderd veertig gulden kon de heer Poorters dien avond voor ze opbergen....
Nog een dag gingen ze er op uit, nog een, maar elken dag werd de oogst minder: ze brachten het tot vier honderd gulden.
Toen vond mijnheer Poorters het òòk genoeg. Ze moesten er maar mee ophouden. Hij zou het geld aan den Burgemeester laten afdragen. Ze waren bij elkaar, om de "rekening" op te maken.
Daar kwam Gert nog aanhollen op zijn manier. Zijn dikke lichaam waggelde, het zweet liep met straaltjes van zijn gezicht, dat hij telkens met zijn mouw afveegde. "Ikke.... heb.... —" hakkelde hij;.... "ikke heb nog honderd gulden!" En zoowaar, hij lei een mooi wit papiertje neer op de tafel, dat hij in zijn zakdoek gewikkeld had.
"Hoera! voor Gert!" schreeuwde Cor. Hij greep Gert bij de hand en schudde hem door elkaar.
"Vertel op, hoe kom jij daaraan? Jij heb nog het meeste gehaald!" Hij drukte Gert op een stoel neer. "Allo, vertel!"
"Van de dames.... bij me vader gebracht", hijgde Gert weer, die nog steeds niet geheel tot zichzelf gekomen was.
"Van de dames?" vroeg Cor verbaasd. "Van de dames?" herhaalden de anderen, niet minder verwonderd.
"Ja, van de dames," hernam Gert, en nu zijn rood-bonte zakdoek weer vrij was, gebruikte hij dien om er zijn gezicht mee af te vegen.
Bij stukken en brokken, maar langzaam aan, kalmer kwam het er uit. De dames hadden zijn Vader bij zich laten komen en gevraagd hoe het zat met Arendsen en met die lijst, en of dat in orde was; of Arendsen het noodig had, "en allemaal, 'k weet nie' wa' nog meer" vertelde Gert. Toen had zijn vader van Arendsens tegenspoed verteld, en van het plan van de jongens, en dat Gert ook bij de boeren geloopen had, en dat er niet zoo heel veel was gekomen, en dat....
Jan Arps viel hem in de rede: "Nou ja, jij met je 'en dat.' En toen gaven de dames dat voor ons?"
"Ja, en dat we het niét op de lijst mogen zetten. Ziezoo," en tevreden wischte Gert zich nogmaals het gezicht af. Daar stonden vooral Cor en Theo beschaamd. Wat hadden ze al gesmaad op die "kale" dames, die je met een rijksdaalder door den huisknecht lieten afschepen, en die niet eens op de lijst wilden teekenen! Daar stonden ze nu.... Lang dachten ze er niet over.
"Bijna vijfhonderd gulden dus!" jubelden ze.
Den volgenden morgen kreeg Arendsen zes honderd gulden. Meneer Maalders en Cor's vader en de Burgemeester en de dokter en de dominee hadden het samen nog aangevuld.
Arendsen wist nauwelijks hoe hij zich houden moest.
...."Zooveel goedheid heb ik nie' verdiend, meneer de Burgemeester," zei hij. "Nou hoef ik maar twee koebeesten te verkoopen. Wat is de Heere goed voor me.... en de menschen ook."
De burgemeester vertelde hem, met wat een ijver de jongens voor hem geloopen hadden.
"'t Is oarig, 't is oarig," zeide hij, stil voor zich uitkijkend. En hij ging bij Poorters aan, om die jongens te bedanken; hij raakte met meneer Poorters in gesprek, en die begrepen mekaar, toen ze het over het vertrouwen op den Hemelschen Vader kregen.
Klein van dankbaarheid ging hij naar huis.
Een maand later stond de hooiberg weer opgetrokken, en geurde er
opnieuw hooi in, het hooi van de Rhandensche jongens!
Cor had zijn zin gekregen: de Rhandensche Verkenners zouden gaan kampeeren. Ze mochten een tent opslaan op een stuk hei, dat tot den Derker behoorde.
Wat een blijdschap bij de jongens! Eén schaduw was er nog: ze moesten 's avonds weer inrukken: ze konden van thuis géén verlof krijgen om ook den nacht in hun "kamp" door te brengen. Cor pruttelde geweldig tegen, van dat ze toch geen kleine kinderen waren, en dat ze ook niets mochten, en dat Pa ook altijd zoo bang was, maar 't hielp niet.
"Als je liever soms heelemaal niet gaat, is het mij óók goed," had vader gezegd, en toen hij, omdat hij bij Vader niet meer durfde aandringen, Moe nog eens in den arm nam, wist deze hem te kalmeeren door hem aan 't gebeurde in dien zomer te herinneren. "Je bent heusch nog te jong, Cor, en nog niet voldoende meester van je zelf! Ik zou geen enkelen nacht een oog dicht doen!"
Misschien had Moe gelijk, dacht Cor. De andere jongens mochten toch óók niet. Hij zou het alleen erg leuk gevonden hebben, om tegen z'n jongens te kunnen opscheppen van: "Ik mag wel," maar dat mislukte nu volkomen. De goede harmonie werd er niet minder door. En ze hadden groote plannen, om het zich zoo aangenaam mogelijk te maken.
Op een vroegen Maandagmorgen in de vacantie trok het heele stelletje den berg op; ze hadden alle benoodigdheden voor hun tent op een wagen geladen; twee trokken aan touwen, anderen duwden den wagen; ze liepen er bij, alsof ze zoo pas Rhanden hadden ingenomen en nu gereed waren om op den Derker los te stormen. Natuurlijk voerde Cor den boventoon, maar ook Theo, wiens bril weer zijn gewonen dansen op z'n neus maakte, had een praats van belang. Koos Venema liep kalmpjes met zijn broer te praten. Hij had zijn schetsboek bij zich en had zich vast voorgenomen, heel wat te teekenen en goed uit te kijken. Hòe vaak hij ook buiten was, 't vooruitzicht om een heele week, van den vroegen morgen tot den laten avond, buiten te zijn, en te dwalen, en onbekende hoekjes op te zoeken, het lokte hem buitengewoon aan.
Jan Arps voegde zich op den berg bij hen.
't Was nog stil op den weg; Jan dacht even terug aan dien morgen, toen de verhuiswagen met den boel van Poorters den berg opkwam. Maar alles was nu zoo heelemaal anders: 't blad begon al te vallen.
Op den Derker waren ze aan 't bladharken. Door de droogte liet het onderste blad wel héél vroeg los dit jaar.
"Je slaapt zoo fijn in dat droge blad" vertelde Jan. "'t Is zoo lekker als het knapt om je heen...."
"Nou, toch lig ik liever in mijn bed," zei Theo. Die vond het eigenlijk nog niet zoo naar, dat ze 's avonds naar huis zouden trekken. En hij gaf telkens luide zijn twijfel te kennen, of het met eten wel gaan zou. Hij wist vreeselijke verhalen van zwartgebrande aardappelen, en groente, die niet deugde, en vleesch dat niet te eten was; en als 't eten niet goed was, dan ging hij vast thuis even wat halen, want in hongerlijden had hij geen zin.
Bij de hei wachtte Gert ze op.
"Jullie moeten erg voorzichtig zijn met vuur, zegt vader, en niet al te dicht tegen 't bosch aan je tent opslaan."
"Waarom niet?"
"Ja, voor als jullie misschien brand zou stichten!"
"Zeg, we zijn geen kleine kinderen!" stoof Cor op. "Als jij d'r nou bij was...."
Gert zei niets, maar keek, hoe ze aan 't zwoegen waren met de kar over de hei.
"In 't karspoor halen je wagen, anders krijg je het niet gedaan."
Ze volgden zijn raad op, en 't ging beter.
't Was anders al lekker warm. De zon scheen over de hei, waar geen schaduwplek was; de weg klom langzaam, en ze moesten nog een eind verder. Theo, die juist in 't touw liep te trekken, ging ineens liggen. "Als je dat vacantie-werk noemt.... ik dank je lekker!" Ze bleven langs het karrepad rusten.
Koos zat alleen. Z'n blik dwaalde over de nu paarse hei. Boven de bloemen trilde de warme lucht; 't was een prachtig gezicht; hij hoorde nauwelijks het gejoel van zijn kameraads, maar zat voor zich uit te staren, en al die wondere schoonheid in te drinken, begeerig, en stil.... 't Lawaai vervloeide hier; 't klonk lang niet zoo, als midden in de stad, tusschen de huizen in, in smalle straten. Zelfs de scherpe, gebiedende stem van Cor klonk hier minder luid. En 't was, of ze zelf onder den indruk kwamen; 't gejoel begon te verstommen, en ze lagen rustig hun plannen te bespreken voor de week op de heide.
"Jongens, we kunnen hier niet blijven zitten; dan schieten we niet op. Opkrassen, asjeblieft!"
Te lui wàs Cor niet. Hij commandeerde wel altijd, maar was zelf niet vies van aanpakken. Hij had dan ook al één van de touwen beet, en zette zich in postuur om te gaan trekken. De anderen volgden, en de wagen, knoersend in zijn assen, rolde verder, den hellenden zandweg op, tot ze op een kleine hoogte kwamen, waar ze de tent zouden opslaan. Met de noodige drukte, maar toch nog vlug, werd afgeladen.
Theo was aan het graven; want de steunpaal moest toch in den grond, dacht hij; goed diep, dan stond hij stevig. Maar de anderen brachten hem aan zijn verstand, dat het niet noodig was, en dat de touwen, aan de haringkoppen bevestigd, de tent overeind moesten houden. Daar hij met alle geweld wilde graven, wees Cor hem een plek enkele meters verder, waar hij een kuil kon maken voor het vuur.
Hij was nog geen kwartier aan 't graven, of hij begon al leelijke gezichten te trekken. Hij kwam eens bij de tent kijken.
"'k Heb zoo'n raar gevoel in mijn rug! Dat graven is niks voor mij. Dat moet Jan nou overnemen, dan zal ik wel bij de tent helpen. 'k Krijg al blaren in mijn handen!"
"Dat komt", verklaarde Jan, "omdat je de schop veel te stijf aangrijpt. Zóó moet je doen!" en hij deed het voor.
"Maar ik bedank je kostelijk! Doe jij het maar. M'n bril zweet er alweer van!" zei Theo.
Jan zag, dat het niet gaan zou, en daarom nam hij het over.
Met allebei zijn handen in zijn zakken stond Theo nu naar het opslaan van de tent te kijken. Koos en Cor hadden de leiding, maar het lukte nog niet best. De boel wou nog niet blijven staan. Het was alweer aardig warm geworden, en de jongens, die werkten zoo hard ze konden, hadden er last van. Koos stond zijn gezicht af te vegen met z'n zakdoek.
"De mijne ook hebben?" bood Theo kwasie-vriendschappelijk aan.
"Werk liever mee. Jij staat te kijken en wij kunnen ons uit den naad werken!"
"Nou, ik doe toch óók wat!", merkte Theo nu op, met zijn armzaligste gezicht.
"Zoo, ik zou wel eens willen zien, wat je deed," stoof Cor op, die boos werd.
"Ik sta d'r bij te zuchten, jô; dat hoef jij dan niet te doen. Zoo is het eerlijk verdeeld: de één sjouwen, en de andere zuchten."
"Loop naar de maan!" riep Cor nijdig uit. "Jij bent ook gezellig! Hier, pak aan dat touw. We moeten nu samen het tentzeil spannen, en dan sla je het zòò, met een lus, om den haringkop. Begrepen?" Hij stopte Theo het touw in de handen, en ze trokken nu geleidelijk de touwen aan, tot de tent schijnbaar stevig genoeg stond. Theo stribbelde natuurlijk weer tegen, liet zijn handen zien, die stuk gingen van dat touw erlangs, maar het hielp hem niet; hij moest nu meewerken, als hij zich niet de algemeene ongenade op den hals wilde halen. De tent stond, en de zes Robinsons, die nu hun verblijfplaats op het onbewoonde eiland gereed zagen, keken vol verbazing en bewondering en blijdschap er naar. Wat stond dat grauw-witte zeil fijn op die heide. 't Was bijna een complete soldatentent, en de Padvinders konden heusch geen mooier hebben, en geen beter!
Ze hadden onder 't werken door, hun jas of blouse al uitgetrokken, en in hun hemdsmouwen scharrelden ze rond.
Want de magen begonnen te jeuken. En dorst dat ze hadden! O ja, daar had niemand aan gedacht! Water moesten ze óók hebben!
Dan maar op den Derker vragen. Theo en Koos zouden die corvee verrichten. Theo protesteerde wel weer van wege zijn stukke handen en zijn zweetenden bril, doch het baatte niet. Koos trok den goedigen pruttelaar mee, en fluisterde hem in 't oor: "jô, dan gaan we eerst zèlf fijn drinken." Daarmee was hij gewonnen, en nu ging het den zandweg af naar den Derker.
"Motten jullie?" vroeg Gert, die ze had zien aankomen en ze tegemoet kwam loopen.
"Wàter," schreeuwde Theo hem in eens vlak in het oor. "De Rhandensche Jongens versmachten van dorst."
"Waarin?" merkte Gert droogjes op, die al gauw zag dat ze niets hadden meegebracht.
"O ja, je moet water ergens indoen!" Koos lachte er hartelijk om. "Ook stom van ons, zeg!"
"Och, is me dat een kamperij van jullie!" plaagde Theo ineens. "Dat heeft niet eens een put laten graven!" En met een ernstig gezicht wendde hij zich tot Gert, en zei: "En dan heb ik mijn jassie óók daargelaten!"
"Nou, wat zou dat? 't Is wèrm genocht!" merkte Gert nu op.
"Wat dat zou? Ik had dan toch mijn zakken met water kunnen vullen? Geef 't me dan maar in m'n pet!"
"Verkoop toch niet altijd flauwiteiten." Koos werd boos. "Zoo schieten we niet op. Toe Gert, vraag jij aan je vader of we een kan of een emmer mogen leenen?" Een oogenblik later kwam Gert aanzeulen met een kleine melkkit.
"Daar, as je d'r maor veurzichtig bij zijt," zei hij.
Ja, nu waren ze nog net zoo ver. Waaruit zouden ze drinken? Theo wilde 't uit z'n handen doen. Maar nu plaagde Koos hèm met zijn opengeschaafde handen. En die goeie Gert was weer teruggeloopen en kwam nu met een groote kom te voorschijn. "Moet ik me daarin wasschen? Daar is-ie te klein voor," grapte Theo nu. Maar Koos pakte de kit met water bij het eene oor. "Allo, pak an," gebood hij, en Theo nam het andere oor, en zoo zwoegden ze de hei op.
"Gezellig, zoo corveeën," bromde Theo, die al gauw zijn zakdoek door het oor van de kit had geslagen en puffend en hijgend voortsukkelde. "Toch een goeie knul, die Gert; wel een echte boer!"
Koos liet hem praten; hij had genoeg aan zijn vrachtje. Toen ze bij de tent aankwamen, waren ze moe en wel; ze werden met gejuich ontvangen, want de jongens waren allemaal even blij, dat ze zich verfrisschen konden. De kom ging rond, en de ketel werd gevuld. Want ze hadden natuurlijk een ketel meegenomen, om water voor de koffie te koken.
"Theo, haal jij wat droog hout in het bosch," commandeerde Cor, die zich krachtens zijn voorzitterschap van "De Rhandensche Verkenners" kampleider gevoelde, en braaf den baas speelde.
"Doe het zelf," antwoordde Theo kort. "Ik heb al genoeg gesjouwd. 'k Geef het jou te doen, om in zoo'n hitte die kit water van den Derker af hier heen te zeulen. Dankje lekker: ik heb genoeg gecorveed!"
"Ik zal het wel doen," bood Jan Arps aan, "ik kan best. Ga je mee, Dirk?" vroeg hij aan Koos z'n broer. Die stemde toe, en als hazen schoten ze over de hei, en verdwenen in het bosch. Een oogenblik later verschenen ze weer met de noodige hoeveelheid dor hout, waar ze spoedig een vuurtje van hadden.
Van steenen hadden ze een soort vuring gemaakt, en daarop kwam de ketel, en rondom het smeulende, knappende houtvuur zaten ze met hun zessen, en ze bliezen de vonken aan tot vlammen en hadden een pret van belang, zoo'n pret, dat zelfs Theo nu onnoodig hout aansleepte en op het vuur wierp. 't Water begon te razen, en stond op den kook. Ze deden er wat koffie in, en lieten het toen lustig koken.
Alweer een bezwaar. Ze hadden geen melk! "Dan drinken we ze maar zònder," decreteerde Cor. "Want je kan nu slecht naar de stad loopen; om een kannetje melk te halen. Morgenochtend moeten we er aan denken. Nu zullen we maar véél suiker nemen!"
Ja, dat was een idée, en Theo, die, als het op lekker eten en drinken aankwam, toonde zich te kunnen haasten, schommelde uit de provisie-kist een zakje met suiker en stortte dat leeg in het kokende vocht.
Nu zou de koffie al wel goed zijn, meenden ze, en de koffie werd van het vuur genomen, dat ze met wat steenen dekten; dan bleef het smeulen, meenden ze. Ze hadden in hun Indianen-boeken gelezen, dat die hun vuur afdekten met asch. Maar asch was er nog niet. Ze maakten dus van den nood een deugd, en dekten af met steenen.
De koffie was nog te warm. Die moest eerst wat afkoelen. De boterhammen werden voor den dag gehaald, en èven was het doodstil, toen ze de handen vouwden, 'n beetje vreemd voor elkaar, en baden. Maar al spoedig was het weer één en al luidruchtigheid en ge-grap.
Theo zou inschenken. De groote kom kwam vol, en hij zette begeerig zijn lippen aan het donkerbruine vocht. Doch nauwelijks had hij een slok er van in den mond, of hij spuwde het vol afschuw uit, zonder er op te letten, dat het midden tusschen de makkers terechtkwam.
"Bah! Wat een goed! Hoe smerig bitter!" viel hij uit, en hij trachtte de laatste sporen van het bruine vocht uit zijn mond te verwijderen en nam daartoe zelfs zijn zakdoek te baat.
"Ja, smerig bèn je," viel Koos uit, naast wien de zwart-bruine regen juist was neergekomen.
"Nou," proestte Theo nog, "nou, en als jij het gedronken had, zou je...."
"Jij was ook veel te gulzig," kwam Cor er tusschen in. "Maak nou asjeblieft de kom schoon, dan kunnen wij het probeeren. Je bent ook net zoo'n lekkerbek."
Theo, die er al troost in zag, dat de anderen ook dien heerlijken smaak zouden proeven, spoelde de kom om, en schonk voor Cor in.
Heel voorzichtig, de lippen vooruit, proefde deze nu; hij nam zoo weinig als maar mogelijk was. Vol belangstelling en nieuwsgierigheid keken de jongens toe, wat voor gezicht hij zou zetten. Maar Cor kon zijn eigen kooksel slecht afvallen. "Hm, wat stèrk, maar wèl te drinken," vond hij, en hij bood de kom aan Jan, die aan den anderen kant even de lippen aanzette, doch met een "dank je, drink jij dat bocht maar," haar onmiddellijk weer aan Cor overreikte.
"Ja, best is ze niet," moest Cor erkennen. "'t Is zonde van de kostelijke koffie!"
"En dan al die suiker," voegde Jan er aan toe. "Had Theo er die tenminste maar niet bijgegooid!"
Neen; die koffie was niet drinkbaar.
Zoo kreeg de hei het eerste zetsel van de Rhandensche Verkenners en kampgenooten te drinken: 'n zwart-bruinig, drabbig, gesuikerd aftreksel van koffie op kokend water, nog eens lekker sàmengekookt, in plaats dat de koffie op het water getrokken was!
't Was middag geworden. Hoog stond de zon te branden aan den strak-blauwen hemel, en de hei zelf was warm. Koos zat te genieten in de schaduw achter de tent. De anderen waren op sjouw, het bosch in, om er te ravotten, en ook om nog wat hout bij mekaar te sprokkelen. Koos had zich vrijwillig aangeboden, om kampwacht te houden.
Nu was het heerlijk rustig. De bruingetinte heide, met de helpaarse trossen of de licht-paarse klokjes, stond te stralen in de zon. Hier en daar vloog een zandoogje rond, maar overigens was er bijna geen leven te bespeuren.
Over hem, dichtbij tegen den horizon, liep de donkere lijn van het sparrebosch. Hij had al enkele malen getracht, om dat in zijn schetsboek met een paar krabbeltjes te geven, maar telkens had hij het boek, onvoldaan over zijn eigen werk, weer neergelegd. Toch greep hij het weer op, en probeerde opnieuw. Hij teekende, gumde uit, zette weer een paar lijnen, schetste een wat op den voorgrond komenden spar, groepeerde daar om heen het andere hout, en ja, er kwam diepte in, en ièts van het wondere leven, dat toch trilde door dat stille bosch.
Maar wat was dat; daar vlak bij? Wat bewoog er tusschen de heidestruiken? Een fijn, bruin-wit snuitje bewoog haastig; een paar goedige oogen keken rond — uit het hol, dat daar klaarblijkelijk was, kwam een konijntje, voorzichtig te voorschijn.
Dadelijk zat Koos in de houding: onbeweeglijk bleef hij, in de hoop, dat er nu niemand zou aankomen; dat hij rustig dat aardige gedoe kon beschouwen. Het fijnbruine lijfje kwam geheel te voorschijn en 't konijntje zat koddig eigenwijs op zijn achterpooten in 't rond te kijken. Zou hij Koos ontdekken?
't Kopje werd gestrekt — even later kwam nummer twee te voorschijn, en samen zaten ze daar op het open plekje, alsof ze voor de fotograaf poseerden. Die 't eerst gekomen was, sprong weg, de hei op, Koos zag nog telkens zijn licht-bruine ooren tegen de hei uitkomen. En toen hij opkeek, was de andere verdwenen. Nu ging hij naar het hol kijken: veilig verborgen was de ingang door de heistruiken.
Als de jongens dat maar niet zagen! Ze waren in staat om de dieren half dood te jagen, vreesde hij. Gelukkig hadden ze nog niets gezien en hij zou het ze niet zeggen. Hij nam zijn teekening weer op, en begon zonder dat zijn werk hem geheel kon bevredigen.
In de verte, tusschen de boomen, kwam beweging. Telkens zag hij één der jongens te voorschijn komen, en in groote haast weer verdwijnen. Wat zouden die uitvoeren? Hij zou het gauw genoeg weten, want daar kwamen er vier, vijf aanhollen, zoo snel ze konden. Cor voorop, luid schreeuwende: "Pak 'm! Pak 'm! Een konijn!"
O, nu begreep Koos het — de dieren waren zeker het bosch ingegaan, en nu hadden Cor en de anderen ze gezien. Maar hij wou niet meehelpen aan het doodjagen van het arme dier, en hij holde de jongens tegemoet, juist uit de richting van het dier.
"Wat zeg je? Een konijn?" vroeg hij.
"Ja, daar gaat-ie!" schreeuwde Cor.
"Waar?" vroeg Koos nog eens, die het dier werkelijk niet had gezien. Toch werden de jongens een oogenblik door dat gevraag opgehouden. Het konijn kon nu ontsnappen, en daar was het Koos om te doet geweest.
"'k Zie hem niet meer!" riep Koos, en Theo, die vlak achter hem aanholde; liet zich voorover in de hei neervallen. "Hier zoo! Hier zoo!" lawaaide hij, en greep in de struiken, alsof hij het dier maar voor 't pakken had.
De anderen er dadelijk bij, maar ze merkten al heel gauw, dat Theo ze er tusschen nam. Cor greep een been van Theo.
"'k Heb hem bij zijn poot!" schreeuwde hij. En de anderen lurfden er ook op los. Theo moest er aan gelooven. 't Was zijn schuld dat het konijn weg was. Nu zouden ze hèm naar het kamp brengen. En ze zeulden en sjouwden hem het eindje hei over, en die arme Theo liet het zich wèlgevallen.
Toen ze hem bij de tent in het zand lieten vallen, zei hij alleen: "Wat zachter is òòk goed, hoor! Maar dank jullie voor je vrachtje!" en bleef languit liggen. De anderen volgden zijn voorbeeld, en Koos zag niet zonder schrik, en toch ook met verholen pret, dat Cor vlak bij het konijnen-hol ging liggen, waar zeker zoo pas het verschrikte dier zich in geborgen had.
Ze bleven wat liggen stoeien, en Theo vooral moest het telkens kunnen. Koos lieten ze nog al met rust; maar rustig was hij niet, vooral niet, toen hij zag, hoe Cor het hol ontdekte.
"Jongens! een konijnen-hol!" riep hij uit, en onmiddellijk waren de anderen er bij; de koppen bij elkaar gestoken, hurkten ze rondom het gat. Cor voelde er met zijn arm in, maar de gang was te diep.
"Delven dan!" stelde Jan Arps voor, en Cor begon tot groote schrik van Koos, te graven. Door zijn wildheid raakte hij den gang kwijt: die was vermoedelijk ingestort, door hun gerumoer op den grond, en hun gegraaf. Ze lieten het er dus bij, en waren er zooveel te eerder toe geneigd, omdat het tijd werd, aan eten te gaan denken.
Een paar haalden hout bij elkaar, terwijl Cor, Jan en Koos de aardappels zouden schillen. Die aardappels kwamen er hoekig af; ze zagen er heel anders uit dan thuis! Doch 't moest maar gaan! In een soort grooten ketel werden ze boven 't vuur opgehangen, aan een uit drie stevige stokken bestaande stellage.
't Was warm bij 't vuur, en toch waren ze er niet af te slaan. 't Was té verleidelijk, en ze eindigden met een rondedansje er omheen.
Krak.... bons.... een hevig gesis.... en verbaasd staan ze stil. Dirk was tegen één van de stokken aangekomen, waaraan de ketel bevestigd was geweest, met het gevolg, dat alles omviel, en de ketel in het knappende houtvuur terecht kwam, terwijl het water voor een deel er uit stroomde, en 't vuur bluschte.
Cor probeerde, den ketel er uit te halen, maar hij brandde zijn vingers bijna.
"Au, au, dat voel je!"
"Daar gaan onze kostelijke aardappeltjes!" urmde Theo, die onderwijl met een langen stok den ketel uit het vuur wentelde. Hij had gelijk: daar was geen eten aan. "Goed voor de varkens op den Derker!" meende Jan. "Ik ga gauw thuis eten!" riep Theo, "anders is het daar óók al op!"
"Nou, je kan nog wel even hierblijven!" drong Cor aan, teleurgesteld, dat alles zoo misliep, "we moeten maar opbreken, want zoo is er niet veel aan!"
"Inderdèd niet," spotte Theo, en hij greep een stuk smeulend hout, en wierp het, stoeiend, naar Jan.
"Die krijg je terug!" Weer vloog het brandend stuk hout door de lucht.
Cor en Koos letten er niet op: ze overlegden, wat ze zouden doen: alles laten staan, en morgen thuis gaan eten. Want etenkoken zou niet gaan, dat zagen ze wel... òf den boel maar heelemaal opbreken. Want ze zagen het: er kwam niet véel van terecht. Er was geen orde; ieder deed net, wat hij wilde.... misschien zou de dokter nog gelijk krijgen, dat er een oudere bij moest zijn. Ja, 't was beter: ze moesten den boel maar opbreken.
Lang niet vroolijk gestemd, begonnen ze de tent af te breken, en alles bijeen te zoeken en in te pakken. Vrij gauw waren ze daarmee klaar; maar hòe kregen ze alles weer weg?
Ze zouden het naar den Derker brengen, en vragen, of het daar mocht bewaard blijven.
En zoo trokken ze in optocht nu weer het heipad over, naar den Derker; Cor met de tentstokken, waarover het tentzeil was gerold, op de schouders; Jan met de kist op den nek, Koos den last van een paar emmers, met allerlei gevuld, torsend; Theo, puffend en blazend, met den leegen ketel in de hand; en telkens zette hij den tuit aan den mond, en blies er schetterende fanfares op! Tenminste, probeerde dat te doen, waardoor zijn bolle wangen nog meer strak gespannen stonden dan gewoonlijk, zonder dat er veel geluid te voorschijn kwam, daar de ingeperste lucht in het holle ketellichaam verloren ging.
Hij liep achteraan; maar opeens hield hij stil. Achter zich hoorde hij schreeuwen: "Jonge-èns! Jong-e-e-e-ns!"
't Was de nu scherpe stem van Gert, die angstig klonk.
Theo keerde zich om: achter zich zag hij rookwolken opstijgen. "Jongens, brand!" schreeuwde hij, gooide den ketel neer, en zette het op een loopen, in de richting van Gert. De anderen, verschrikt, volgden zijn voorbeeld. Wat was er gebeurd? 't Bleek spoedig. 't Smeulende stuk hout, dat Jan achteloos weer naar Theo had gegooid, was niet uitgegaan, maar had integendeel juist de kurkdroge heidestruiken, waar tusschen het terechtgekomen was, aan 't branden gemaakt, en nu kroop het vuur langzaam voort, telkens meer heide aanstekend, en dikke rookwolken vooruitzendend.... Wat nu te doen? Daar stonden ze.... van schrik verstijfd bijna; en ze durfden niet naderen.
Doch 't duurde slechts een oogenblik. Toen gingen ze 't voorbeeld van Gert volgen, die als een razende stond te trappen op 't nog smeulende strookje, vlak voor den verraderlijk voortkruipen den vurigen rand.
Er was geen houden aan. Wat zouden zij met hun kleine kracht er tegen doen? Als er geen hulp kwam, dan ging het heele stuk hei er aan; ze trapten, en trapten, schreeuwden, om de aandacht te trekken, zoo hard ze konden.
Langzaam, maar gestadig, kroop het vuur verder. Gelukkig was er bijna geen wind, en 't kleine zuchtje dat er was, woei in de richting van den straatweg. Zonder tegenstribbelen stelden ze zich onder de leiding van Gert.
"Cor, vlug, jij kan hard loopen. Hol naar den Derker, en vraag of de arbeiders komen, met schoppen!"
Niemand dacht er aan, Gert nu uit te lachen om zijn lijmerige spraak, en Cor, die anders liever wilde commandeeren, dan gecommandeerd worden, vloog als een pijl uit den boog weg, terwijl de anderen op Gert's voorbeeld, met takken, die hij inderhaast had opgezocht, op 't vuur gingen slaan, nu trappen niet voldoende hielp. Vooral aan de uiteinden van de vurige streep werkten ze wat ze konden, om te voorkomen, dat die nog breeder werd.
"Als ze maar gauw komen, anders gaat het aardappelloof daarginder er nog aan!" riep Gert. "Wij houden dat niet tegen."
Van den Derker zagen ze menschen aankomen, snel, al sneller. Al die anders zoo traag lijkende arbeiders maakten nu ongewonen spoed. Ze leken traag, voor een stadsjongen als Cor. Maar ze waren het niet, nòòit, en nu vooral niet.
Ze zagen dadelijk, hoe het er mee stond. Op een paar honderd meters van het aardappelveld af begonnen ze een greppel te graven, en de heiplaggen, die ze uitstaken, wierpen ze achter zich, op het stuk grond tusschen het aardappelveld en de aanrollende vuurstreep in. Ze werkten zoo hard ze konden; en werkelijk, vòòr het vuur bij ze was, was er een strook zand blootgelegd, breed genoeg, om het vuur tegen te houden. Toen gingen ze op de vuurstrook aan, en hielpen de jongens aan het uitslaan. 't Gelukte op een paar plekken den voortgang van het vuur te stuiten, en met harden arbeid was nu weldra de geheele vuurstreep gedoofd. 't Rookte nog wat na, en nu begonnen ze te trappen.... "om als er nog vuur zit, dat te dooven," verklaarde Gert. Want het was wel eens gebeurd, vertelde hij, dat ze meenden, het vuur bezworen te hebben, terwijl het in stilte, in de humuslaag, nog voortbroeide....
Gelukkig verzekerde Gerts vader al spoedig, dat het nu wel uit zou zijn.
Zwartgeblakerd lag daar nu tusschen de pralende hei de gebrande strook, gelukkig niet zoo groot, als ze in in hun eersten schrik wel verwacht hadden, maar toch vonden ze het vreeselijk. Toch was het hun schuld! Hoe heel anders gevoelden ze zich, dan toen ze den brand in de Weerdes hadden helpen blusschen! Toen waren ze helden geweest. Wat nù?
Zwijgend trokken ze weer op weg naar den Derker, ieder zijn eigen vrachtje opzoekende, dat ze langs den weg hadden neergeworpen.
En als geslagen honden trokken ze naar huis, met de hinderlijke gedachte aan een volmaakt mislukt kampleven bij zich. Zelfs verwijten bleven achterwege; een paar van hen, Koos en Jan, trokken pijnlijk met hun handen, die brandblaren hadden — "maar daar hielp lijnolie voor," troostte Theo ze.
Wat zouden de àndere jongens zeggen?
En, bij Cor vooral, kwam de vraag: "wat moet je nu verder doen met de Rhandensche Verkenners?" Hij wist er geen raad op.
Toch wilde hij er niet van weten, alles op zij te zetten, zooals Koos voorstelde.
Ze moesten maar eerst wat afwachten; dan konden ze zien, wat er nog
zou gebeuren; met die gedachte ging het troepje uiteen, ieder naar
eigen huis, om daar "lekker en veel te eten," naar Theo verzekerde,
"me eens frisch op te knappen," meende Jan. Maar allen zagen ze er
tegen op, hun pech thuis te vertellen.
Het was gedaan met de Rhandensche Verkenners. 't Had er tenminste allen schijn van. De kameraden kwamen in de vacantie nog wel eens bij mekaar, maar de echte animo was er af. Temeer, omdat ze hier en daar verspreid raakten, op hun vacantiereisjes.
Cor ging voor een paar weken naar een tuinderij in de buurt van Haarlem. Dat zou wel goed voor hem wezen, meenden ze thuis, en hij zelf vond het heel prettig, weer een paar weken in de buurt van zijn oude stad te zijn.
't Was er een drukke tijd. En hij genoot dubbel, juist daardoor. Met 't meeste pleizier hielp hij den ganschen dag mee. En 't was tegen den avond telkens weer een nieuw feest, als hij meereed naar het station, de kisten wegbrengen op den groentetrein.
"De menschen, die 's morgens op de Berlijnsche groentenmarkt de groenten koopen," schreef hij naar huis "zullen niet weten, denk ik, dat ik de kisten hier naar het station heb gereden."
Vader moest geweldig lachen, toen hij dien brief las. Dat was nou heelemaal niets voor Cor, om zoo deftig te doen, en zoo'n mooien schoolzin te maken! Nee hoor, 't leek er niet naar!
Vader schreef dan ook terug, dat hij Cor's mooien brief bewonderde. "Maar hoe kom jij aan die Berlijnsche groentenmarkt? Ik wist niet, dat je daar nog aardrijkskundeles op den koop toe kreeg."
"Nou schrijf ik Vader niet meer," besloot Cor, en zijn tweeden brief schreef hij aan zijn Moeder; "want Vader plaagt me toch en dat zal U niet doen," schreef hij.
De weken vlogen om, en gebruind en wel trok hij Rhanden weer binnen, om van zijn laatste vacantieweek te genieten. Jan Arps en Koos Venema waren nog uit. Koos was een week in Rotterdam; hij vond het er wàt prettig, schreef hij aan Cor, bij de havens en de kaden, en de mooie Willemsbrug; maar hij hield toch meer van de hei en verlangde weer naar zijn prachtige bosschen terug. Want boomen, nou ja, iepen en hier en daar een linde of een kastanje, dat was ook alles. Nee, in Rotterdam wilde hij liever niet wonen, of 't moest vlak bij de haven zijn.
Jan zat in Apeldoorn. Die liet natuurlijk niets van zich hooren. Die zou wel zorgen, dat hij schik had.
"Hij had ons anders wel een prentbriefkaart kunnen sturen," zei Cor, en vergat ondertusschen dat hij zelf het evenmin gedaan had!
Nog één week vacantie bleef er over. Cor liep te lanterfanten thuis: plaagde zijn zusje Nellie, en deed groot tegen de broertjes, die iederen morgen met den groenteboer meereden, "heele einden ver, wel een uur!" sneden ze tegen Cor op.
"Moe, ik ga maar naar Theo kijken of die thuis is."
"Ik heb hem gisteren nog gezien," lichtte Nellie hem in, en snibbig voegde ze er aan toe: "Dat jong groette niet eens! Hij liep me gewoonweg voorbij."
"Moest-ie zeker zeggen: goeden morgen, juffrouw Poorters? Had-ie zeker zijn pet moeten afnemen?" plaagde Cor. "Dag, jongejuffrouw Poorters! Hoe gaat het u? En hoe maken het uw ouders en broertjes, in 't bijzonder uw geachte broeder Cornelis?" Cor stond er onhandig bij te buigen tegenover Nellie.
"Hou op, zeg, met je narigheid," bitste Nellie hem tegen.
"Zoo'n nest!"
Cor probeerde op een beetje spottend-medelijdenden toon het te zeggen, plagend, en wat uit de hoogte. Maar het lukte niet. Het werd bits en scherp.
Nel stoof op. "Nest? Jij bent een nest, en je onbeleefde vrind is een nest, nare jongen!"
Haar oogen fonkelden, en een snel opkomend rood kleurde haar bleeke wangen even van boosheid.
Cor merkte het op. Wèèr kwam de gedachte bij hem: wat ziet die Nel er slecht uit. Hij had er moeder ook al over hooren praten, half fluisterend, met angst in haar stem. Nu viel het ook hem plotseling weer op. En ineens, goedig, viel hij uit: "Nou, Nel, maak je maar niet druk, ik meen het heusch niet zoo. 'k Zal d'r Theo voor op zijn kop geven. Is 't zóó dan goed?"
Het teer-rose van Nellie's wangen zakte weer even plotseling weg, als het gekomen was. 't Leek nu wel, alsof ze nog bleeker was dan gewoonlijk, en onder haar oogen waren donkere strepen.
"Nee, dat is heelemaal niet noodig, maar jij hoeft me niet voor nest te schelden."
Cor droop af. 't Was vervelend met hem. Zijn lompheid hinderde hem nu eigenlijk wel. Als je zoo'n kind aankeek.... neen, hij moest vriendelijker tegen haar zijn; want àls ze nu werkelijk eens niet gezond was? Zou het?....
Hij liep tegen de broertjes op, die juist binnen kwamen stormen, toen hij naar buiten ging. Meteen was elke zachtere aandoening bij hem verdwenen. Hij gaf den één 'n stomp, dreigde den ander, die zijn "broertje" te hulp wou komen, met de vuist, en trok de deur achter zich toe, die met een luiden smak dichtviel, juist toen moeder in de gang kwam kijken wat er aan de hand was. Met veel omhaal vertelden de broertjes dat Cor Jo een stomp gegeven had, en dat Dik hem toen had willen helpen, en dat....
"Nu, 't is welletjes," vond Moe. "Houdt jullie asjeblieft rustig."
"Moeder, we zijn met Jansen heelemaal naar de Greep geweest!" zei Dik. En Jo vulde aan: "Lekker worteltjes gegeten ook! En appels! Zoo maar van den boom geschud." Op Moe's vragenden blik kwam er spoedig een: "We mochten, hoor Moe! Kijk maar!"
Uit hun blouse diepten ze elk nog wat appels op, groen en hard nog. "Die mag U!" "'t Mocht van Jansen. Hij ging appels halen. in den bongerd, en toen mochten wij er nemen. 't Was toch een best appelenjaar. Fijn hé, Moeder?"
Moeder nam de appels aan.
"Dank je wel, hoor jongens! 'k Zal ze een poosje laten liggen, dan worden ze nog wel rijp. Nu zijn ze wat te hard voor me!"
De broertjes stormden nu weer naar het magazijn, waar wat fijns was: een nieuwe takel naar den zolder! Zulke sterke touwen! Daar konden ze wel met hun tweeën aan hangen, en de loopknecht had ze gisteren een heel eind naar omhoog getrokken. Maar Vader had het verboden — 't was te gevaarlijk, vond hij. Ze mochten wel helpen, als er goed naar boven getakeld moest worden. En er stond nog. Dus dadelijk er op af!
Cor slenterde den veerweg af. In de uiterwaarden werd al voor de tweede maal gehooid. Druk waren ze met het nagewas in de weer. Daar kwam, breed en wiegelend, een hooggeladen wagen met hooi aanrijden. Het paard trok in rustigen gang de kar.
O, dat was de arbeider van Jansen, den groenboer. Cor kende hem. Wie lag daar boven op de kar? Hij zag een paar brilleglazen in de zon schitteren. Ha, gelukkig, het was Theo. Die lag lekker languit in het hooi.
Cor floot.
Nieuwsgierig richtte Theo zich op. Daar stond Cor, tegen het hek langs den dijk geleund.
"Jij weer terug? Ga mee jô, 't mag best! Nietwaar, Hendriksen?" schreeuwde hij den arbeider toe.
"Wa-blief?"
"Of Cor mee mag! D'r is hier nog plaats genoeg."
"O, dat....? Ja, 't zal wel gaan; als-ie maar niet te zwaar is, want de kar is al zwaar genocht geladen."
"Nee, heelemaal niet; kijk maar eens, wat een magere stroohalm," plaagde Theo.
Cor had wel zin, en vlug klauterde hij aan het touw, dat over het hooi heenlag, naar boven.
Hè, dat lag lekker! Je lei zoo fijn te wiegelen, en 't ging zoo langzaam, zoo echt, als je een lanterfantige bui had. "Jô, kom eens dichtbij!" zei Theo, en hij deed héél gewichtig en héél geheimzinnig, en liet zijn bril vervaarlijk op zijn neus dansen. Cor deed het.
"Wat hèb je, zeg?"
"'n Geheim! Twee geheimen."
"Echte? Die niemand nog weet?"
Theo knikte. Echte. Niemand.... nou, dat zou hij niet durven zeggen. B. v. de Burgemeester wist er van, en zijn vader en de andere raadsleden wisten er óók wel van. En van dat andere, dat wist hij ook van zijn vader. Daar wist meneer Van Waalwijk van.
Dat ging over de school, zie je. Allebei even ècht. Zoo prikkelde hij Cor's nieuwsgierigheid. Cor vergat heelemaal, dat hij tegen Theo wou uitvaren, dat hij hem wel had willen uitschelden voor "Rhandensche boer," "lomperd," "kinkel," weet ik wat. Hij zat nu heelemaal in de spanning van het geheim, van de geheimen. Hij moèst en hij zòu er achterkomen.
"Nou, vertel op! Kom òp met wat je weet! 't Zal wat zijn!" probeerde Cor verachtelijk te doen.
"Ja, 't zal zèker wat zijn!"
"Zanik nou niet, maar vertel het!"
Wat genoot Theo er van, dat Cor zoo ongeduldig was. Hij wilde hem nog wat laten wachten. Maar Cor richtte zich onverwacht op, en greep hem bij de schouders, die hij diep in het hooi wegdrukte.
"Help! Help! Moord! Brand!" schreeuwde Theo.
Hendriksen keek verbaasd om.
"Jullie magge daar wel wat rustiger wezen, anders mô je d'r af!" dreigde hij, en hij liet even boven het hooi uit de zweep spelen.
"Haal dan ook niet zulke flauwiteiten uit!" zei Cor tegen Theo. "Vertel je het nog of vertel je het niet?"
"Nou, vooruit dan maar. Maar je zal 't niet verder vertellen?"
"Ik zal 't geheim net zoo goed bewaren als jij zelf," plaagde Cor nu, die blij was, dat hij beet kreeg.
Toen kwam het er achter mekaar uit: "Nou jô, we krijgen twee feesten."
"Twee feesten?" vroeg Cor ongeloovig.
"Ja, twee feesten. Eén als de Koningin komt, en één, omdat de school vijf-en-twintig jaar bestaan heeft."
Ziezoo, nu waren de geheimen er uit, en 't was goed ook, want de kar was ondertusschen den dijk afgereden, en in zijn rustig-gestadigen gang bij Jansen aangeland. In een ommezientje waren ze op den grond.
"Mag ik opsteken?" vroeg Theo aan Jansen.
"Kan je niet — is geen jongenswerk; veuls te zwaar, en d'r komt niks van terecht," zei Jansen.
De arbeiders begonnen al. Theo probeerde het ook te doen, maar het grootste deel van het hooi kwam op zijn hoofd terecht, inplaats van op den hooiberg. Ze hielden er dan ook spoedig mee op, en gingen er van door, nadat ze Hendriksen bedankt hadden.
"Nou moet je me alles vertellen, wat je van die feesten weet," zei Cor.
En Theo voldeed aan het verzoek. De Koningin zou in Rhanden komen. Er was bericht bij den Burgemeester gekomen, en zoo had Theo's vader het vernomen. De burgemeester zou vragen, of de menschen allemaal wilden vlaggen, en de scholen zouden dien dag vacantie krijgen. 't Was al in heel wat jaren niet gebeurd, dat de Koningin in Rhanden was. Vroeger, toen ze nog het het Prinsesje was, had ze een paar dagen in Rhanden doorgebracht, bij gelegenheid van landbouwfeesten; ook een Zondag was ze met haar Moeder in 't stadje geweest. "Je weet toch wel," zei Theo, "de Koninginnebank in de kerk? Nou, daar heeft ze toen ingezeten, en na dien tijd hebben ze die bank altijd de Koninginnebank genoemd. Nu zou de Koningin een bezoek komen brengen aan het groote sanatorium, dat vlak bij Rhanden lag. Maar ze zou toch een heelen middag ook in 't stadje blijven. 't Zou fijn zijn, want er zou een optocht komen van vereenigingen met vaandels...."
"Jammer dat wij geen vaandel hebben van de Rhandensche Verkenners," zei Cor. "Dan konden we óók meedoen."
"Nou, 't is de moeite waard, die Rhandensche Verkenners!" meende Theo. "Die moesten we maar stilletjes thuislaten. 't Is wat moois, om er mee voor den dag te komen!"
"En toch zal het gebeuren," besloot Cor. "Als ze 't nu niet goed doen, dan heeft het al héél weinig te beteekenen."
"En ik dacht, dat je het heele stelletje al opgeruimd had, en dat we er mee opgehouden waren?"
"Ja, zoolang het vacantie was," hield Cor zich groot, "maar nu moeten we nog eens beginnen."
Hij had zijn plan al gevormd; de Rhandensche Verkenners zouden goed uitkomen; maar het moest stil gehouden worden, het moest voor de Rhandenaars een verrassing zijn.
Cor ging meteen naar huis.
"Vader," stormde hij op meneer Poorters los, "de Koningin komt in de stad, en dan is er feest, en optocht met vaandels! Maar het is een geheim, hoor!"
"Dat zal een heel pleizier geven!" antwoordde Vader. "Hoe kom je daar aan, Cor? Hoe weet je dat geheim?"
"Van Theo, en die weet het van zijn vader, en die heeft het van den Burgemeester gehoord. En op school komt er ook feest. De school heeft vijf-en-twintig jaar bestaan," ratelde Cor in één adem door.
"Dat belooft dan feest op feest! Daar bof jullie mee!"
"Ja, en Vader, nou wou ik met de Rhandensche Verkenners aan den optocht meedoen. Vindt u het goed?"
"Ik vind het best. Maar ik dacht, dat het na dien brand op de heide, voor een paar weken, met die club gedaan was?"
"Ja, Vader, eigenlijk wel, maar nou is er iets zoo èchts, dat ze wel allemaal zullen meedoen! Heusch, nou doen ze het wel weer. Als ik mag tenminste...." voegde hij er aan toe.
"Wat mag?"
"Ja, ziet u, ik wou het stil houden en dan met een paar jongens een mooi vaandel plakken met kwasten er aan, en wat er op, en dan alle jongens oranjesjerpen om met 'Leve de Koningin' er op, en dan meeloopen in den optocht!"
"Ik vind het best, jongen. Jammer, dat de vacantie eigenlijk al om is. 't Was prettig vacantiewerk geweest. Nou ben ik bang, dat je werk er wat onder lijden zal."
"Nee, Vader, heusch niet. Maar mag ik met Theo en Jan en Koos en zoo, boven op het magazijn 't vaandel maken? Want niemand mag het zien, weet u, vóór we meedoen!"
"Ik vind het goed; als jullie maar rustig bent, en de knechts niet van het werk afhoudt. Alleen: wie moet het allemaal betalen? Want dat kost geld hoor, bedenk je wel!"
Cor vlijde zich tegen vader aan.
"Toe, Vader, help er ons bij! Mag ik wat uit mijn spaarpot nemen en doet u er wat bij?"
"Als 't dan maar niet net gaat als met de tent!"
"Toe vader, zeg nu ja! 't Mag wel, hè? En u betaalt wel wat! 't Is toch voor de Koningin."
Cor holde weg, zonder antwoord af te wachten, en zocht Theo op, dien hij zijn plannen mededeelde. Ze moesten zoo gauw mogelijk saamkomen.
"Bij den steen," stelde Theo voor.
"Goed," zei Cor. "Maar 't vaandel maken we bij ons in 't magazijn."
Zoo spraken ze af. "Misschien kan het bij 't schoolfeest óók dienen," opperde Theo.
"O, best," antwoordde Cor. "'t Kan wel. Alleen zou er dan wat anders op moeten staan."
"Ik wéét wat." Theo kwam in eens tot die ontdekking. "Dan vragen we Koos om het te teekenen."
"Ja, en Jan Arps om slingers groen; die kan ze wel van zijn vader krijgen. Misschien kunnen we wel een heelen eereboog maken! Dàt zou pas fijn zijn!"
"Ja...." Theo peinsde, en daarom wachtte hij even. 't Zadel van zijn neus opgetrokken, staarde hij zonder kijken, door zijn brilleglazen heen. "... Ja..., zie je.... dat is wel leuk.... maar waar moet die staan.... en hoe kom je aan alles?"
Cor had nu een bui om te vinden, dat alles wel kon. "Dat komt best terecht, zullen we wel zien — bij ons voor de deur... da's een mooie plek... en dan gaan we d'r allemaal bij staan, als de Koningin voorbijkomt." Zoo werden de plannen al grooter en grootscher.
Toen de school weer begon, was er een geheimzinnig gefluister onder de jongens. Ze moesten eigenlijk meneer Van Waalwijk maar in 't geheim nemen. Zouden ze?
".... Niet doen," schreef Cor op 't briefje, dat Theo hem in handen liet spelen, en waarop de vraag stond of ze meneer 't zouden zeggen.
't Was eigenlijk wel jammer, want nu wist meneer niet, hoe hij het had. Ze waren zoo ongedurig, die jongens. 't Was wel weer de eerste schoolmorgen, maar zóó.... hij begreep niet, hoe hij het had. Er moest wel wat bijzonders wezen, dat ze in den weg zat.
Ineens viel Nelly uit: "Meneer, de Koningin komt gauw, en dan krijgen we feest. Ze gaat naar 't Sanatorium en komt dan 's middags hier!"
"O zoo, zit jullie dat in den weg? Dat begrijp ik. Ik had er door mijn vacantie nog niets van gehoord. En natuurlijk — jullie hebben de Koningin zoo weinig gezien — misschien wel nooit!"
Nu kwamen de tongen los, en in minder dan géén tijd was meneer op de hoogte van de plannen. Behalve... van het plan der Rhandensche Verkenners. Want Cor gaf stilletjes het wachtwoord door: niets zeggen! En de jongens, die in 't geheim betrokken waren, gehoorzaamden.... ze zwegen als moffen. Toch was er, na dat babbel-oogenblikje, wel wat ontspanning gekomen, en konden ze weer lekker aan het werk gaan. Dien eersten Woensdag kwamen de Verkenners samen bij den steen. Ze waren in kleine clubjes gegaan, "om geen argwaan te wekken," zei Cor deftig-geleerd. Al de jongens, die in 't complot betrokken waren, vonden het wàt leuk: nou werd het pas echt!
Cor had een groot papier bij zich.
"Jongens, nou allemaal beloven, dat we d'r verder aan niemand wat van zullen zeggen. Hier op 't papier staat het:
'Wij, ondergeteekenden, allemaal Rhandensche Verkenners, beloven, van al de plannen niets te zeggen vóór de Koningin in de stad is. Dat beloven wij.'"
Hij spreidde het papier uit op den Steen, en zette er met potlood zijn naam onder, in kloeke stevige letters: Cor Poorters.
Al stoeiende en stompende en duwende verdrongen de anderen zich om den Steen, om ook te teekenen, en weldra prijkte een 12-tal handteekeningen onder op het papier. Cor vouwde het toen op in een blikken doosje, en dat groeven ze, onder den steen, weg in de hei. Toen kwam het groote oogenblik aan, waarvan Cor al zoo lang had gedroomd: allemaal kwamen ze aandragen met een steen, dien ze op den losgewoelden grond neerlegden. Nou was 't verbond toch gesloten! dacht Cor.
En toen ging hij de plannen in den breede ontvouwen.
Wat werd er gebabbeld en drukte gemaakt! Eer ze het eens waren, moest Cor héél wat uitleggen! Hij maakte er ten slotte een eind aan, door te zeggen: "Nou, en zooals ik zeg, en Theo en Koos en Jan, zóó moet het, en wie het niet wil, die doet dan maar niet mee!"
Die bedreiging hielp, en toen waren ze gauw klaar. Ze zouden marcheeren, sjerpen koopen, een vaandel maken, dat Koos mocht ontwerpen, en verder zwijgen.
Ze verdwenen in verschillende richtingen... "dan snapt niemand het," zei Cor, en al dat gewichtig-doen beviel den jongens wat goed! Ze waren nog nooit zoo eensgezind geweest als toen!
De voorbereidselen tot den grooten dag verliepen in de beste orde.
Koos ontwierp een prachtig schild, naar het oordeel der Verkenners.
't Werd een schild, want al heel gauw zagen ze in, dat een vaandel
toch wel minstens van fluweel moest zijn, om vaandel te wezen.
Koos bepaalde de kleuren: 't zou een mat-gelen ondergrond hebben;
langs de randen groene loovertjes van eikenblad — dat beteekende
kracht, zei hij. "En eer," voegde Theo er aan toe, die pas van de
Olympische spelen had gelezen, hoe de overwinnaars daarbij met
eikenloof gekroond werden. En dan moest er met gouden letters op
komen:
Ze kibbelden nog wat over de kleuren. Die mat-gele ondergrond beviel niet. "Net Roomsch," vond de een. En een ander dacht, dat die kleur wat besmettelijk zou wezen. Maar ze vonden toch niets anders. Blauw en goud en oranje, zooals Cor voorstelde, daarvan wilde Koos niet weten; 't zou te bont worden, vooral in de tinten, waarin je papier kon krijgen.
Nu gingen ze aan 't werk. Cor zorgde voor 't karton, en ook, dat het soliede beplakt werd, en geschikt om aan een stok opgehangen te worden. Koos had den vorm nauwkeurig aangegeven; en de wilde Cor, die steeds Jan en Theo om zich heen had — ze kwamen 's avonds hem een uurtje helpen zoogenaamd — verknoeide, ook dank zij die hulp, wel meer dan één karton; doch ten langen laatste lukte het toch, een goed schild, netjes gelijk uitgesneden, symmetrisch gevormd, klaar te krijgen. Het omplakken van den rand eischte heel wat zorg. Daar moest Jan aan te pas komen. Die was zulk werk nu wel niet bepaald gewoon, maar hij, als echt Jantje-secuur liep minder gevaar het werk te verknoeien dan Cor, die nu op zijn beurt van decorateur tot plakknechtje bevorderd werd. Maar het uitsnijden der letters en het opplakken dáárvan, was het werk van Koos. Dat was zoo'n secuur werk, en het was véél te gevaarlijk, om het door één der andere jongens te laten doen....
Het lukte. En toen Nel, die in het geheim was genomen, en met behulp van haar oudere zus de kwasten had gemaakt.... mooi oranje,.... en de koorden had gedraaid, dat alles ter versiering aan het "Vaandel" had bevestigd, toèn was het een pronkstuk geworden, waar ze niet weinig trotsch op waren.
De verkenners hadden — contributie was in langen tijd niet betaald — bij hun ouders, die óók allemaal in 't geheim betrokken moesten worden, 't noodige geld losgebedeld, om daarvoor mooie sjerpen te koopen, die ter Rhandensche drukkerij bedrukt werden met: "De Rhandensche Verkenners."
't Geheim werd dus hoe langer hoe minder geheim; maar toch, tegenover hun kameraads, die niet van de partij waren, deden de Verkenners héél gewichtig geheim, al bezweek er wel eens een voor de verleiding van een heerlijken appel, of voor het aanstaand genot van een groot stuk peen.
Intusschen marcheerden ze er lustig op los, en op de gymnastieklessen deden ze uitnemend hun best. 't Kwam er nu op aan, en ze zouden "voor de heeren komen". Dat was niet zoo min. En daarom moest het beste beentje voorgezet.
Cor genoot: hij had de leiding, en speelde braaf den baas, en de anderen schikten er zich in, nu ze zagen, hoe goed het ging.
Het eenige, dat er wel wat onder leed, was het schoolwerk. Dat werd wel eens nog sneller afgeraffeld dan gewoonlijk. En meneer Van Waalwijk had de handen vol om voor goed werk te zorgen.
Gelukkig zou het niet lang meer duren. Nog maar een week, en de
groote dag ging aanbreken. Theo's vader had, in het geheim
natuurlijk, de noodige afspraken gemaakt over de deelneming der
jongens aan den optocht — en zoo zou het wel gaan.
Een paar dagen voor het verwachte bezoek der Koningin sloeg het weer nu voor goed om. En het scheen wel, alsof àl de regen, die anders in Juli en Augustus valt, nu in de somberder wordende najaarsdagen neer kwam stroomen. Het pletste den heelen dag maar door, onophoudelijk, in dikke stralen uit de loodgrijze lucht, en hevige windvlagen striemden de boomen, en de natte blaren sloegen van het hout af.
't Beloofde niet veel moois.
Mèt het herfstweer was ook bij Poorters de somberheid in huis gekomen.
Al heel kort na de vacantie was Nelly blijven liggen. Ze voelde zich zóó vermoeid, zóó vermoeid, dat ze wel altijd zou willen slapen; vertelde ze aan moeder, die haar uiterst bezorgd aanzag. Wat zou dat worden? En toen ze in bed lag, met een hoogrood blosje op de angstig-bleeke wangen, het smalle gezichtje omlijst door de strakke zwarte haren, toen zag Mevrouw Poorters weer in haar herinnering verschijnen het beeld van nòg zoo'n zieke: haar eigen zusje, dat ze nèt zoo had zien liggen en had zien hééngaan.... O, wat werd het haar angstig! En met wat teere zorg en innige liefde keek zij naar haar anders zoo drukke kindje!
Natuurlijk kwam dien eigen dag de dokter nog.
Hij onderzocht haar, zat langen tijd stil voor haar bedje, waarin ze met gesloten oogen stil neerlag, en hield haar smalle polsje in zijn groote, breede hand.
't Was niet best, vond hij. Zij moesten uiterst voorzichtig met haar wezen. De koorts was hóóg, en hij vertrouwde haar longen niet. Bovendien was haar keel ontstoken — uiterste rust werd aanbevolen.
Zus moest een zonnige kamer hebben. En daar moest het raam zoo veel mogelijk openstaan....
Moeder begreep het, en meneer Poorters ook. Hij ging stil door huis, waar alle gerucht uitgestorven scheen. En Cor vond het vreeselijk. Vreeselijk, dat Nel zóó ziek was; vreeselijk, dat van al die heerlijke plannen nu niets kon komen, dat hij er niet ten volle van zou genieten....
Want de Koningin kwam, al stroomde op haar eersten tocht door Rhanden, toen ze naar het groote Sanatorium zou gaan, de regen. En ondanks dien regen hingen de vlaggen, en ze dropen van water....
Hoe moest het nu met de Rhandensche Verkenners? Kon hij meegaan?,.... Vader vond, dat hij het maar doen moest. Hij had er zoo op gehoopt, en nu zou het wel vreeselijk jammer voor hem zijn, om niet mee te kunnen.
Alles was klaar — 't vaandel was prachtig, de sjerpen waren fijn bedrukt.... en het weer begon tegen den middag werkelijk wat op te klaren. Toen Jan en Theo dan ook kwamen vragen, of Cor kwam — toen ging hij mee. Hij deed het zooveel te makkelijker, omdat Nel zelf had gezegd: "Nou, Cor, ik zou gaan als ik jou was. Doe het maar! Ik wou, dat ik het óók kon zien!"
Nu was het laatste beletsel voor Cor weggenomen. Hij haastte zich naar beneden, liet zijn sjerp omdoen, en vóórt stoven ze met hun drieën, den Bergweg op.
Daar wachtten de anderen al, onder de druipende boomen. Ze werden omringd door een deel der Rhandensche straatjeugd, die zoo'n vertooning nog nooit had bijgewoond.
Cor zou aanvoerder zijn, en Koos zou voor het vaandel zorgen. Ze noemden het toch maar hun "vaandel", dat stond deftiger. En er waren toch koorden en kwasten aan!
Om het zoolang mogelijk tegen den regen te beschutten, hadden ze er een foudraal omgemaakt.
De straatjeugd vroeg zich vol verbazing af, wat het mocht wezen, dat ding, in dien zak! En meer dan één opmerking moesten de jongens hooren over hun gedoe. Cor tintelde wel eens, hij stond in dreig, om er lekker op los te timmeren, maar hij hield zich in: er waren er te veel, en op 't laatste oogenblik konden ze nu toch den boel niet bederven, door een veldslag te gaan leveren!
Eindelijk, na lang wachten, gaf Jan, die per fiets den Berg was opgereden, het afgesproken sein: hij zwaaide tweemaal met zijn armen, en onmiddellijk daarop zagen ze hem den Berg komen aftrappen.
"Klaar!" commandeerde Cor.
Daar ging 't foudraal van het vaandel, de jongens stonden twee aan twee, de kleinen voorop, de grooteren achteraan. Voor ze stond Cor, naast hem Koos, met het vaandel.
"Denk er om, jongens!" zei Cor nog eens, ernstig nu, door de gedachte aan het oogenblik dat zou komen.
"Twee rijtuigen," berichtte Jan. "In het achterste zit de Koningin! Ze rijden hard!"
Ze zagen het. Daar kwamen de rijtuigen in gestadigen draf den Berg afrijden. Ze waren vlak bij.
"Klaar," klonk kloek nog eens Cor's commandostem.
En daar stonden ze langs den weg: twee rijen Rhandensche jongens, de pet in de hand, doodstil, in stomme houding als oud-gedienden. Nog even keek Cor om. Zoo was het goed. Zelfs Theo stond er nu prachtig bij... 't kon niet beter....
Koos hief het vaandel omhoog.... en het oogenblik kwam.
Daar reden de rijtuigen aan. De jongens keken en keken.... En ja, daar in 't tweede rijtuig zat ze, de Koningin; en vroolijk lachend keerde ze zich naar de jongens en boog vriendelijk.
Dat was te veel voor de jongens. Daar konden ze hun waardigheid niet bij bewaren. De petten gingen omhoog, Koos zwaaide met zijn vaandel door de lucht, en... "Leve de Koningin!" klonk het langs den weg. Bijna waren ze het voorbeeld van een paar straatjongens gevolgd, die de rijtuigen na holden — maar ze bedachten zich gelukkig, en in versnelden pas ging het nu den Berg af.
Ze kwamen nèt te laat; om de begroeting aan het gemeentehuis te zien, maar werden toch tot het plein toegelaten, waar hun door Theo's vader een plaats werd gewezen tusschen de "vereenigingen".
Wie of er in het eerste rijtuig had gezeten? Ze hadden zóó naar het tweede gekeken, dat ze het nauwelijks wisten. Al gauw hoorden ze het: de Burgemeester was tot aan de grens der gemeente de Koningin tegemoet gereden.
Ze stonden dicht bij Geurt, van boer Jansen.
"Toe ik zoo oud was als jullie, is ze d'r nog'ès gewest: maor toe was het veul mooier — 'n eerewacht te pèrd, en overal blômmen, en eerepoorten.... onze Mie was t'r ook bij-wêst," vertelde hij triomfantelijk.
"Toen was Mie zeker heel wat jonger?" vroeg Cor.
"Nou, en 't was er 'n kwáoien," zei Geurt. "M'n bruur Henk het er toe opgezeten, maor had de hànden vol!"
"'t Zal wel," antwoordde Theo. "Hij steigert nog voor de kar!"
De jongens moesten er om lachen: die taaie, dooie Mie van Jansen steigeren!
Er kwam beweging vooraan: de groepen werden om het kleine bordesje van het gemeentehuis geschaard. En even later kwam de Koningin naar buiten, alweer vriendelijk nijgend, naar alle zijden.
Het fanfarekorps zette een "Wilhelmus van Nassouwen" in. Met bolle wangen bliezen de muzikanten de lucht in hun blaasinstrumenten, en de groote trom bonkte er op los, dat het een lieve lust was.
De burgemeester, deftig in 't zwart, met een keten om den hals, stond wat achteruit, links van de Koningin, op 't bordes. Achter hem stonden de gemeenteraadsleden; allemaal in deftig zwart, en Pieters, de boer, met de hooge witte stropdas om.
De Koningin stond te wachten, tot de muziek uit was. Op het plein waren ineens alle vanen omhoog gegaan, en alle "vereenigingen" stonden stil. Ook de Rhandensche Verkenners.
Toen het lied uit was, neeg de Koningin weer, en nu was er ook bij die menigte voor het stadhuis geen houden aan: luid klonk het "Leve de Koningin" over het plein, zoodat het weerklonk naar alle kanten!
Toen werd de stoet opgesteld. Sommige "vereenigingen," lieten zich rijden.... anderen liepen. Voorop de bolwangige fanfare-corpsers. Zoowat halverwege kwamen de Rhandensche Verkenners, en ze hadden wàt een bekijks! Toen ze meneer Van Waalwijk zagen, vielen er een paar uit hun rol. Ze namen hun pet af, en riepen: "dag meneer!" En meneer knikte ze vriendelijk goeden dag. Maar Cor, die naast Koos stevig vooruitstapte, commandeerde kort: "Orde!"
"Hou je kalm!" riep Theo, die het al lang mooi vond om zoo gewichtig te doen, en nu zijn streken niet langer kon bedwingen. En hij gaf Cor eer por in den rug. "Jô, de Koningin is toch weer naar binnen!"
Ze kwamen de Hoofdstraat door. Op de stoepen stonden de menschen in rijen geschaard. Al van verre keek Cor naar huis. Nu moesten ze hem thuis eens zien! Opeens hoorde hij: "Pa, daar is Cor!"
Ja, 't waren de broertjes met vader.
"Dag! Da-a-ag!" riepen de jongens, telkens als ze een bekende voorbijkwamen. Maar Cor hield zich gewichtig-strak. Hij knikte, met een blij, trotsch gezicht, keek nog eens even naar zijn jongens, en zocht toen naar de ramen boven den winkel.
Wat was dat? Ja, 't was zoo.
Nel's bed was tot vlak voor 't raam geschoven.
"Jongens, daar zit Nel!" riep hij ineens, nu zelf zijn waardigheid vergetend, en hij wuifde met zijn pet Nel goeden dag. Ze knikte tegen de jongens, en zonk toen weer in haar bedje terug.
"Wat ziet diè er bleek uit!" zei Koos tegen Cor. "Is ze èrg ziek?"
Nu kwam het weer voor Cor. Hij had er bijna niet over gedacht, dien ganschen middag niet, door al de glorie van zijn Verkenners. Maar nu moest hij er ineens weer aan denken, aan al dat vreeselijke....
"Hoor je me niet?" vroeg Koos.
"Ja... ja...." deed Cor, verstrooid. "Erg ziek? — Héél erg, heeft de dokter gezegd." En zijn eigen groote vrees sprak hij uit, toen hij liet volgen: "ze wordt misschien niet ééns meer beter." En zwijgend liep hij voort in den stoet, die nu den weg naar het station insloeg, waar de Koningin weldra zou vertrekken.
Nu was de aardigheid er voor Cor af. Hij had wel weg willen loopen, om nog eventjes bij Nel te kijken. Hij vond dat ze er zoo èrg naar uitzag; nòg erger dan vanmorgen. Dàt kon nu niet. De vroolijke scherts van de jongens, wien het wachten begon te vervelen, bracht hem weer in de stemming, en toen het koninklijke rijtuig kwam aanrollen, was hij weer geheel in zijn rol, en stond hij stram voor zijn jongens, tot Hare Majesteit gepasseerd was.
En toen was het: gauw naar huis, en op zijn teenen naar boven, naar de kamer waar Nel lag.
Behoedzaam opende hij de deur, stak zijn hoofd door de opening, en vroeg zacht, toen hij zag dat Nellie doodrustig daar lag: "Hoe is het, Moe?"
"S-s-s-t," deed Moe, met den vinger op den mond, en fluisterend voegde ze er aan toe: "Nel slaapt net. Zeg maar, dat ik dadelijk beneden kom eten."
"Gelukkig" dacht Cor, en in zijn blijdschap vergat hij weer, dat hij stil moest zijn, en trok de deur op zijn gewone ruwe manier, met een ruk, dicht.
Toen Moe beneden kwam, zei ze: "Maar jongen, wat deed je dat weer wild. Nel schoot er bijna van wakker!" Maar belangstellend vroeg ze verder: "En hoe hebben jelui het gehad, vandaag? Gelukkig droog, nietwaar? En de Koningin gezien? Nel ook. Wat was diè blij! En jullie heeft ze ook gezien. Wat vond ze het leuk! Maar nu was ze erg moe. 't Is niets gedaan met haar. Wat dàt nog worden moet? Ik begrijp het niet!"
Meneer Poorters keek zijn vrouw aan. Niet begrijpen? Ja, hij wist het, zijn vrouw begreep het evengoed als hijzelf, maar zij durfde er nog niet aan.
Vurig bad hij den Heere, Nel beter te maken. Want wèl zag het er menschelijkerwijze, hopeloos uit. Maar de Heer was toch de groote Medicijnmeester, en het kòn toch?...
Cor dacht er òòk zoo over. Het kòn toch....
Maar het was wonderlijk, dat bij geen van hen zekerheid leefde: het zàl. Vader en Moeder ook: ze baden, maar niet als die werkelijk geloofden. "Uw wil geschiede," dat was het laatste woord van Vaders gebed.
Cor dacht er over na. Maar dan hòef je eigenlijk niet te bidden, dacht hij. En nu, schuchter bij deze heilige dingen vroeg hij aan Vader: "Waarom bidt u zóó Vader?...."
"Jongen," zei Vader, "wij vragen, wat wij graag willen, maar we weten niet wat goed voor ons en voor Nel is. Wat goèd voor haar is, dàt is zeker 's Heeren wil. En daarom moeten we leeren, slechts dàt óók te willen."
Cor begreep er niet veel van. Hij bewaarde het in zijn hart. Want hij sprak er niet over met de jongens. Ook niet met Koos of Jan, met wie hij toch anders alles bepraatte. Dàt waren dingen, die hij niet aan de menschen liet zien. Die mochten alleen zeker zijn wildheid en zijn schijnbare onverschilligheid kennen.
Hij bleef verder dien avond rustig thuis, wat lezen in de huiskamer, en wat soezen en denken over de Rhandensche Verkenners, wat ze verder zouden doen.
't Was nu een èchte dag geweest; dat vonden de jongens ook. Maar
zulke fijne dagen kwamen er niet vaak.
Met blijden trots hoorde hij den volgenden dag, op school, wat Theo
vertelde aan meneer Van Waalwijk. De Koningin had aan de
Burgemeester gevraagd, wie die flinke jongens toch waren, met dat
mooie schild. Hare Majesteit had ze al dadelijk op den Bergweg
opgemerkt, en ze daarna in den optocht weer gezien.
"En wat heeft de Burgemeester gezegd?" vroeg Cor, benieuwd.
"Dat we de Rhandensche Verkenners waren, zoo'n clubje van jongens, die samen speelden...."
Dat viel Cor een beetje tegen. De Burgemeester had er wel wat meer over mogen zeggen, meende hij, b.v. over den brand.
"Den heibrand zeker in jullie kampweek?" plaagde meneer Van Waalwijk.
Cor wist geen antwoord, en ging weer aan zijn werk.
't Werd al minder met Nel. Telkens kwam de koorts weer terug, die verraderlijke koorts, die haar wangen kleurde, maar met een doodelijk rood. Ze kon al minder en minder velen. Elk scherp geluid hinderde haar, daar ze aan ondraaglijke hoofdpijnen ging lijden. De dokter zag den toestand donker in.
Moeder begreep het nu telkens klaarder, dat ze Nel zou moeten missen. Wat kostte haar dat een pijn! Toch was het verwonderlijk hoe goed ze zich hield. Ze was dag en nacht bij Nel; ze omgaf haar met de teerste zorgen. Maar 't baatte niet. Het was bestemd in 's Heeren raad....
Het ging snèl, te snel.
Nel was wonderlijk geduldig. Eerst dacht ze, dat ze beter worden zou. Dan zou ze dit en dan zou ze dat... Maar ze voelde zelf haar krachten afnemen.
Cor zag het ook, en het stemde hem telkens ernstig. Het langzame lijden van zijn zusje lei beslag op hem. In huis was hij rustig, al kwamen er nog wel driftbuien; hij trachtte zich meer en meer in te houden, om der wille van Nel.
Soms was er een klein vleugje — dan leek het, alsof 't wat beter met haar werd. Dan was haar hoofdpijn minder, en kon ze gewoon babbelen, al was haar stem ook verzwakt. Dan mochten Daan en Dik even bij haar komen. Even maar. Want die werden weer dadelijk druk. Ze hielden het niet uit, om een kwartier rustig bij haar te zitten. Ze deden haar heele verhalen, druk en wel, van de school en van het magazijn en wilden haar in al hun doen en laten betrekken. Dan moest moeder tusschenbeide komen, en de jongens met een zoet lijntje weer weg krijgen.
Wat begrepen zij er van?
Cor zelfs begreep er maar weinig van. Hij hoorde van moeders angst, van vaders vrees. Maar toch bleef altijd immers ook bij hen die stille hoop op herstel? Ook, al nam Nel zienderoogen af!
Alles hinderde haar. Als de huisgenooten op de gang liepen, en wat hard, dan kon moe zien, dat het Nel pijn deed.
Steeds stiller en stiller werd het in huis.
Al dikwijls had Cor gevraagd: "Kan ik niet wat dòèn voor Nel?" Maar moeder wist niets, dan dat hij alles zoo zacht mogelijk deed, en dat hij mèt allen thuis, in zijn bidden om haar dacht. Nu, dat wilde hij allebei wel. Maar het echte bidden was zoo moeilijk voor hem. Den eersten tijd van Nels ziekte zou hij geen avond naar bed gaan, zonder voor zijn ledikant op de knieën den Heere gevraagd te hebben, of Hij Nel wilde bewaren en... beter maken.
Toen het echter wat langer ging duren, en hij, hoè vreeselijk het zijn mocht, langzaam er aan gewend raakte, vergat hij het wel weer eens.
Want hij raakte er aan gewend, en allen raakten er aan gewend, dat Nel boven lag, strak-bleek op het witte kussen, in de frissche, maar donker gehouden kamer, waar ze moeder bijna onafgebroken in haar omgeving had.
Toch, als hij onder zijn jongens was, luidruchtig en druk en opspelerig als altijd, dan kon ineens de gedachte aan Nel hem beklemmen en benauwen. Hij wist niet, hòe het kwam, maar het kwam, onverwacht, ongezocht, soms midden onder zijn spel. Dan zag hij Nels doodsbleek gelaat, met de moede, maar schitterende oogen. Dan hoorde hij haar matte stem, en dan was hij, èven soms, uit de speelstemming.
Z'n kameraads merkten het op.....
Het was Zondag.
Moe bleef bij Nel thuis, maar de anderen, Daan en Dik incluis, gingen naar de kerk. Met vollen toon klepte de klok, en rustig als steeds kwamen de Rhandenaars naar de kerk.
Als elken Zondag stonden de boeren op het kerkplein, bij den hoofdingang, te wachten tot de laatste slag van tien van de klok had geklonken. Dan werden sigaar of pijpje nog kalm opgeborgen, en gingen ze naar binnen, terwijl de gemeente den voorzang al zong. Cor keek er elken Zondag naar, naar die boeren, en hij telde de slagen van de klok, en keek bij den tienden al naar de deur, want dan kwàm het. 't Ging ook nu nèt zoo.
Na den voorzang een oneerbiedig geschuifel, maar dan was het uit. Dan rezen al die mannen op van hun pas-ingenomen plaatsen, en een plechtige stilte vulde de kerk, waarin alleen de stem van den dominée gehoord werd, die den dank van de gemeente overbracht aan den Gever van alle goeds, maar ook al de nooden dier gemeente neerlei voor "den troon der genade".
Cor wist het, vader had het 's morgens aan de ontbijttafel gezegd: ook voor Nel werd gebeden. Hij luisterde angstig toe: of de Heere dat jonge leven nog wilde behouden; maar als het niet 's Heeren wil was, of Hij ze ze dan wilde opnemen in Zijne heerlijkheid.
Dààr ging het dus om: het was Cor nu klaar: beter worden, òf... sterven. En als het dat laatste was, kon het ook goed zijn voor Nel. Als ze naar den hemel ging...
Hij hoorde weinig van de preek; zijn gedachten zwierven terug naar huis, naar zijn zieke zusje, van wie hij zooveel hield, en waar hij toch zoo vaak onaardig tegen geweest was. Hij dacht over sterven en beter worden, over naar den hemel gaan, of hier blijven, en ook.... wat Nellie zelf daarover dacht.
Toen ze thuis kwamen, sloop hij, nog eer Vader boven was, naar de kamer, waar Nellie's bed stond. Voorzichtig deed hij de deur open, en stak vragend het hoofd door de opening.... Moeder zat aan het bed.... Ze wenkte hem, en hij kwam, voorzichtig, op de teenen.
Daar lag Nel. Ze was bijna koortsvrij; hij zag het, want ze was doodelijk wit.
Zachtjes vroeg Moeder: "was het vol?"
"Ja Moe," zei Cor; "en de dominée heeft voor Nellie gebeden, of ze beter mocht worden."
Nel richtte zich moeilijk op. Haar oogen schitterden. Beter worden.... o, ze wou het zoo graag! Meespelen weer als vroeger, joelen en druk zijn, al bezorgde het haar altijd, vroeger reeds, pijn en moeite.
Wat gaf ze daarom, àls ze maar beter zou worden!
"Zou het kunnen, Moe?" vroeg Nel. "U hebt gezegd, dat de Heer het gebed altijd hoort, en nu hebben ze het allemaal gevraagd: nu zal de Heer het toch wel doen?"
Die vraag deed Moeder pijn. Zij wist immers al lang, dat de Heer het gebed zou hooren, al was het op héél andere wijze dan zij dachten en dan zij gaarne wilden.
"Lieve kind," zei Moeder, "als je eens vèr van huis was, in een vreemd land, dan zou je toch wel graag naar je eigen huis terug gaan, naar je èigen vader en moeder, ook al zou je het in dat vreemde land nog zoo goed hebben? Zoo moeten we eigenlijk altijd leven, als vreemden op aarde. We hooren thuis in den Hemel, bij den Heer. Als Hij roept, moeten we gaan. Hij weet het 't beste. En ik zou o, zoo graag willen dat je beter wordt. Maar als de Heer je roept, dan moet je gaan. Daar moet je over denken. Dàt moet je vragen...."
Over Moeders wangen viel een traan.... 't was zoo moeilijk, zóó te spreken tegen haar lieve, lieve schat, die ze te liever kreeg, naarmate ze zekerder gevoelde en klaarder inzag, haar te moeten missen....
Nel's hoofdje viel terug in de kussens....
Met een angstig stemmetje kwam het: "Maar ik wil nog wel graag beter worden, Moeder...!"
Daar kwam beneden een geluid van jongensstemmen: de broertjes zongen, zacht, gedempt, want ze wisten het: ze mochten Nel niet hinderen. Maar ze vonden het wijsje zoo mooi, dat ze van de week geleerd hadden, en nu zongen ze:
Nel luisterde en haar oogen begonnen te stralen. Wàt zag ze, dat die oogen op één punt staarden? Wat hóórde ze, dat haar gelaat blij ging staan? Zacht neuriede ze mee het refrein:
Niemand zal ooit weten, wat toen in haar kinderziel is omgegaan. Maar toen het lied uit was, en ze moede haar hoofd in de kussens neerlegde, toen herhaalde ze het nog een paar malen wel: "Veilig in Jezus' armen..." en toen legde ze haar hoofdje rustig neder, en viel in slaap.
"Waar of Cor toch zit," zei Vader 's middags. "Zou hij uitgegaan zijn?"
"Ik denk het niet," antwoordde Moeder, die voor een uurtje, nu Nellie toch sliep, zich door Toos liet aflossen. "Ik heb hem niet hooren weggaan, en hij heeft mij niets gevraagd. En ik denk niet, dat hij zonder spreken of waarschuwen weg zal zijn gegaan."
"Ik mis hem anders al een poosje," zei Vader. "Misschien boven op zijn kamertje?"
Vader ging er heen, en ja, daar zat Cor, druk bezig. Hij had een stuk karton met wit papier beplakt, en was nu druk bezig dat witte papier te beteekenen.
"Wat zit jij daar stil, jongen," zei Vader. "Wat voer je uit?"
Cor kleurde.... "Ja, 't is niet zoo héél erg mooi, Vader! Koos zou het mooier doen! Maar ik kan het niet beter!" En hij liet zijn teekenwerk zien: een kaart, waarop met groote letters, in verschillende kleuren, geteekend was:
"Stil zijn op de gang; zacht loopen en geen deuren dicht slaan!"
Vader ontroerde. Was dat die ruwe, wilde jongen? Hij streek hem over het hoofd, en zeide: "Goed zoo Cor; dat vind ik juist héél, héél mooi van je. En waar wou je het hangen?"
"Boven aan de trap, Vader," antwoordde Cor, en als om zich te verontschuldigen voegde hij er aan toe: "Ik wou zoo graag wat doen voor Nel.... en ik wist niets anders.... en het is niet zoo mooi,.... maar mooier kan ik het niet...."
"Ik vind het héél mooi, hoor! En Nel en Moeder zullen het ook wàt aardig van je vinden."
Dien middag hing het verzoek om stilte in de gang, bij de trap. Cor had de gedachte, nu iets voor Nel gedaan te hebben, en dat gaf hem rust.
Na dien Zondag was het, of Nel zich voor goed bewust was, dat ze niet beter zou worden.
"Moeder," zei ze, in den loop van die week, toen ze, na het bezoek van den dokter weer tranen zag in Moeders oogen, — "Moeder, waarom schreit u? Toch niet om mij?"
Moeder trachtte haar tranen te verbergen, en zei: "O, Nel, ik vind het zoo vreeselijk, dat je zoo ziek bent."
"Moeder," zei Nel, "U mòet niet huilen. Als ik niet beter word, ga ik naar den Heere Jezus. Ik weet het zeker...."
"Zou je dan niet liever nog blijven, lieveling?" Moeders zachte hand streelde de sluike haren van haar kindje.
"Natuurlijk, Moe! Maar als ik niet beter word, dan weet ik toch dat het goed is."
Moeder kon zich niet goed houden. Ze ging de kamer uit, en kwam schreiend op 't kantoor. Schreiend van smart, om haar kind, waarvan ze moest gaan scheiden, maar toch ook met innige dankbaarheid, om wat ze gehoord had.
Nellie lag nu met rustige zekerheid. 'n Enkele maal vroeg ze nog: "Toe, laat Daan en Dik nog eens zingen!" En als die aardige jongensstemmen dan "haar versje" zongen, zooals ze "Veilig in Jezus' armen" noemde, dan lag er rust op haar gelaat, en er was iets van een hemelschen vrede.
"Cor", zeide ze, toen ze zich weer benauwd gevoelde, en vreeselijke hoofdpijn haar kwelde, "Cor, ik word niet meer beter. Zal je gehoorzaam zijn en lief voor Moeder en allemaal?"
Cor wist niet, wat hij zeggen moest.
"Ja Nel," stamelde hij.
"En niet meer zoo driftig zijn?"
Cor had wel alles willen beloven, ook al wist hij, dat het niet zoo maar zou blijven. Maar tegenover al het vreeselijke dat hij nu zag, was zijn hart volkomen verteederd, en menige stille bede steeg er uit op: "Heer, maak mij anders, maak me als Nel!"
Tot het steeds erger werd. Nel wilde meneer Van Waalwijk nog eens zien. Hij had haar geregeld bezocht, maar nu, als was er haast bij, vroeg ze nog eens, of hij wou komen. Hij kwam. Hij zat naast haar bedje, en greep haar klamme hand.
"Gaat het goed Nel?" vroeg hij. En Nel begreep het. "Ja," zeide ze. 't Bleef lang stil. Toen vroeg meneer: "Zullen we nog eens samen bidden?" En Nel knikte, dankbaar. Toen vroeg hij teer en dringend, of de goede Herder zich over dit schaapje wilde ontfermen, en het in Zijn armen wilde nemen, en het zoo den schaapstal binnen voeren. En toen nam hij afscheid van haar.
"Zeg.... u.... de kinderen.... van de klas... goeden dag van mij.... en dat ik.... het goed maak," stamelde Nel met heesche, vreemde stem.
"Ik beloof het je, Nel! Tot ziens, lieve kind?"
Nogmaals greep hij de klamme hand. En Nel begreep hem, zooals hij haar begreep.
"In den hemel.... Veilig... in Jezus'... armen."
"Zoo is het, Nel," zei meneer, die bewogen was, door het grootsche wonder van God, dat in dit jonge kinderhart gekomen was.
Na dat bezoek ging het snel achteruit.
O, wat kreeg Nel het benauwd! 't Was, of ze er niet door kon. Nu ze vlak voor de poort van den dood stond, schrikte ze terug. Ze worstelde om te leven; zóó benauwd had ze het, dat ze baadde in haar zweet.
Toen stonden ze allemaal om haar heen; Vader, Moeder, Cor, de broertjes en al de anderen. En haar blik zocht nu den een, dan den ander; maar meest Moeders oogen.
"Benauwd.... naar.... o, zoo naar...." klaagde ze. Ze hijgde steeds heviger.
't Groote oogenblik kwam. In de kamer was al het ruischen van den dood, die kwam, om Nel te halen... Ineens richtte ze zich nòg eens op. 't Was, of ze plotseling beter werd. Er kwam even gloed in haar oogen. "Moeder, Vader, 't is goed! Ik zie den Heer! Nu ben ik niet bang meer!"
Moeder ving haar op in haar arm. En in moeders armen stierf ze. Wat schreide Cor! Nu hield geen valsche schaamte zijn tranen terug, maar hij snikte het uit, hij schokte over het geheele lichaam, nu zijn zusje weg was. 't Was of nu alles wèg was. Zij had hem altijd zoo goed begrepen.
Een paar dagen later verliet een droeve stoet het huis, waar zooveel vroolijkheid en blijdschap geheerscht had.
Op 't kerkhof wachtte de klas. Eerbiedig ontblootten de jongens het
hoofd, toen de stoet aankwam. En toen de kist weg zonk in de donkere
aarde, toen zongen bevende stemmen:
"Veilig in Jezus' armen,"
en er snikten meisjes, en jongens dèden onverschillig; maar in hun
hart schreiden ze mee....
Meneer Poorters bedankte de kinderen. "Nellie's naam," zei hij, "wordt nu in het boek van de school geschrapt. Maar het is beter met haar; die naam, een nieuwe naam, is nu opgeschreven in den hemel! Haar aardsche omhulsel is verbroken, maar ze wordt met nieuwe kleederen overkleed. Wij zullen ons lieve kind missen, maar we hebben haar zekerder dan ooit!"
Ja, tòch begrepen de kinderen het, wat hij zeide. Diep onder den indruk verlieten ze het kerkhof.
En in het huis van meneer Poorters was het stiller en leeger dan het ooit tijdens Nel's ziekte geweest was. Allen leden er onder.... de broertjes 't minst, die begrepen er 't minst van.... maar Vader en Moeder hadden een heerlijken troost. Cor had dien troost niet heelemaal. Het was een droom voor hem geweest. Zóó sterk een droom, dat hij nog altijd, zoolang Nellie in huis was, verwachtte dat ze nog wel eens op zou staan, zóó weinig begreep hij van sterven. Maar toen ze begraven was, was ze voor hem wèg uit zijn leven. Alleen de herinnering bleef.... en die deed hem pijn, òmdat ze hem in aanraking gebracht had met den vreeselijken dood, dien hij zelf eens, toen hij bijna verdronk, in de oogen gezien had.
Dat liet hem langen tijd niet los. Zij was veilig in Jezus' armen, en hij?
Hij luisterde wel naar de stem in zijn hart, maar toch — hij probeerde nu door druk-zijn en druk-doen die stem tot zwijgen te brengen. En de menschen dachten, nu ze hem weer véél drukker en beweeglijker zagen dan tijdens Nel's ziekte, dat hij er niet veel om gaf. Maar die er zóó over spraken, wisten er niet heel veel van.
Moeder en Vader zagen het wel. Ze probeerden ongemerkt, door véél
betoon van liefde, hem te steunen, en te helpen, en hij was er hun
dankbaar voor.
Alles ging zijn gewonen gang. Nel's plaats op school werd al spoedig door een ander ingenomen.... thuis werd ze nog steeds gemist, vooral door moeder. Bovendien was die door al de moeilijke dagen bovenmatig vermoeid. Moeder moest nu zelf rust hebben. Dat ging niet zoo gemakkelijk voor haar, om er uit te komen. Maar de Rhandensche gastvrijheid maakte het haar anderzijds weer gemakkelijk. Want velen waren tot helpen gereed.
Ten slotte ging Toos met moeder mee, en zou Cor bij Koos aan huis komen. Ook de broertjes gingen in Rhanden logeeren, en Vader bleef in huis.
Dat was een nieuw leven voor Cor, en het deed ook hem goed. De rustige omgang met Koos had op zijn ongedurigen geest een uitnemenden invloed. En de rustig-kalme toon in het gezin liet al evenmin na, gunstig op hem te werken. Wel raakte hij de gedachte aan Nel niet kwijt, maar hij begon er meer aan te wennen. Ze kwam hier, in deze andere omgeving, verder van hem af, al bleef haar geduldig lijden tot hem spreken. Hij had diepe indrukken ontvangen. Hij had gestaan vlak voor den ernst van het leven; vlak voor den ernst van den dood. In zijn hart was daar wat van achtergebleven, iets dat nog groeien moest; maar het leven wàs er. Hij wilde tegen zijn zonde strijden. Hij wilde, nèt als Nel, zèker zijn, dat hij veilig was.
Hij probeerde nu ook voor zich zelf ernstig te bidden. Telkens, als hij weer kwaad had gedaan dat hij als kwaad kende, schrikte hij van zichzelf terug, en gingen zijn goede voornemens verzwakken.
Hij had gemeend, er dadelijk te zijn, en daarom viel hij zichzelf zoo bitter tegen. 't Was 't volhouden, dat ontbrak, de kracht tot volharden....
Op school werd hard gewerkt, en daarom gingen de meeste jongens er ook graag heen. Van een schoolfeest voor de kinderen was niets gekomen; het zilveren feest was gevierd door een dankstond in de kerk. Want voor ander feestvieren was er geen geld, had meneer Van Waalwijk gezegd. Er rustte zóóveel schuld op de school, dat feestvieren moeilijk viel.
Dat was ze wel tegengevallen, maar ze waren spoedig over de teleurstelling heen, en nu was het wachtwoord: werken.
Het weer werkte daartoe mee: de lange avonden dwongen tot veel in huis zijn. Van groote tochten buiten kwam niet veel meer. Het was ècht najaarsweer geworden. Onophoudelijk kletterde de regen neer; en het was maar op weinig dagen mogelijk, een broek uit het luchteblauw te knippen. Alleen als het stuk blauw tusschen de wolken dáárvoor groot genoeg was, kon je op een beetje goed weer rekenen, meende Jan's moeder. Weken lang leek het er niet op. En toen het uitgebuid had, toen kwam de wind. Gelukkig, dat het blad van de boomen was; anders hadden ze er van gelust! Nu liep het af met wat dood hout, dat afknapte. De Rhandensche jeugd ging de bosschen in, om dat te zoeken.
Ook op den Derker hadden ze toegang. De dames stonden altijd houtsprokkelen toe. Dat gaf dan een gezellige drukte.
't Was anders bij Jan thuis druk genoeg.
Onverwacht was het opgekomen.
Op een goeden Decembermorgen kwam Jan met een bedrukt gezicht op school.
"Wat is er met jou?" vroeg Cor hem.
"Nou, óók lekker.... ik ga van school af...!"
"Van school àf?" vroeg Cor op ongeloovigen toon.
"Ja jô, gerust."
Cor kon er niet over uit.
"Waar is dat goed voor?"
"Omdat Vader van den Derker af gaat. Hij is er bijna dertig jaar geweest, nog bij de moeder van de Dames, en nou gaat hij voor z'n eigen beginnen. Hij kan het niet uithouden...." D'r waren meer jongens bijgekomen.
"En ga jullie daar dan vandaan, uit dat huisje ook?"
"Nog al natuurlijk, want we gaan in Dalen wonen. Daar heeft Va een plaats gekocht, en die gaan we bewerken."
"En jij?" vroeg Cor.
"Meehelpen natuurlijk; en Gert gaat ook mee met zijn vader; ze gaan zoowat allemaal weg van den Derker — 't lijkt wel of de dames straat-arm geworden zijn. D'r blijft maar één huisknecht en de meiden, en de huisknecht zou misschien in 't huis van ons komen wonen.
Wat vonden de jongens dàt vervelend, één uit hun gezellige kringetje weg....
Een paar dagen later bleek, dat ook de dames zelf wèg zouden gaan: de boel stond "aangeslagen" en in groote advertenties werd in de dagbladen aangekondigd de openbare verkooping van de gunstig gelegen buitenplaats De Derker.
Cor verloor in Jan één zijner beste en trouwste Verkenners. Wèl kwamen ze niet vaak meer bij elkaar. 't Werk, en vooral het weer, verhinderden dat. Maar de winter bood zoo kostelijk gelegenheid om plannen te maken, opdat een volgend jaar alles véél beter zou gaan.
Als Jan weg was — dan bleef er niet veel over, waar Cor op rekenen kon. Koos Venema wàs geen echte verkenner; die zwierf eigenlijk liever op zijn eentje, en die gaf meer om zijn vogels en zijn andere dieren, dan om de jongens.
Neen, dacht Cor weer, zóo mocht hij niet denken. Koos was zoo ècht hartelijk voor hem geweest, de dagen, dat hij bij Venema in huis was geweest. Hij wàs nu eenmaal een heel andere jongen dan zij allemaal.
Nog één keer, voor Jan weg ging, moesten ze er op uit. Nog één Woensdagmiddag naar de hei. En zoo trokken ze op een laten Decembermorgen met hun oude clubje naar den Steen.
Het had gesneeuwd. Heerlijk-blank strekte nu de eindeloos-wijde heide zich uit, waarin alleen de voetpaden en de karsporen donkere strepen trokken.
Het dennebosch op den achtergrond leek wel één groote verzameling van kerstboomen, waaraan alleen de lichtjes ontbraken. In de plaats daarvan schitterde het licht in de vele ijskegels, die van de takken afhingen.
De stilte, onder de lage lucht, die vochtig neerhing, was huiveringwekkend. Elk geluid viel er in als een steen in een ruit: het brak de stilte met scherpe krassende geruchten. Het regelmatige geknerp onder de stage voetstappen der jongens klonk helder in die stilte op.
Hu, 't was koud.
Theo liep, tegen zijn gewoonte in, stil er bij. 't Was hem te koud. Hij had zijn handen diep in zijn zakken gestoken, zijn kraag hoog opgezet, de pet over de ooren getrokken, zoodat alleen een neus en een paar brilleglazen te zien waren.
"Zeg, jô, wat heb jij een lollige bui!" zei Jan Arps tegen hem.
Theo bleef zwijgen. Moeizaam ging hij voort door de sneeuw, en telkens wischte hij de tranen weg, die de koude hem uit de oogen dreef.
Koos en Cor liepen druk te praten. Koos wees de mooie lijnen aan, de mooie lichtplekken, en hij kende het spoor van de konijnen. Ze hadden, in 't bosch, een bepaalden weg platgetreden in de sneeuw. Koos wist het: die liep uit op water. Maar ze wilden nu dat spoor niet volgen, anders werd het te laat.
Jan probeerde nog eens, met Theo aan den slag te komen. Hij riep Dirk, het broertje van Koos, te hulp. "Zeg, Dirk, laten we dien eens nemen!"
Ze bleven een eindje achter, en maakten flink wat sneeuwballen. En toen ze er goed wat hadden — en de anderen, behalve Koos en Cor, hadden zich bij hen gevoegd — toen moest Theo het ontgelden. Een ware regen van sneeuwkogels kwam op hem los, en hij kon het niet harden: hij trok de handen uit de zakken, en zette het op een loopen, zoo hard hij kon. De anderen hem na. Ze haalden hem spoedig in, maar juist toen Jan vlak bij hem was, liet hij zich lang uit vallen, precies voor Jan, zoodat die over hem heen tuimelde. En nu werd het één klit jongens in de sneeuw. Koos en Cor kregen er òòk schik in, en die begonnen nu het kluitje door elkaar rollende jongens te bombardeeren, waarvan een deel zich tegen hen richtte.
Zóó, zonder afspraak, ontstond een prettig sneeuwgevecht. De ballen vlogen door de lucht, naar alle zijden. En er waren goèd ràke bij. Maar de meeste kwamen toch los op Theo's arme hoofd, in zijn hals, tegen zijn rug. Hij was nu wel heelemaal los gekomen, want hij gooide terug zoo hard hij kon. Ineens hield het op.
"Ophouden, jongens!" schreeuwde Theo. "Mijn bril is stuk!"
Op de sneeuw vielen een paar bloeddruppels. Daar schrikten ze van. "Hoe komt dat? Wat is er? Is het erg?" klonk het doorelkaar, een beetje angstig.
't Was niet zoo héél erg. Alleen was één glas stukgegooid, en had het scherpe glas Theo's neus gewond. Het bloeden hield spoedig op, gelukkig, maar de bril was stuk.
"Zoo, dat is mooi! Dat kost m'n vader weer een daalder," zei Theo, die werkelijk verslagen keek. Nijdig voegde hij er tegen Jan aan toe: "Als jij niet begonnen was, zou het niet gebeurd zijn. Jij mocht het wel betalen."
Neen, dat ging niet, vonden de andere jongens. Jan alleen moest dat niet doen. 't Zou geen aardig aandenken aan de Rhandensche Verkenners geven! Maar ze zouden het sàmen doen. Ieder wat betalen....
"Misschien hoeft je vader het dan niet eens te weten, als we strakjes meteen even naar Degenkamp, den brillemaker, gaan! Dan laten we hem meteen inzetten!" Ja, zoo moest het dan maar. "Want ik durf er gerust niet mee aankomen thuis. Vader klaagt tòch al zoo, dat alles zooveel kost," zei Theo, en met een ineens weer ondeugend gezicht voegde hij er aan toe: "Net of ik dat kan helpen!"
Ze waren intusschen den Steen genaderd. Die lag daar omgeven door ongerepte sneeuw.
Ze vonden al spoedig de plek, waar ze elk hun steen hadden neergelegd, boven op de belofte, dat ze niets zouden vertellen over het feest toen de Koningin kwam.
Hier zou Jan van de Rhandensche Verkenners afscheid nemen.
"Zeg, een beetje kort hoor!" drong Theo aan. "Het is reuzenkoud!"
Cor wou de doos hebben, waarin ze hun belofte hadden verborgen. Hij probeerde met de handen de aarde los te woelen; maar het lukte niet; de grond was al wat hard geworden. Dan met een stok. Die was spoedig opgezocht, en nu lukte het; de grond werd losgewoeld; maar wàt ze vonden.... geen doos....
Dat gaf een ontsteltenis.... waar was die gebleven? Ze schopten met hun hakken het gat grooter, maar vonden niets. Ze begonnen met hun handen het dieper te maken, maar geen doos!
"Het was toch hier! we hebben toch precies hier de steenen weggehaald!" zei Cor, teleurgesteld. "Je ziet den indruk van de steenen nog in de sneeuw, dus hier moest het wezen...."
Of het er al mòest wezen — dat gaf niet veel. De doos was er niet. Dat was belangrijker.
Tot opeens Theo uitvalt: "Maar wie hebben de steenen aan den anderen kant opgestapeld! Ik weet het nog zeker, want ik stond met m'n rug naar het bosch!"
Nu herinnerden de anderen het zich ook. Dus waren de steenen verplaatst. Door wien? Wie moest dat gedaan hebben? En was de doos er nog? Cor wilde het met alle geweld weten.
"Nou maar, ik dank je, 't wordt me te koud en 't duurt me te lang: en ik moet nog naar Degenkamp ook, met mijn bril. Ik zoek niet meer. Ga je mee, jongens?" stelde Theo voor. "'t Kan me eigenlijk ook niets schelen. Ik geef er niets om. 't Is toch allemaal flauwiteit."
Cor stond er paf van.
"Wat?" stoof hij op. "Flauwiteit! Van jòu is 't flauwiteit; jij bent flauw. Jij hebt altijd alles dwarsgezeten. Nooit ècht prettig meegespeeld. Is me dat een boel geweest? Je kon nòòit wat met jou beginnen."
En hij foeterde door, en had Theo wel aan willen vliegen.
"Toen je mee mocht naar den Burgemeester, toen vond je het wèl goed, hè? Maar als we ècht speelden, dan had je altijd wat tegen te sputteren. Is dat flauw, of is het niet flauw?"
Zoo regende het verwijten op Theo's arme hoofd.
"Maak je niet dik! Maak je niet warm! 't Is hier koud genoeg," plaagde Theo.
"En wie z'n schuld is het, dat 't kamp wèg moest? Ook jij, hè?" beet Cor hem toe.
De anderen stonden er om heen.
Wat moesten ze doen?
Koos kwam op Cor af.
"Nou, ik zou maar ophouden. 't Is nou mooi genoeg. En 't is voor Jan heelemaal niet aardig. Laten we de heele boel nou maar opdoeken!"
Cor stribbelde nu niet tegen. Hij zag duidelijk in, dat het uur voor de Rhandensche Verkenners geslagen had. Hij had er nog wel met Theo om willen vechten, nèt als dien anderen keer, dien eersten, toen hij bij de Rhandensche jongens werd ingelijfd. Maar 't kalme optreden van Koos hield er hem van terug.
"Ja, dan moet het maar!" gaf hij toe. "Er is met jullie toch niets te beginnen. 't Spijt me voor Jan!"
"En de contributie?" kwam Theo tusschenbeide.
"Daar kan jij een brilleglas van koopen. Er zal wel niet heel veel meer zijn!"
"En 't vaandel?" vroeg Theo alweer.
"Dat zet je in 't Rhandensch museum, dat er niet is," plaagde Jan, die 't eerste zijn goed humeur weer had teruggekregen.
Maar Cor besliste: "Dat houden wij, Koos en ik. Wij hebben het gemaakt. Jullie hebben er niets mee noodig."
"Mij best," zei Theo alweer. "Als ik het maar weet!"
En zoo gingen ze uit elkaar, in booze onvriendelijke stemming.
Cor wilde Theo niet meehebben.... Met Jan en Koos liep hij den Bergweg af. Ze zouden Jan gaan wegbrengen. Hun weg voerde hen langs het kerkhof. Daar lag Nel onder de blanke sneeuw.... En Cor dacht aan wat vader op 't graf gezegd had: over dat mooie, nieuwe kleed, waarmee Nel bekleed was. Hij liep zwijgend door. Zou 't zoo wit zijn als die sneeuw? vroeg hij zich af.
Hij huiverde. Zou Nel 't ook zoo koud hebben? Maar hij wierp die vraag vàn zich. Dwaasheid, redeneerde hij wijs bij zich zelven. Tòch liet het hem geen rust.
"Hier ligt Nel zoowat, is 't niet?" vroeg Koos.
Cor knikte.
Zwijgend gingen ze voorbij. De sneeuw knerpte onder hun voeten....
Nee, 't was niet mooi om nu zoo uiteen te gaan, met ruzie. Dat kòn niet, dacht Cor. 't Mòest anders. Hij zou het met Theo weer bijleggen. En met de anderen ook. Ze naderden den Derker. Jan nam afscheid. Koos en Cor gingen verder. Vòòr ze uit zagen ze Theo met nog een paar anderen. Dirk, Koos' broertje, was er ook bij.
"Willen we ze inhalen?" stelde Cor voor.
Koos vond het goed, en ze zetten er de pas in, en hadden ze spoedig bereikt.
"Zeg, Theo," viel Cor onverwacht uit, "ben je nog kwaad?"
Theo keek op, verrast.
"Kwaad? Nee hoor, heelemaal niet geweest."
"Niet liegen, jô," zei Koos.
"Nou ja, zoo'n beetje wel. Maar als Cor ook zóó begint, dan word je van zelf wel kwaad," antwoordde Theo.
Gelukkig, dat liep goed af, dacht Cor.
Maar de Rhandensche Verkenners zouden nooit weer opstaan, dat gevoelde hij levendig!
Een paar dagen na Kerstmis ging Jan weg. Ze brachten hem naar 't station, en namen afscheid van hem. Cor beloofde, te schrijven, en Jan ook. Maar daar kwam niet veel van.... 't bleef bij de belofte.
't Kringetje werd kleiner. Nu bleven eigenlijk alléén Cor, Koos, en Theo over. De anderen waren tòch niet veel meer dan "bijloopers" geweest.
En toen de winter voorbij was, en Mei in 't land kwam, toen gingen ook die uiteen. Theo ging naar de kweekschool, een eind weg. Hij zou alléén met de vacantie thuis komen. En Koos ging naar de H. B. S., waarvoor Cor zakte.
Dus.... Cor moest op school blijven. 't Beviel er hem niet meer zoo goed, nu zijn beste vrienden weg waren. Maar vader wilde er eerst niet van weten hem er af te nemen.... Cor had niet zòò gewerkt, als hij kon. Daarom mòest hij blijven.
Zoo ging Cor een tweede jaar in dezelfde klas in. De grootste aardigheid was er voor hem af. Toch hield hij van meneer Van Waalwijk. En die wist het hem weer gemakkelijk te maken, zoodat hij tot werken kwam.
Maar thuis ging het niet goed. Na Nel's sterven was moeder nog niet de oude geweest. Het drukke huishouden viel haar te zwaar.
En zoo werd besloten, dat Cor nog een poosje zou gaan naar een kostschool. Hij vond ook dàt eerst erg naar maar voor moeder deed hij het graag. Hij wist, dat hij de drukste en woeligste van allemaal was. En dan — 't beloofde wat nieuws! Zoo trok hij na de groote vacantie welgemoed een nieuwe toekomst tegen. Nog één dag waren ze saam geweest: Theo, die met vacantie thuis was, Koos en Cor. De oude plekjes waren opgezocht. Theo had z'n oude streken uitgehaald, Koos had het nog altijd druk over zijn dieren, en Cor wist van elk plekje waar ze kwamen wat te vertellen. Natuurlijk kwamen ze ook bij den Steen.
Nu gooiden ze den steenhoop, dien ze ééns opgericht hadden, uit elkaar.... want net zoo was 't met de Rhandensche jongens gegaan.
Ze dachten later met genoegen terug aan de dagen, toen ze als Rhandensche jongens vochten en speelden, en ook.... ernstig waren en groot deden!
Onuitwischbaar bleven in Cor's hart leven de herinneringen aan Nel.
En 't waren ernstige herinneringen. Want in die dagen voor 't eerst
had hij ernstig gebeden.
End of the Project Gutenberg EBook of Rhandensche Jongens, by Jan Lens *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK RHANDENSCHE JONGENS *** ***** This file should be named 56702-h.htm or 56702-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/5/6/7/0/56702/ Produced by R.G.P.M. van Giesen Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that * You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." * You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. * You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. * You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.